HELOERSCHG M i\ 1E1) WEU I EP ER COURANT. Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noordertwartier. 1885. N°. 94. Vrijdag 7 Augustus. Jaargang 43. Uitgever A. A. BAKKEE Cz. 12> DE TROUW MET DE KARBONKELSTEENEN. .,Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90. franco per post 1.20. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 cents, regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte^ Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Bi nnenlan c*. In een woord getiteld „In de branding", voorkomende in het jongste nommer van de Lantaarn, wordt een zonder linge beschuldiging geuit: Onze reddingsbooten deugen niet. De schrijver laat een verdronken matroos spreken: ,/Een stormachtige nacht in November misleidde een vaartuig. Het strandde. Wij staken in zee, want twintig schipbreukelingen smeekten om hulp met wanhoopsgebaren. Wij poogden te redden met onuitputtelijk geduld. Allen namen wij op. Wij keerden weer, maar de hooge golven lichtten de boot van achteren omhoog, zij stak den kop in 't water, en allen kwamen wij jammerlijk om. En waarom geschiedde dat? Omdat onze reddingsbooten niet deugen. Geen onzer, die ooit zijn leven veil had om anderen te redden, oordeelt deze in Engeland vervaardigde, op de klipachtige Brittannische kust berekende spitsvormige, lichte vaartuigen, voor onze branding geschikt. Allen hebben wij honderden malen betoogd aan de heeren bestuurders, dat zwaardere en geheel anders gevormde booten behoud van eigen en redding van anderer levens mogelijk zouden maken. Maar de heeren zweren bij hun theorie en de praktijk leert dat jaarlijks vele inenschenlevens daaraan opgeofferd worden. Hoeveel moeite kost het dan ook niet manschappen te vinden, die in die ellendige booten plaats willen nemen. De heeren hebben mij en honderden anderden vermoord, vermoord, herhaal ik. Zeg dit den Minister van Marine! Vraag hem of hij geen dag tijd vinden kan om zich eens te overtuigen van de waarheid van hetgeen ik u zeg en of hij dan zijn invloed wil aanwenden om de Maatschappij tot redding van schipbreukelingen te bewegen booten te gebruiken, waarbij zij die uitgaan om het leven van anderen te redden het niet zelf verliezen. En zoo Zijne Excellentie daaraan niets doen kan of wil, wend u dan tot den Minister van Justitie en vraag of het gerecht zulke gruwelen gedoogen kan. En zoo deze er zich afmaakt omdat de wet hem niet vergunt voor het recht op te komen, begeef u dan tot Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden en vraag hem of hij gedoogen kan dat waan wijsheid speelt met inenschenlevens! Doe dit of waag u nimmer in zee, want bij God, dan zult gij mij gezelschap houden." De Tijd vestigt in een artikel met het opschrift Naar het Duitsch van E. MARLITT. Reinhold wierp tante Sophie, die in de vensternis luisterde, een verstoorde blik toe. «Hoe durft gij het te wagen, in d;zen uitgelezen kring mede te spreken Die vraag lag duidelijk genoeg in de trotsche, bijna kleurlooze oogen, die daarenboven schitterden van de diepste verbittering. Margnretha kende dat smalle, magere gelaat, waarop het spel bij iedere aandoening der zenuwen zulke harde, scherpe lynen vertoonde. Zij had het als kind angstig leeren bestudeeren, uit zusterlijke liefde en ook, omdat men gewoon was, haar verantwoordelijk te stellen voor iederen driftigen uitval van den zwakken knaap. Hij was niet ver anderd. Hij was altijd gewoon geweest in alles zijn zin door te zetten; ook nu joeg zijn grendelooze eigenzinnigheid hem het bloed naar het gelaat; bevend greep zij de hand naar verschil lende voorwerpen op de tafel en stiet ze door elkander tot een gerammel van scherven tante uit hare luisterende houding opschrikte. „Pardon, ik was zeer onhandig!" stamelde hij kortademig. „Maar die stem maakte mij zenuwachtig zij klinkt my in het oor, alsof men een wijnglas met een natten vinger bestrijkt." „Nu, daar is raad voor, Reinhold," zeide Herbert geruststellend. Hij stond op en kwam in de vestibule, om de ramen tegenover de zaaldeur te sluiten.... Dus ook daarin was niets veranderd. Reinhold was altyd de protégé en lieveling van Herbert geweest, en gelijk vroeger de gymnasiast en de student zich had beijverd, voor den ziekelijken neef alles wat hem ergerde en hinderde uit den weg te ruimen, zoo deed op dit oogenblik ook nog de landraad. De vestibule doorloopende, onderzocht hij ook de andere vensters en naderde de schuilplaats van Margarctha. Zij dook nog verder in den donkeren hoek