HELDERSCHË
EN NIEIJWEDIEPER COURANT.
Nieuws- en AJverteatieWad voor Wals Noorderkwartier.
1885. N°. 18.
Woensdag 11 Februari.
Jaargang 43.
ANGÉLIQUE.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Ahannementsprijs per kwartaal0.90.
j franco per post 1.20.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Ad ver ten tien: Van 14 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Brieven uit de hoofdstad.
8 Februari.
Verreweg het grootste gedeelte der Amsterdammers zal er
geen acht op geslagen hebben, en toch is deze week den
volke kond gedaan, dat er weêr een tijdperk van Amstel's his
torie is afgesloten, weêr een bladzijde in de geschiedenis der
hoofdstad is omgeslagen. Onopgemerkt stond de vermelding van
het feit verscholen, ergens in een hoekje der dagbladen, aan het
slot van het „Bekopt verslag omtrent den staat en vooruitgang
van eenige gemeentewerken gedurende de maand Januari j. 1."
Onderaan dat verslag staat eenvoudig, alsof het de onbeteeke-
nendstc zaak ter wereld geldt:
„Met de heden gehouden aanbesteding van het normaliseeren
van de Buitensingelgracht tusschen de brug in den zijtak van
den spoorweg naar het entrepöt-dok en de brug in den zijtak
van den Rbijn (met een h) spoorweg naar de Nieuwe Vaart,
vervalt het laatste gedeelte der Ouden Buitensingels van
Amsterdam."
Verslagen, al zijn ze beknopt, behooren niet tot de meest
gewilde lectuur, en verslagen van gemeentewerken zeker wel het
allerminst. Wellicht zal dus geen honderdste deel der couranten
lezers notitie van die mededeeling genomen hebben. En toch moet
men al een gansch ontaard en verbasterd Amsterdammer zijn,
als men niet met eenige weemoedige aandoening die laatste her
innering aan onze eens zoo gevierde buitensingels ziet verdwijnen.
Eeuwen lang zyn ze de trots en de lust geweest der Amster-
damsche burgery, die nog geen Vondelpark, geen Gooische stoom
tram, geen spoorweg naar Zaudvoort cn geen speeltochtjes op de
Zwitsersche mecren of de Tyroolsche Alpen kende. Geen Romein
kon trotscher wezen op zijn Corso, geen Weener op zijn Prater,
geen Berlijner op zijn Unter-den-Linden, geen Parijzenaar op
zijn boulevards, dan de Amsterdammer op zyn buitensingels.
Met hunne bevallige en schilderachtige krommingen, met hunne
zwaargestamde en breedgekruinde beuken, iepen en olmen aan
beide zijden, die zich als een gordel van golvend groen langs
den geheelen omtrek der stad uitstrekte; met de telkens af
wisselende kijkjes, die men er op de huizen en torens van het toen
nog niet gemoderniseerde en genormaliseerde Amsterdam had, waren
die buitensingels, die zich in bochtige lijnen van poort tot poort uit
strekten, van oudsher de geliefkoosde en nimmer vervelende wandel
plaatsen der burgery, die er verpoozing en verfrissching zocht en vond
na een warmen zomerdag vol drukte en inspanning op het kantoor,
op de Beurs, of in de werkplaatsen en fabrieken. Kwaadsprekers
en albedillers wilden wel eens beweren, dat het er na en dan
op. die singels, wegens de vele slooten en plassen iu den omtrek,
niet al te welriekend geurde, maar daar was een Amsterdammer
uit den aard der zaak van jongs af aan tegen gehard. Zoolang
het weer het toeliet, deed hij 's avonds in de week of 's Zon
dagsmiddags met vrouw en kroost een wandeling langs de buiten
singels, en onder dat prachtige schaduwrijke geboomte misgunde
Door HENRI GRÉVILLE.
Het spinnewil stond stil, het spinrokken gleed langs Angélique's
schoot, en hare hand bleef in die van Marin rusten.
Maar niet dadelijk, liet het jonge meisje een weinig preutsch
volgen.
Wanneer dan? en by deze vraag opende de minnaar de
oogen.
Over drie jaar.
