HELDERSOHE EN NIEUWEDIEPER COURANT. Nieuws- en Alvertentiellad ïoor Hollands Noorderkwartier. 1884. N°.88. Jaargang 42. Woensdag 23 Juli. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BEKENDMAKING. POSTKANTOOR HELDER. ANNE MARIE. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaal0.90. t tg franco per post 1.20. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advcrtentiën: Van 14 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. De BURGEMEESTER der gemeente Helder brengt ter kennis van de ingezetenen, dat du landmeter van het kadaster, in den loop der eerstvolgende 14 dagen, deze gemeente zal bezoeken tot het verrichten van kadastrale werkzaamheden. Helder, 21 Juli 1884. De Burgemeester voornoemd, STAKMAN BOSSE. Lijst der brieven, geadresseerd aan onbekenden, gedurende de eerste helft der maand Juni. Namen der geadresseerden. Plaatsen van bestemming. I. C. BrandenburgAmsterdam. Jb. KooijmanOudendijk,laterAmst. Wed. VosAmsterdam. W. v/d MeidenDeltaland. Mej. Venstig Smit's Hage. H. TemerIJmuiden. Mej. J. V. Smit Briefkaarten .- Wed. MarsmanAmsterdam. Mej. S. C. SterensRotterdam. Mej. Martinn Lindenag Naar Amsterdam verzonden geweest: P. JobelsNew-Yersy. J. WegmanHutum. Rusland R. J. Pienenga (kap.) Katha. Blnnenlan d. Aan een particuliere correspondentie uit Atjeh in de Zutph. Crt. ontleenen wij liet volgende: Sedert mijn laatste schrijven heeft de vijand niet stil gezeten, maar getoond dat het droge weder hem in zijne plannen steunt. Reeds waren er hier berichten aangekomen, dat de Kraton zou worden aangevallen en werkelijk heeft de vijand in den nacht van 31 Mei op 1 Juni 11 getracht aan zijn voornemen gevolg te geven. De geheele voor werken van den Kraton is hij omgetrokken, maar daar er Naar het Duitsch van Wilhelmina Heimbirg. (Vervolg.) Verschrikt zag ik Anne Marie aan, maar zij had het gelaat afgewend, alleen aan het beven der blanke handen, die zij in elkander geslagen had, bespeurde ik de ontroering, die dit lied haar veroorzaakt had. Wie had ook aan zulk een lied gedacht? En Stürmer? Hij was opgesprongen en stond dicht voor Susanne. Een ander lied juffrouw Mattoni!" vroeg hij bijna heftig, «een ander Gij zijt nog veel te jong voor zulk een droef geestig lied!" ,,De Duitscher kent geen andere liederen, mijnheer de baron," merkte dominè Grüne op," oude volksliederen zyn treurig, ge woonlijk een klacht over een ontrouwe geliefde, een gestorvene schat; dat behoort bij ons volk; mij is een klein Duitsch volks lied liever, dan een dozijn fransche chancons." Stiirmer antwoordde niet; de stilte werd pijnlek. „Een ander lied?" vroeg Susanne ten laatste, een vroolijk?" „Ja!" riep Klaus," een vroolijk, een jagerslied, Susanne, ol een drinklied!" Hij was, verlegen over het op de omstandigheden zoo toepasselijke lied opgestaan en had de glazen opnieuw gevuld. En Susanne begon Vroeg in den morgen, Toog weer ik ter jacht, Mijn weg voert mij altoos Waar 't liefje my wacht. Ik richte naar boven, Naar 't venster mijn blik; O, zag ze my aan, Hoe gelukkig ware ik! Maar ach, zij ligt nu nog Verdiept in een droom; Wie lacht er zoo vroolijk Daar bij dien boom? En schoon als de morgen De morgen vol gloed. Mocht ik haar aanschouwen, Zoo schoon en zoo goed. Zij lacht en zij wenkt mij, Zij groet en zij bukt: Geen schot uit mijn buks Is mij sedert gelukt. Ach! is dan betooverd Myn buks en mijn kruid Mijn jacht is mislukt, Niets kreeg ik tot buit. Susanne zweeg op eens alsof zij uitgeput was en haalde diep adem; de lach was een oogenblik van haar gelaat verdwenen. „Verder, verder!" riepen