weg, en toen ritselde haar zyden japon tegen den muur. „Is hier iemand?" vraagde hij luisterend. Zij lachte in zichzelf. „Ja," zeide zy fluisterend„maar geen dief of moordenaar, ook niet de overgrootmoeder Dorethea uit de spookkamer gij behoeft niet bang te zijn, oom Herbert het is niemand anders dan Margaretha uit Berlijn!" Dit zeggende trad zy uit de vensternis te voorschijn zij was een slank meisje, dat zich lachend, met ongedwongen be valligheid een weinig vooroverboog, om zich als om haar woorden te bevestigen door het kaarslicht liet beschijnen. Hij was onwillekeurig achteruit geweken en zag haar aan, alsof hij zijn eigen oogen niet vertrouwde. „Margaretha?" her haalde hy weifelend, en reikte haar eenigszins aarzelend de hand zij legde de hare koel in de zijne en liet die zonder ze te drukken weer los een zeer stijve begroeting, maar geheel in den vorm. „Komt gij zoo in den nacht tehuis?" vraagde hij weder. „En weet niemand in huis iets van uw komst?" Haar donkere oogen staarden hem ondeugend aan. „Ja, weet gij, een koerier wilde ik niet vooruitzenden dat komt my een beetje te dunr uit; nu toen dacht ik bij mijzelf, zij zullen u in huis toch wel onder dak brengen, al komt gij ook onverwachts." „Nu, als ik er een oogenblik aan twyfelde, of die jonge dame werkelyk de overmoedige Margaretha was, dan weet ik het nu gy komt terug, zooais gy gegaan zytl" „Ministers in ruste" de aandacht op een volgens haar vrij bedenkelijk verschijnsel. Het schijnt namelijk hoe langer hoe meer de gewoonte te worden om aan gevallen of afge treden ministers, aan ministers in ruste, de eene of andere hooge openbare betrekking te verleenen. Niemand zal zeggen dat de heer Modderman zijn zetel in den Hoogen Raad niet waardig zal bekleeden, en het bestier over de provincie Drente, eene provincie, waar het oud-Nederlandsch recht niet weinig in eere is, ziet ieder met vertrouwen aan de handen van den heer Pijnacker Hordijk toevertrouwd. De omstandigheid echter, dat de beide benoemden oud-ministers ?'Jn> geeft aanleiding tot de vraag, of zulke benoemingen in een Staat als den Nederlandschen verkieselijk kunnen worden geacht. De benoeming van oud-ministers tot de eene of andere staatsbetrekking is zeker niet onvoorwaardelijk af te keuren. Het licht voor de hand, dat een zoo verdienstelijk ambte naar als de heer De Brauw, die voor eene slechte zaak toch met eere viel, niet tot het ambtelooze leven veroor deeld kon worden. Maar het geval der heeren Modderman en Hordijk is een weinig anders. Beide deze staatslieden opgetreden met een politiek doel en plan, verlaten het staatstooneel, beiden aanvaarden betrekkingen, die hen buiten of boven de politiek plaatsen. Zulk een terugtreden is een veeg teeken. Het wijst op het verminderen van het geloof in onze staatkunde. Er is hier echter nog meer, nog iets anders te betreuren. Het is altijd een treurig verschijnsel, wanneer het ver moeden ontstaan kan, dat de politieke bemoeiing de korste weg kan worden tot een baantje. Niets boezemt meer wan trouwen, meer minachting in. Niets brengt eene staatkunde zoozeer in verachting als wanneer het den schijn krijgt, alsof in het openbare leven alleen het hebben en het krijgen aan de orde zijn. Wat steile onbaatzuchtigheid vermag, heeft men zoowel aan Thorbecke als aan Groen Yan Prinsterer kunnen zien. Indien men evenwel het tegenoverge- festelde wil zien, dan behoort men de blikken te richten op de ransche Republiek, waar de buitverdeeling onder de vrienden aan de orde van den dag is. Wij zijn hier in Nederland nog ver, nog zeer ver van zoo iets verwijderd, naar de schijn, dat wij tot zoodanige toestanden zouden kunnen naderen, is niet te ontkennen. „Ik wil het hopen, oom!" Hij wendde zijn gelaat eenigszins terzijde, en toen was het, alsof' er een glimlachje om zijn mond speelde. Maar wat zal er nu gebeuren?" vraagde hij. „Wilt gij niet binnenkomen?" „O, volstrekt niet! Met door den dauw bevochtigde kleederen, met stof en vuil op het gelaat, heb ik bovendien een strook van mijn japon losgetrapt en een paar verfrommelde handschoenen in den zak dit zou weinig lijken in tegenwoordigheid van staatsrokken en sleepjaponnen!" Zij wees naar de zaal, waar weer een druk, levendig gesprek in vollen gang was. „In geen geval, oom! Gij zult u toch niet door my te schande willen maken?" „Nu, zooals gij wilt," zeide hij koel en haalde de schouders op. „Wilt gij, dat ik papa of tante Sophie bij u zend?" „God beware mijZij kwam onwillekeurig wat meer naar