Marin liet hare hand los en Angélique haalde langzaam het
spinrokken weer op.
Over drie jaar! Dat wil zeggen nooit; dan behoefde zij
ook niet op hare weigering terug te komen, beweerde hij ont
moedigd.
Volstrekt niet, groote domoor, viel het jonge meisje levendig
in. Er wordt van drie jaar gesproken, maar het volgend jaar
kom ik terug, en als ik dan zeg, dat ik het daar ginder niet kan
uithouden, laat men ons trouwen.
Wilt ge dan heengaan? prevelde de jongeling, niet bij
machte den draad van hare verwarde mededeeling te vatten.
Ja, ik ga in stad dienen, en gij kunt je ook bij iemand
verhurenwant moeder zegt, dat wy eerst wat geld moeten ver
dienen, om ons huishouden op te zetten.
Hevig ontsteld zag Marin zijne jonge verloofde aan, onder den
uitroep
Zyt gij op geld gesteld? Hoe jammer dat ik niet rijk
ben!
Niet ik, maar moeder, gaf zij verstoord ten antwoord, en
liet toen volgen, alsof de ondervinding haar dit reeds had geleer
Het is buitendien heel onverstandig een huwelijk tusschen arraoeai
en ellende te sluiten.
Denkt ge dat? zeide Marin haar met zijn open, liefdevol
oog aanziende. Welnu, ik had my iets heel anders voorgesteld.
Ik hoopte je dezer dagen tot vrouw te krijgen en dan met
je mijne kleine woning aan het eind van het dorp te betrekken.
Weelde wordt er niet gevonden, maar het is een goed, stevig
huis; de oude Bonami, die het liet bouwen, keek niet op geld,
en de steenen zyn van het beste soort, die regen noch wind
binnenlaten. De tafel en de banken staan vast op den grond,
het bed is met beste ganzenveeren gevuld, en mijne grootmoeder
spon genoeg linnen, om de kast voor langen tyd te voorzien.
Wij zouden in ons gezellig nestje een heerlijk leventje leiden
en als ik je daar bij mij had, Angélique, zou het mij volkomen
onverschillig wezen, of ge een zijden, dan wel een katoenen
boezelaar voor hadt. Hoe eenvoudig het maal door je bereid
ook mocht wezen, zou het mij altoos hcerlyk hebben gesmaakt,
en gesteld er van dat kleine goedje in huis was gekomen, had
ik even graag den kost voor hen verdiend als voor je zelve.
De hand van het jonge meisje rustte opnieuw in de zyne, en
in de oogen van haar verloofde blonk eene ongekende teederheid.
Angélique luisterde eerst al glimlachende, maar liet weldra
hij den Italiaan zyne bergen en den Germaan zijne wouden niet.
De uitdrukking „een singeltje omgaan" voor: een kleine wande
ling doen, bewyst genoegzaam helzeer zulk een verpoozing bij
de Amsterdammers in trek was. Men zal die zegswijs uit de
volkstaal moeten schrappen, want men heeft het deze week
kunnen lezen: Amsterdam heeft ook zijn laatste stnkje
buitensingel verloren; alles genormaliseerd, aangeplempt en be
bouwd met holle, onafzienbare kaarsrechte straten, waar de in
koekebakkersstijl geknutselde scheppingen onzer hedendaagsche
arehitect-krullejonrrens elkaar om hun wederzijdsche leelijkheid
schijnen uit te lachen.
