RELRERSCHE EX XIEIIWED1EPER COURANT. en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier. 1884 N".144 Jaargang 42. Zondag 30 November. 5) ALS EEN DROOM. i I „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaal0.90. franco per post 1.20. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Brieven uit de hoofdstad. 27 November. üy de lezing der groote en kleine vaderlandsche dagbladen maken tegenwoordig de advertentie-kolommen deze veelszins betrouwbare peilschalen van het publieke leven en dreven dikwijls een vrij zonderlingen indruk. De Amsterdamsche pers organen, die ons natuurlijk steeds als courantenlezers 't eerst en 't meest ter harte gaan, vooral niet te vergetenVoor welk bont mengelmoes van ongelijksoortige voortreffelijkheden wordt in deze dagen al niet de aandacht van het publiek gevraagd. Ik spreek er niet eens van, hoe ik deze week midden tusschen allerlei aankondigingen van pakketten boeken met en zonder bons, van speelgoed, banketletters, manufacturen, chocolade en brand kasten, alles ter gelegenheid van bet aanstaande Sint-Nicolaasfeest, ook een reclame vond van een boekverkooper, die zeker geschriftje met sexuëele raadgevingen aan gehuwden en verloofden, kwam aanbevelen als een bijzonder geschikt Sint-Nicolaascadeau. Die goede man verkeert blijkbaar in dc meening, dat bij tegen het naderende feest van den ArjWerheilige par cxcellence zijn eigen aardig werkje uitnemend goed exploiteeren kon. En misschien heeft hij nog niet zoo geheel ongelijk. Toch zou ik het gezicht wel eens willen zien van den niets kwaads vermoedenden bruide gom, die in minnende argeloosheid de surprise zijner lieve bruid opent en er een exemplaar (onder verzegeld couvert natuurlijk) van deze practische raadgevingen in vindt! Maar vreemdsoortige zaken worden er elk jaar en in elke courant als „hoogst passende (zegge: passende) Sint-Nicolaas- cadeaux aan de kooplustige liefhebbers voorgezet, en ik behoef er dan ook niet opzettelyk bij stil tc staan. Er is in die veel kleurige staalkaart van publieke belangen en behoeften tegen woordig een ander verschynsel waar te nemen, een verschijnsel van meer gewichtigen en, ik moet het er met weemoed bijvoegen, van meer bedroevenden aard. Tusschen al de verschillende artikelen van kunst of wetenschap, van weelde en smaak, van genot en overdaad, van verkwisting en verspilling ook, die den dagbladlezer als cadeaux worden aanbevolen, waarbij meer en meer de eene leverancier in bluf en schreeuwerigheid den ander de loef tracht af te steken, vindt men ook aankondigingen of aanbevelingen van groote firma's op het gebied van handel cn industrie, die men vroeger te vergeefs in de bladen gezocht zou hebben. Te vergeefs, omdat deze firma's zich met het adverteeren hunner zaak niet ophieldenzy waren ten eerste het niet gewoon en ten tweede hadden zij het niet noodigbij het publiek, waar- ouder zij hunne afnemers vonden, waren zij bekend genoeg en aan voldoende bestellingen om hunnen handel te drijven of hun personeel aan 't werk te houden, hadden zij in de versie verte geen gebrek. Die tijden zijn voorbij! Zelfs de grootste manu- facturenhandelaars en modemagazijnen zijn nu genoodzaakt, de welwillende aandacht van het publiek in te roepen voor de uit stekende en weergalooze qualiteit hunner goederenen zoo moeten ook de best gerenommeerde en uitgebreidste industriëele inrich tingen en fabrieken er in deze kwade dagen nolens volens wel toe overgaan, om de veelvermogende advertentie te baat te nemen bij hun strijd tegen concurrentie en stilstand van zaken. Zij verkondigen even goed als de