de heeren. „Het bevallig lied is toch zeker niet ten einde?" vroeg Stürmer. „Neen, het slot ontbreekt nog," verzekerde dominé Grüne. Susanne haalde diep adem en zong verder. Ook nu ging ik weder Haar woning voorbij. Haar grootmoeder zag daar Uit 't venster naar mij. van onze zijde geen schot gelost werd, was hij zeker bang om dichter bij te komen, wel begrijpend dat onze troepen toch gereed stonden om hem af te wachten. Hij heeft ziel» toen bepaald tot liet aanvallen van de kampong tusschen Kotta-Radja en Oleh-leh, de kampongs Blanga Marrassa en Lamboeng. In de laatste heeft hij twee huizen geheel afgebrand. De bevolking van genoemde kampongs, met ons bevriend, heeft zich dapper verweerd. Toch heeft het schieten van 3 tot 5 uur geduurd. De vijand was zoo dicht op onze hoofdversterking gekomen, dat men van uit den Kraton duidelijk het krijgsgeschreeuw hooren kon. Toen bij het aanbreken van den dag onze troepen oprukten, namen de Atjehers de vlucht, zoodat wij hun geen nadeel hebben kunnen berokkenen. De bevriende kampongs hadden een verlies van 2 dooden £fi 7 gewonden, waaronder eene vrouw, die nog schielijk iets uit haar huis wilde redden en door een kogel getroffen werd. Den 4 dezer ging er weder een transport van Anaga- loeëng naar Glé Kambing en kreeg een dekking weder 4 dooden en 10 gewonden, waaronder kapitein H. Onder de gesneuvelden behoorde een cavalerist, die een schot in het hoofd kreeg en dadelijk dood was. Hij bleef echter in den zadel zitten en het paard kwam met zijn dooden last in de benting aan. De vijand had op den weg een granaat mijn aangelegd, waaruit bleek, dat hij Europeanen bij zich had. Op den weg achter een der versperringen was een kuil gemaakt, waarin granaten met buskruit in plaats van projectielen, met een lont aan elkander ver bonden, aan wier einde zich een met kruit gevulde donderbus bevond. Alles was met nlong-along (droog riet) bedekt. Alleen een groote zware steen was zichtbaar, waaraan zich een touw bevond, welk eind was vastge maakt aan den overgehaalden trekker van den donderbus. Was dus de steen uit den weg geruimd, zoo zou er na tuurlijk eene kolossale ontploffing hebben plaats gehad. De officier, belast met het opruimen der hindernissen, bemerkte gelukkig het touw en sneed het af, vóór den steen weg te halen. Hierdoor mislukte gelukkig die aan slag geheel en kon liet overige gemakkelijk worden ver wijderd. Haar hoofd buigt zich neder, Luid klinkt mij in 't oor; Gegroet! gaat ge nu reeds Ter jacht, hebt ge spoor? Toen heb ik verwenscht Haar vraag en haar groet, Maar vast bleef mijn hand En elk schot raakte goed. En als ik mijn liefste De ontmoeting vertel, Dan lacht zij zoo lustig, Zoo vroolijk,"zoo schel. Het slot ging bij Susanne werkelijk in lachen over, zoo prettig en schalks cn zoo onwederstaanbaar, dat wij allen meelachten. „Maar nu is het genoeg!" riep zij eindelijk. „O, ik hoor het zoo gaarne, dat de menschen meelachen, als ik begin! Zoo heb ik altijd gedaan, als Isa mij wilde beknorren, maar nu zij hield plotseling op „ik heb in zoolang niet gelachen, ik dacht, dat ik het geheel verleerd had, maar Gode zij dank (weder een uitbarsting), het gaat nog! O, ik lach immers zoo gaarne Anne Marie stond op en ging naar de tuinkamer, alsof zij daar iets te doen had, maar zij kwam niet terug, ook niet, toen Stürmer en de predikant afscheid wilden nemen. Klaus zocht haar in de woonkamer, en ging zelf naar haar slaapvertrek, maar hij keerde alleen terug en de heeren moesten zonder af scheid vertrekken. „Vergeef Anne Marie, lieve