Met dat laatste stuk buitensingel verdwijnt ook de laatste
herinnering aan den tijd, toen Amsterdam door Leeghwater „een
koningswarande" genoemd werd en toen de dichterlijke Fokkens
uitriep: „Waar zal men zulk een Stadt noch in de wereldt
vinden?" Wie die buitensingels niet gekend heeft, begrijpt niet
hoe zij ooit aan den vromen Daniël Willink stof hebben kunnen
leveren voor een lierzang van meer dan driehonderd tienregelige
strophen. Maar toen waren de omstreken van Amsterdam ook
inderdaad een paradijs vol weelde, toen buitenplaats aan buiten
plaats zich uitstrekten van voor de poorten der stad tot uren
wijd in 't ronde; toen langs alle wegen en vaarten, langs
dijken en paden, de prachtige lusthoven verrezen met hunne
schilderachtige hofgebouwen en torentjes, met vergulde beelden
en ruischende waterwerken. Reeds in de vijftiende eeuw hadden,
volgens Ter Gouw in zijne beschrijving van Amsterdams om
streken, de burgers rondom de stad „veel schoone lustighe
tuijnen" met groote kosten aangelegd; en de wegen en paden,
waarlangs die tuinen lagen, vormden toen reeds bevallige voor
steden met houten poorten en staketsels behoorlijk omheind en
afgesloten. En ter wederzijden van den helderen, stroomenden
Amstel lagen de uithoven en landhuizen der vyftiende-ceuwsche
Amsterdammers, en de Amstel boorden waren reeds toen een
lustwarande vol schoonheid en leven, vol weelde en genot, waarop
Hollands eerste koopstad roem droeg. Die lustwarande stond in
den regel wel acht maanden van de twaalf onder water, maar
men zong er niet minder vroolijk omDe son beschijnt het
aertrijck, en Amsterdam is waterrijck! Doch al de schoonheid,
die onze goede hoofdstad vroeger omzoomde, is onder den geest
des tyds en de bijl des sloopers verdwenen. En men zou er
vrede mee kunnen hebben, als we er iets dragelijks voor in de
plaats hadden gekregen. Maar ik zet den vurigaten aanbidder
van huizen met „portieken" aan de beneden en „balkons"
aan de bovenverdiepingen, om een lierzang, niet van drieduizend
regels zooals Daniël Willink smeedde, maar van slechts dertig
regels te vervaardigen op onze moderne buitenwijken, als hij
dertig dagen in zulk een naar de eischen des tijds ingericht
perceel heeft doorgebracht!
Zal Amsterdam die nieuwbakken aanhangsels ooit met goed
fatsoen weer kwijt raken? Er zijn er, die het voorspeld hebben,
zich grondende op het axioma, dat wansmaak en halfsteens
muren het nooit lang kunnen uithouden. Maar anderen weer
hebben die profetie onverbiddelijk tot een illusie gestempeld,
het hoofd op de borst zinken, want in haar eigen gemoed ver
nam zij den weerklank der woorden, geuit door den man, die
haar lief had.
Het is mij om je persoon te doen, niet om je geld, ver
volgde Marin. Hebt ge als getrouwde vrouw, fraaier kleeren
noodig dan ge nu draagt? Hebt ge mijne liefde aangenomen of
de meubelen mijner woning? Waarom dan gezegd, Angélique,
dat wij eerst geld moeten opsparenzyn wij niet jong en vol
moed, en hebben wij elkaftr niet lief?
In den blik, dien zij op hem richtte, lag cene bede om ver
giffenis, terwijl zij aangedaan en blozende het hoofdje tegen zyn
schouder vleidde.
Sprakeloos staarden nu beiden naar buiten, en volgde het
vallen van den regen op het stukje landschap, door de deur als
het ware omlijst.
Deze stilte en rust beantwoordden volkomen aan het leven,
dat Marin zich droomde. Het mocht misschien geen schitterende
genoegens aanbrengen, geen bovenmenschelijke krachtinspanning,
nog verheven offers vergendoch het zou van eensgezindheid en
vrede getuigen, het zou verlicht worden door eene liefde, te
diep voor uiterlijk vertoon, maar groot genoeg om het huwelijks
leven te heiligen.
Het geluid van klompen op den weg deed de jongelieden
opschrikken; Angélique trok het hoofd terug en vatte den klos
aan, doch het geluid verwijderde zich weer.
Ge vertrekt toch niet? smeekte Marin.
Ik heb er niet veel lust in, antwoordde Angélique met een
teederen blik.
Gelooft ge, dat je moeder te bepraten zou wezen?
Dat weet ik niet. Zij staat nogal erg op haar stuk.
Maar gij zult toch op mijne hand zijn?
Dat beloof ik je!
Opnieuw werden er voetstappen vernomen, maar die zich
ditmaal niet verwijderden.
„Ga nu heen, anders ziet zij je, voegde Angélique hem half
verschrikt toe. Ga door den tuin.