koekebakker aan den overkant of de kruidenier op den hoek, welken takken van handel of industrie er bij hem beoefend worden en vragen in min of meer bedekte termen om de broodnoodige bestellingen. Dat is een teeken des tijds, en omdat men naar de oorzaak niet lang behoeft te raden, is de indruk des te pijnlijker. Ik weet ten minste geen ander woord voor de gedachten, die er by mij opkwamen, toen ik een paar dagen geleden tusschen een stortvloed van aangekondigde prenteboekjes en kinderspeelgoed, ook een advertentie vond van een onzer grootste fabrieken van stoomwerktuigen, waarin zij het publiek kwam mededeelen dat er bij haar stoombooten, droog dokken, scheepshellingen, machines voor suikerfabrieken, enz. enz. gemaakt worden. „Alles zeer soliede en tegen concurreerende prijzen," las ik er in gedachten bij, aan de adreskaartjes van mijn kleermaker of blikslager denkende. Het „verzoeken UEd. gunst en recommandatie," of „zeer geschikt voor de aanstaande feesten" ontbrak er nog maar aan! En tusschen dat alles is dan nog de advertenties om „geld." Geld voor allerlei doeleinden en onder allerlei uitlokkende aan doeningen en voorwendsels. Geld gevraagd op hypotheek, geld te leen, en geld te geef, het staat niet stil. Van de twintig of dertigduizend gulden af voor den koopman, die met angst den vervaldag van een paar wissels ziet naderen, tot de vijftig of veertig gulden, waarmede een „dame" uit tijdelyke geldverlegen heid te redden is „tegen nader overeen te komen voorwaarden." En tusschen bovengenoemd maximum (dat soms nog wel ver overschreden wordt) en het daartegenover geplaatste minimum (dat nog wel eens daalt tot vijfentwintig of twintig, als b. v. de raenschlievendheid van een gefortuneerd heer wordt ingeroepen door een „net meisje") varieeren allerlei bedragen. Ieder die tegenwoordig laboreert aan de kwaal, welke men in financieelen stijl „onvoldoende ruimte van kasmateriaal" noemt en de wereld lijkt in dezen droeven tyd wel een gasthuis van lijders Uit het Italiaansch door ANTONIO GIULIO BARRILI. (Vervolg.) De schertsende manier mijner reisgezellin bewoog mij, haar op denzelfden toon te antwoorden. Ook ik trachtte mijn gelaat en mijn toon tot gelatenheid te stemmen, en, haar naderende, bedacht ik reeds een troostgrond, voor haar, dien ik putte uit hare schoonheid van ziel, welke zooveel beter dan die van het lichaam was. Ik deed dit om haar een weinig te plagen; want ik begreep zeer goed dat ze niet leelijk kon zijn, anders zou ze toch niet zoo kalm over dat belangryk onderwerp gesproken hebben. Ik naderde dan cn zag haar; en toen ik dat gelaat zag, be stierf mij de scherts op dc lippen, of beter gezegd, veranderde zy in een reusachtig uitroepingsteeken. Ik stond versteend, als had ik het hoofd van Medusa gezien. Hier zij opgemerkt, dat het hoofd van Medusa op de toeschouwers die uitwerking niet had, dewijl het leelijk, maar wel omdat het te schoon was. Minerva had in al hare verontwaardiging wel niet anders durven doen dat heure haren in slangen te veranderen. Goddelijke reizigster! Welke volzinnen zal ik gebruiken om dat gelaat te schilderen Helaas beschrijvingen vermogen hier niets. Ik zal steeds aan een mijner vrienden denken, die een halve schilder en zulk een vroolijkc kwant was, als er ooit een bestaan heeft. Eens was ik met hem in een redetwist gekomen, waarin ik den voorrang van het woord boven de geroemde uitstekendheid van het penseel staande hield. Hij trok mij voor zijn ezel, gaf mij een bijbel in de hand en zeide: „Zoek het Hooglied op, en laat ons trachten naar de beschrijving, die daarin van haar