Edwin," hoorde ik Klaus tot dezen zeggen; zij verwacht zeker niet, dat gij nu reeds weg wilt gij zijt ook byzonder haastig. Het was zoo; Stürmer nam in het oogvallend haastig afscheid hij had in het laatst nauwelijks een woord gezegd. Ik dacht, dat het de uitwerking van het eerste lied was; de melodie en de woorden klonken mij nog altijd in de ooreneen ongelukkig lied! Susanne was reeds lang te bed, toen Klaus en ik nog in de woonkamer tegenover elkander stonden; ik was vast besloten hem mijn waarnemingen van gisteren avond mede te deelen, want met Anne Marie, zag ik wel, was niet meer over Susanne te spreken. „Klaus!" begon ik; hij wandelde langzaam heen en weder, de handen op den rug en het voorhoofd in diepe rimpels. „Klaus, weet gij, waar de oude tooneelspeelster tegenwoordig woont?" Hij bleef staan. „Neen, tante; maar het is mij ook, neem het mij niet kwalijk, geheel onverschillig. Vergeef mij, ik heb mijn hoofd zoo vol Ik zweeg. Goed! dacht ik, het is in 't eind ook onverschillig. „Ik bid u, zeg mij," vroeg hij mij nu, „wat denkt gij van Anne Marie? Ik begrijp haar volstrekt niet, zooals zij zich nu houdt." „Gij begrijpt elkander nog niet, zooals gij tegenwoordig zijt," antwoordde ik niet zonder eenige scherpte. Klaus kleurde. „Het kan zijn," zeide hij, terwijl hij met de hand over zijn gelaat streek. „Klaus," hervatte ik weder, „laat dat niet zoo voortgaan; dat de spanning tusschen u geen wortel schiete, gij zijt de oudste, Klaus; een verstandig man „Neen, tante, neen, hierin heb ik gelijk!" viel hij mij driftig in de rede. „Gij weet immers niet, wat heden morgen tusschen Tusschen Tjot Basetoel en Passar Samagari wordt nu j tijdelijk eene benting opgericht, om den vijand te beletten versperringen op den weg te leggen. Uit dit alles kan men merken, dat de Atjehers slimmer worden en wij met geen gemakkelijke vijanden te doen hebben. De Atjehers hebben nu ook een middel bedacht om het seinen van den eenen naar den anderen post te bemoeie- lijken. Tegen den tijd, waarop gewoonlijk moet worden geseind, steken zij hun sawali of along in brand. De daardoor ontstane rook belet dan de lichten der seintoe- stellen goed te kunnen onderscheiden. Dat de vijand voorzien is van goede spionnen of andere hulpmiddelen, bewijst het. feit, dat hij aliijd zeer juist op de hoogte is van de bewegingen onzer troepen. In de voormiddag-godsdienstoefening van jl. Zondag, nam dr. Johs. Dyserinck, beroepen predikant bij de Doops gezinde gemeente te Rotterdam, afscheid van die gemeente te Vlissingen. Naar aanleiding der tekstwoorden in Prediker X vers 1, het eerste gedeelte, en Galaten V vers 9, kwam hij met nadruk en ernst op tegen den geest van lauwheid en onver schilligheid, dien hij tot zijn leedwezen gedurende zijn vijfjarig verblijf te Vlissingen ook aldaar had aangetroffen een geest die doodend is en bederf verwekt onder alles wat ten goede gedaan en ondernomen wordt; daarentegen met waardeering sprekende van sommigen in de gemeente en daarbuiten, die hem steeds gesteund hadden in zijn streven, om, zooals hij hij zijn eerste optreden in de gemeente betoogd had, het Koninkrijk Gods niet te doen bestaan in woorden maar in werken, het christendom in de praktijk des levens. Ongetwijfeld verliest Vlissingen veel in den man, die de eenige leidsman en voorganger aldaar was, voor hen die op godsdienstig gebied meer verlichte en moderne denkbeelden zijn toegedaan. Veel nuttigs en goeds is er op zijn initiatief en door zijn toedoen tot stand gekomen, getuige, om enkele zaken met name te noemen, de