Dat doe ik bepaald niet, klonk het vastberaden. Ik ben
mijne verloofde komen .zien, en durf er gerust vooruitkomen;
buitendien als ons huwelijk slechts eene zaak van tyd is, kan
niemand myn bezoek ongepast vinden.
Terwijl hy nog sprak, verscheen Clémence aan de deur.
Bepaald vriendschappelijk was de blik, dien zij op haar aan
staanden schoonzoon wierp, niet, doch toornig evenminClémence
scheen hem eer als een onvermijdelijk kwaad te beschouwen.
Ik wenschte Angelique te spreken, gaf Marin bij wijze
van uitleg te kennen.
Dat zie ik, antwoordde dc moeder bedaard. En ze heeft
je zeker verteld, dat ik haar niet belet met je te trouwen?
Niet recht de bedoeling dezer woorden vattende, keek de
jongeling haar aan.
Doch eerst over drie jaar, geen dag vroeger, vervolgde
zij. Ge hebt dus te kiezen of te deelen.
Beter dit dan niets; ik berust in de drie jaar, en wie
bewerende dat we hier slechts de natuurlijke ontwikkeling van
geregeld verloopen der toestanden hebbeneerst het yzeren, toen
het bronzen, daarna het steenen tijdvak, zooals de geleerden
zeggen, en nu in onze dagen het tijdvak van portland-cementen
zwavelstok-balkjes? Das ook dat een illusie? We worden er in
deze dagen wèl zeer rijk aan! Zelfs het wereldschokkende feit,
dat Piet Brninsma van Sneek, de hardste hardrijder van den
aardbodem niet alleen is, maar ook de man die dertig rauwe
eieren per dag verslinden èn verteren kan, moest met een wee
moedigen traan op den doodenakker onzer idealen worden
bijgezet!
De wanhebbelijke aanhangsels en uitwassen, waarmede
Amsterdams grenzen, als om ons het verlies onzer bnitensingels
des te grievender te doen gevoelen, in de laatste vijftien of twintig
jaar bedorven zijn, zullen nu weldra op bedenkelijke wijze ver
meerderd worden door de gedeeltelijke annexatie, van Nieuwer-
Amstel. De zoogenaamde stadsgedeelten van die oorspronkelijk
landelijke gemeente, de gedeeltendie nu met 1 Januari 1886 aan
Amsterdam zullen worden gehecht, zijn over het geheel een
trouw evenbeeld onzer eigene buitenwijken, een bonte staalkaart
der Leistungen van den modernen bouwstijl. In dit opzicht
zullen we er dus niet bij winnen. Maar overigens zal de voor
gestelde grensregeling op afdoende wijze een einde maken aan
eene schromelijke onrechtvaardigheid en onbillikheid, want de
te annexeeren gedeelten worden meerendeels bewoond door per
sonen, die te Amsterdam hun zaken en te Nieuwer-Amstel hun
woning hebben, die dus in Amsterdam hun geld verdienen en
het in Nieuwer-Amstel op een voor hen meer profijtelijke wijze
verteren, zoodat zij wel de lusten maar niet de lasten van
Amsterdam deelen. Door die wijken bij de hoofdstad te trekken,
zal dus deze wanverhouding voor goed worden weggenomen.
Daarbij komt, dat die stadsgedeelten der gemeente Nieuwer-
Amstel haar eigenlijk boven 't hoofd zijn gegroeid: wat onder
wijs, politie, brandweer, bestrating, enz. betreft, kan zij ze niet
voldoende meer verzorgen, en de uitgaven voor eene daartoe
strekkende reorganisatie harer gemeente-huishouding zouden hare
financiëele krachten zeer ver te boven gaan. Toch eischen die
veelsoortige belangen dringend voorziening en uit Nieuwer-Amstel
zelf doen zich dan ook meer en meer tal van invloedrijke stemmen
hooren, die, de bevordering van het algemeen welzijn boven
het particulier belang stellend, met kracht op het tot stand komen
der voorgestelde grensregeling aandringen. Zelfs de burgemeester
der „bedreigde" gemeente heeft zich met een gemotiveerd rapport
onder de voorstanders der zaak geschaard. Zij zal dan nu ook
wel haar beslag krijgen; de Gemeenteraad der hoofdstad heeft
gisteren bij acclamatie zijne goedkeuring aan het plan gehecht
en de wettelijke formaliteiten zijn in gang, zoodat het ontwerp
dus welhaast rijp voor de Tweede Kamer zal zijn. Overigens
laat die geheele annexatie-quaestie ons, Amsterdammers, tamelijk
koudmaar voor het hoogst tweedrachtig gezelschap der Nieuwer-
Amstelsche bevolking is zij natuurlijk de question bruiante bij
uitnemendheid en ze maakt er heel wat warme hoofden en strijd
lustige hartenAmstelaar.