gegeven wordt, de schoonste der dochteren van Sion te schilderen. Goedantwoordde ik in den strik gevangen en mij met moed tegen het gevaar wapenend. Hier heb ik liet negende vers: „Yriendinne, ik vergelijk u bij de merries, die voor den wagen van Farao gespannen zijn." Ziedaar de merrie van Farao; zeide mijn vriend, nadat hy met weinig trekken eene schoone merrie van het zuiverst Arabisch bloed op het doek gebracht had. Let op de oogenl voegde ik er bij: „Uwe oogen zijn duivenoogen." En myn vriend schilderde een paar ronde, kleine en roode oogen, met een paar veertjes er om heen, om er meer reali teit aan te geven. „Uw haar is als eene kudde gladde geiten van den berg Galaad." Mijn vriend schilderde de stoutste berghelling met geiten, waaronder het maanhaar van Farao's merrie verdween. Wees niet zoo kwistig met wollige dieren; zeide ik tot hem. Gij hebt de tanden nog tc maken. „Uwe tanden zijn als eene kudde geheel gelyke schapen, die uit de waschplaats komen." En daar stonden de schapen, die hun snuit onder de muis der goede merrie uitstaken. Uitstekend, hernam ik. Nu aan de lippen. „Uwe lippen gelijken op een scharlaken draad." Terstond schilderde mijn vriend den bedoelden draad. „Uwe wangen zoo ging ik voort zijn als de schil van een granaatappel." De kop der merrie verdween, om plaats te maken voor een net met roode en wijnkleurige graanaatappels, op verschillende plaatsen door een geel vliesje gescheiden, juist zooals men dat bij gespleten granaatappels ziet. „Uw hals gelijkt op den toren van David, gebouwd tot op hanging van wapentuig." Mijn vriend bracht met loodwit twee penseelstreken op het doek. Nu kunt gij tevreden zijn; zeide hij tot mij, terwijl hij boven op den toren de kanteelen en in het midden eenige schiet gaten aanbracht. Als gij wilt, omhang ik den toren nog met „al de schilden der dapperen." Zeker; zij zullen daar het effect maken eener halsketen. Juist om die reden heeft de dichter ze daar geplaatst. En voeg er nu bij, onder het kuiltje van den hals, „twee tweelinggeitjes, die tusschen de leliën weiden." De schilder doopte opnieuw het penseel in het loodwit, en teekende de leliën met twee fraaie geitjes in het midden. „Wat zyt gij schoon, mijne vriendin, wat zyt gij schoon," riep mijn vriend uit, en verwijderde zich van den ezel om van verre zijn werk te bewonderen. „Wie is zij die daar verschijnt, gelijk aan den dageraad, schoon als de maan, rein als de zon, verschrikkelijk als een leger met ontplooide banieren?" En hij lachte, de schalk, en ik lachte in koor mede. Maar sedert dien dag begon ik aan het deugdzame mijner beschrijvingen te twijfelen. Desniettegenstaande biedt het spreken over schoonheid, al kan men ook het duizendste deel daarvan niet uitdrukken, zooveel genot aan, dat ik, onbekwaam schilder maar vol goeden wil, beproeven zal, deze schoone te beschrijven, die het toeval mij tot gezellin mijner reis, maar helaas! niet mijns levens geschonken had. In de eerste plaats zal ik gewagen van heur ravenzwart, rijk en glanzend haar, dat van nature golfde boven een voorhoofd, zoo blank als ivoor; hare groote blauwe oogen, cn hare zachte en dichte ooghartjes onder twee „zwarte en allerfijnste boogjes," waaruit Ariosto zich verbeeldde dat de Liefde zyn pijlen schoot, haar Grieksch geprofileerde neus tusschen twee volle wangen, zoo donzig als de heerlijkste perzik, en haar ronde, frissche hals, die aanduidde, dat al hare vormen uitmuntten door eene verba zende, weelderige schoonheid, welke aan de profane blikken ont trokken was door een grijs manteltje of reiskleed, waarvan ik niet zou weten te