oprichting der Leesinrichting, van de afdeeling van den Protestantenbond, de daarstelling van het aandenken aan den dichter Bellamv ons is voorgevallen. Hij zweeg op eens en hield zich bij de tafel met de couranten bezig, want Anne Marie was binnengekomen. De sleutelmand hing aan haar arm, zij had een wit voorschot over haar japon gedaan en juffrouw Brockelraann volgde haar met het zilver, dat heden gebruikt en nu netjes weder-geschuurd was, om te worden opgeborgen. Anne Marie opende de gebeeldhouwde hoekkast en begon stuk voor stuk weder op zijn plaats te leggen. Klaus was gaan zitten en bladerde in de couranten; de klok wees reeds middernacht. De vensters van het vertrek stonden open en boven de schuren eu stallen flikkerde tusschenbeide een flauw weerlicht. Ik was op eens weder geheel wakker geworden; ik kon en wilde deze twee heden niet meer alleen laten; zij mochten niet weder met elkander over Susanne spreken. Maar nu sloot Anne Marie de kast en ging naar haar broeder. „Klaus," zeide zij op zachten toon, „laat ons zoo niet scheiden, maar nog eens kalm over de zaak spreken." Hij legde de courant weg en zag haar verwonderd aan. Over haar gelaat lag een waas van welwillendheid en haar houding was bijna die eener smeekende. „Gaarne, Anne Marie," antwoordde hij opstaande, „gij bedoelt Susanne's toekomstige bezigheid? Wilt gij een voorstel doen?" „Ja!" zeide zij op vasten toon en vervolgde na een poos: „Ik wil mij voegen naar uw meening, dat lichamelijke arbeid niet de rechte voor Susanne is. Maar een leven in droomorige ledig heid acht ik nog veel nadeeliger voor haar. Bij God, Klaus, mijn persoonlijke gevoelens over Susanne zijn hier van geen invloed* ik haat haar niet, maar da* haar geheele wezen mijn sympathie niet heeft, wil ik gaarne bekennen. Dus, dit daargelaten, Klaus! ik moet herhalen, wat ik heden morgen zeidelaat Susanne van hier gaan, bezorg haar ergens anders, zy past hier niet, doe het, om haar eigen bestwil," zij had op smeekenden toon gesproken en legde, terwijl zy hem naderde, haar rechterhand op zijn schouder. „Nu, en verder?" zeide hij, terwijl hij met de hand over zijn zwaren baard streek? „Waarheen wilt gy dan dit kind tot haar bestwil verbannen?" „Breng haar naar een goede kostschool, laat haar onderwij zeres worden; zij is arm, en het is een eervolle betrekking, of „Gij denkt daarbij zeker aan mademoiselle Lenon, Anne Marie," antwoordde Klaus; „haar eervolle betrekking, staat mij nog goed voor den geest, zooals zij die tegenover uwe eigenzinnigheid ver vulde. Als ooit iemand ongeschikt is, het martelaarschap eener onderwijzeres op zich te nemen, dan is het Susanne!" Anne Marie's gezicht werd vaalgrijs, toen hij van haar eigen zinnigheid sprak, maar zy zweeg. „Misschien" ging Klaus op scherpen toon voort," zoudtgy ook wel een tooneelspeelster van haar willen maken, omdat zij toe vallig stem heeft en bevallig voordraagt?" Hij stiet de couranten weg en sprong op. Ik ben zeer boos, Anne Marie, dat gy het waagt uw voorstel te herhalendat had ik stellig niet verwacht. Wat beweegt u, zoo vijandig tegen Susanne te zijn? Weet gij wel, die hier in zulk een gelukkige zekerheid leeft, wat het zeggen wil voor een meisje, zoo jong, en onervaren, in het leven der menschenwereld te worden geplaatst Zeker nietGy vervult hier uw plichten, gij werkt en zorgt; honderden zouden 't in uwe positie niet zoo doen, maar gij werkt als de meesteres, on schendbaar, buiten 't bereik van allo slechtheid des levens!

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1884 | | pagina 1