weet, of ge in dien tusscbentijd niet van meening verandert.
Reken daar niet op. Nu ge toch hier zijt, kunt ge meteen
hooren, wat ik te zeggen heb. Angéliqne gaat naar Rouaan.
Naar Rouaanriepen de beide verloofden te gelijk.
Ja, naar Rouaan. Ver genoeg van hier, om je den lust
te benemen, Angélique van haar werk af te halen. Mevrouw
Mahaut heeft cene bloedverwante in Rouaan, die Angélique eene
plaats zal bezorgen. Doe zooals zij, en verhuur je by den een
of anderen welgestelden pachteren indien geen van beiden over
drie jaar van plan is veranderd, welnu dan moogt ge trouwen.
In stille wanhoop bleef Bonami staan. Doch terwijl Clémence
zonder zich verder om de twee gelieven te bekommeren de
nieuwe kap voor de oude verwisselde, fluisterde Angélique ver
troostend.
Er kan nog zooveel in dien tijd gebeuren. Ga niet heen,
ik zal wel maken, dat je gevraagd wordt, om ons avondeten te
deelen.
Door den regen, die de lucht verduisterde, viel de avond
spoediger dan gewoonlijk en hing er een weemoedige sluier over
het aardrijk. Diep terneer geslagen staarde Marin naar buiten.
Moeder, daar u onze verloving toestaat, mochten wij die
wel vieren, dunkt me, en Marin verzoeken onze soep met ons
te deelen, zeide Angélique luid.
Een mooi feest, en dat met zulk weer, bromde de moeder.
Het weer heeft er niets mee te maken, moederlief, sprak
het jonge ding op vleienden toon. Laat Marin bij ons eten, dan
kunnen wy koeken bakken.
Te vergeefs kwam Clémence tegen dat plan opin een oogwenk
kreeg Angélique boter, eieren en meel, en terwijl Marin naar de
buurvrouw om versche melk ging, maakte zij een prachtig vlammend
vuurtje van drooge bremtakken.
Nog half verstoord begon Clémence pannenkoeken te bakken,
en knielde het jonge meisje bij den haard om het vuur te onder
houden. Terwijl de vlam aan haar gelaat allerlei kleuren en
figuren leende, zag zij nu en dan tot haar verloofde op, die elk
harer bewegingen volgde.
In zijne verbeelding zag hij haar reeds in de woning zijner
voorvaderen, geknield bij hun huiselijken haard.
Al viel dan de regen op den weg en de rotsen, al klotsten
de golven, al bruischte de zee, zou niets hun geluk kunnen storen.
Clémence's gelaat helderde op; hare ontevredene stemming
bleek niet bestand tegen de vreugde der verloofden, en het nog
kinderlijk gesnap harer dochter.
Toen na het nuttigen der koeken het vuur niet meer werd
aangewakkerd, verging de vlam weldra in gloed en asch, en
begreep Marin, dat het tijd werd om te vertrekken.
Goeden nacht, Clémence, goeden nacht, Angéliqne.
Meteen trok hij deze naar zich toe, kuste de roode wang, die
zich half aan deze liefkozing zocht te onttrekken, en opende
haastig de deur, welke altoos onder het eten werd gesloten.
De kletterende regen en de wind verhinderden hem niet, on
gestoord zijn weg te vervolgen. De stikdonkere nacht werd
voor hem verlicht door het bevallige beeld van Angélique, zooals