zeggen of het jaloersch britsch of britsch jaloersch was. Vele bevalligheden ontsnapten dus aan mijne nieuwsgierige oplettendheid; maar ik zag de ooren en handen, deze zoowel als gene van een allerzuiversten vorm, die mij een feeënvoetje voor spelde; ik zag haar vleesch overtogen met een albasten waas, waaronder de heerlijkste kleuren der gezondheid doorstraalden, en ik zag den glimlach van dien purperen mond, die de „twee rijen uitgezochte parelen" liet vermoeden, welke door den godde- lijken Tasso zoo terecht worden geroemd onder de benijdbare schatten van Alcina's schoonheid. Over dit alles, dat in het onderhavige geval ook het inbegrip der bevalligheden eener toovergodin kon zijn, lag een glans van edele fierheid, die haren volkomen aan de edele trekken van haar gelaat beantwoordenden zielenadel verkondigde; ik meen den adel der gedachte en de kieschheid des gevoels, die, in een enkel begrip, de waardigheid, samengesmolten, mij noodzakelijke voorwaarden der ware schoon heid schijnen te zijn. Want, ik ben het, als ik in de Phryi- gaansche muts van Paris gestoken had, zou de Trojaansche oorlog öf geene plaats hf een anderen vorm gehad hebben. Ik zou den appel niet aan die gesierde Venus, maar aan Minerva of Judo hebben gegeven; en als ik maar in de verte aan hare aan dat euvel! tracht maar terstond genezing te vinden door middel van een advertentietje in de courant, zoowel de veelbe lovende zoon der Muzen, die zijne studiën niet kan voortzetten, als de oppassende huisvader (ik verbaas er mij altijd over, dat de vele oppassende huisvaders, die onze maatschappij telt, in den regel zoo slecht te land komen) met vrouwen en negen kinderen, die van een steiger is gevallen; zoowel de rijksambtenaar van soliede reputatie, die vergeten heeft dc tering naar de nering te zetten, als liet „onbesproken jongmensch," dat graag een paar lapjes van duizend wü anticipeeren op do aanstaande erfenis van zijn schatrijken, maar erg krassen oudoom. Geld, geld, geld zoo roept de gausche bende. Met verwondering vraag ik mij wel eens af, of er werkelijk lieden zouden zijn, die op zulke advertenties schrijven, wat toch zeker wèl het geval moet wezen, anders zouden de aanvragen van dezen aard niet in steeds toe nemend aantal links en rechts als paddestoelen uit den grond schieten. Of ja, zeker soort van liedenIk wil maar zeggen, dat het voor woekeraars en consorten in deze dagen een goede tijd moet wezen. Overigens is er voor het groote publiek en ik zie met schrik, dat mijn Brief er weer het bewijs van levert tegen woordig eigenlijk maar één onderwerp aan de orde, waarover men spreken kan, nl. „slechte tijden," zooals prof. Pierson by het debat in De Unie terecht opmerkte. En wanneer dan ook een man als Pierson, die bijna zijn gansche leven aan de bestu- dcering van sociale quaestiën wijdde, verklaart nog dikwerf op dit gebied verlegen tc staan, dan is het geen wonder dat menigeen de toekomst donker inziet. Behalve de heeren socialisten en algemeen-stemrechters, natuurlijk. Die zijn nooit verlegen, maar staan altijd klaar met hunne wordt, icord*wordt. En daar moet zelfs een professor de vlag voor strijkenAmstelaar. BI n n enlan oL. De Kamer van Koophandel te Zaandam heeft aange drongen O]) wijziging van de wet op den postpakketdienst. Zij wenscht het niet te overschrijden gewicht der pakketten vast te stellen op 7, 9 en 10 kilo, met evenredige ver hooging der vracht. Voor de Prins Hendrikstichting te Egmond aan Zee is weder f 1816 ontvangen; met het vroeger vermelde f 4786.22 uitmakende. De financiëele toestand der stichting is echter nog zeer zorgelijk en bijdragen worden dringend gevraagd. kleingeestige afgunst en hare onderlinge vischvrouwachtige kibbe larijen had kunnen denken, wie weet of ik hem dan zelf niet stout in mijn zak gestoken had. Dit om u te zeggen, dat schoon heid in mijne oogen niet vol en volkomen is, wanneer zij niet samengaat met een inwendig gevoel van adel, fierheid, majesteit, of wat men meer wil, dat in de vrouw doet kennen de koningin met haar geheel gevolg van heimelijke beloften, roemrijke over winningen, en ook, als het te pas komt, van doorluchtige neder lagen. Terstond ontwaarde ik dat inwendig gevoel op het gelaat mijner reisgezellin; daarom was mijne verbazing een mengeling van vermaak en eerbied, en de scherts bestierf mij, zooals ik reeds gezegd heb, op de lippen. Zij bespeurde zeker dien geheel bijzonderen vorm mijner be wondering en bloosde glimlachend, zooals de schoonen kunnen glimlachen, dat wil zeggen, zóódat ik eens alle twee-en-dertig Oo.sk rsche parelen zag, die den lief sten bloedkoralen mond sierden, welke zich ooit den stervelingen ter bewondering aanbood. Na een doorwaakten nacht zijn weinig schoonheden bestand tegen het wreede daglicht. Mijne reisgezellin was er eene van dat kleine getal, en ik geloof zelfs dat zij onder alle den palm wegdroeg. Zoo gingen er eenige oogenblikken in stilte voorbij; ik van bewondering opgetogen, zij ietwat verlegen, zoo scheen het mij ten minste; want na mij even van ter zijde aangekeken te hebben, sloeg zij blozend de oogen neder; vervolgens opende zij ze weer, en het hoofd schuddende, alsof zij haren natuurlijken weerzin overwinnen wilde, vroeg zij mij met een ik weet niet welke mengeling van vrouwelijke behaagzucht of kinderlijken eenvoud Welnu, mishaag ik u niet geheel en al? Bij deze hare woorden trok ik een uiterst weemoedig gezicht. De vraag was mij aangenaam en tevens lastig. Hare vrouwelyke oprechtheid, die niet geheel en al van schroomvallige bescheiden heid ontbloot was, behaagde mij; maar tevens kwelde mij de gedachte, dat onze samenspraak spoedig zou eindigen, zonder behoorlijk slot, uitgaan als eene lamp, bij het schoonste gedeelte zou afgebroken worden, evenals die bekoorlijke droomen, die in den morgenstond ons omzweven, die onze geest liefkoost in de hoop ze te weerhouden, en zich toch voelt ontglippen, terwijl de oogen op het punt zijn zich te openen voor de nare alledaagsch- heid van het leven. Het zoete en bittere mijner gedachten straalde dan ook door in het antwoord, dat ik haar gaf. Wat zegt gij, waarde dame? Gij zijt een wonder, gij zijt de vrouw, die ik zoekende niet zou gevonden hebben, omdat ik mij zulk een schoon beeld nooit zou hebben kunnen denkengij zijt de vrouw, die ik door een nooit verwacht geluk zie, en die ik door een onverdiende ramp te gelijker tijd verlies. Laat mij het u zeggen, omdat wij elkander wellicht nimmer wederzien en er in mijne bewondering geene bijbedoelingen zijngij zijt in mijne oogen eene vrouw, met wie het eene verrukking zou zyn een eeuwigheid te leven, die als een dag zou schijnen, en een dag... Die als een eeuwigheid zou schijnen! viel zij mij on deugend in de rede, terwijl ze weder in haren gewonen lach uitbarstte. Neen, die aanvulling is onjuist, zeide ik. Een dag, die een voorsmaak zou" geven van een eeuwigheid vol gcnuchten. Eene mooie wending! riep zij met eene buiging uit. Men moet maar met dichters te doen hebben! Zeg liever met iemand, die oogen heeft om al de bevallig heden uwer persoonlijkheid te zien en eene ziel om ze alle te

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1884 | | pagina 1