voren en strekte de hand uit, om hem tegen te houdendaarbij kwam haar hoofd een oogenblik in het heldere licht een fijn besneden innemend gelaat, door donkere lokken omgeven. „God beware mij wat denkt gij wel? Voor een begroeting in het duister zijn die twee mij veel te lief! Ik moet hun gelaat duidelijk voor mij hebben, ik moet zien, of zij zich ook verheugen.... En moeten die menschen dan volstrekt weten, dat gy mij als een luistervink hebt getrapt? Ik schaam mij toch al genoeg. Maar het licht hierboven was te verleidelijk, en daardoor ben ik als een domme vlieg in de vlam geslagen.... Nu ga ik weer ik heb genoeg gezien!" „Zoo? En wat hebt gij dan gezien?" „O, zeer veel schoons, werkelijke, bewonderingswaardige schoon heid, oom! Maar ook veel voornaamheid, veel nederbuigende goedheid te veel van ons huis!" „De uwen vinden dat niet!" zeide hy scherp. „Dat schijnt zoo," stemde zij schouderophalend toe. „Maar zij zyn ook veel wijzer dan ik. Mij heeft altijd het bloed mijner voorvaderen, van die oude linnenhandelaars in de aderen gestroomd ik heb niet gaarne, dat men mij iets ten geschenke geeft." Hij verwijderde zich. „Ik zal u nu wel aan uw lot moeten overlaten," zeide hij stroef, met een lichten, stijven neiging. O, ik bid u slechts nog een oogenblik! Als ik de vrouw met de karbonkelsteenen was, kon ik onopgemerkt verdwijnen en behoefde ik u niet lastig te vallen; maar nu moet ik u ver zoeken, de zaaldeur een oogenblik dicht te doen, opdat ik er voorbij kan komen." Hij ging schielijk naar de deur, greep de beide vleugels en trok ze achter zich dicht. Margaretha vloog door de vestibule, zy hoorde, hoe binnen in de zaal eenparig tegen het sluiten der deuren geprotesteerd werd en eer zij de buitendeur achter zich toedrukte, zag zij nog, hoe de beide vleugels weer langzaam open gingen, hoe het gebaarde manshoofd nog eens steelsgewijze rondzag, om zich in ieder geval te overtuigen of de indringster den uitweg had gevonden 't was aardig! de deftige landraad en de overmoedige Margarctha samen in een complot! Dat had hy tien minuten te voren zeker niet gedroomd!.... Met een kreet werd zij ontvangen, toen zij weer in de half donkere woonkamer trad. De deur der keuken werd opengerukt en Barbel stormde zoo hard de kamer uit, dat de rokken haar navlogen. „Wees bedaard, Barbel!" riep Margaretha lachend en volgde haar tot op den drempel der helder verlichte keuken. „Ik gelijk volstrekt niet op de vrouw uit de roode zaal en zoo doorzichtig Niemand in geheel Nederland denkt bij de hier reeds genoemde benoemingen aan beweegredenen als boven ge wraakte. Maar nu men zonder schade voor de zaak toch andere, even geschikte personen bad kunnen kiezen, nu zou het wel eenigszins voorzichtiger zijn geweest, indien men tot eene andere keus was overgegaan. Staatslieden in ruste moeten wachten op hun uur; dat is hunne groote wijsheid en hunne onaantastbare kracht Onze Nederland- sche staatkunde zal er niet op verminderen, en het vaderland zal er geene schade bij lijden, wanneer het onder geen enkel opzicht den schijn heeft, alsof onze mi nisters in ruste zoo spoedig mogelijk weder moeten worden „bezorgd." De door weinigen thans verwachte aftreding van den heer Van Erp Taalman Kip, als minister van Marine, moet, naar het Dagblad van vertrouwbare zijde verneemt, worden toegeschreven aan eene ongesteldheid, die wel niet zoozeer een accuut karakter heeft, maar toch deed vreezen, dat de titularis niet over die mate van kalme geestkracht zou kunnen beschikken, welke in de naaste toekomst door de belangen der Marine in den minister van dat departement als een vereischte kan beschouwd worden. Over den opvolger van den heer Van Erp Taalman Kip schrijft het Vaderland het volgende De nieuw opgetreden Minister van Marine is bij onze zeemacht geen onbekend manhij behoort tot de kundigste officieren van onze vloot en hij kan, als een man in de volle kracht van zijn leven hij werd 10 Juli 1836 geboren groote diensten bewijzen door zijn kennis van de materiëelen en intellectuëele behoefte onzer Marine. Willem Lodewijk Adolf Gericke behoorde onder de eerste jongelingen die in 1850 aan onze Koninklijke Mili taire Academie te Breda werden geplaatst. Drie jaren later, op 1 September 1853, tot adelborst benoemd, door liep hij van 1 Januari 1856 als tweede luitenant, van 1 Februari 1866 als eerste luitenant, van 1 Juli 1875 als kapitein-luitenant en van 1 Februari 1882 als kaptein ter zee alle rangen en alle takken van den dienst; degelijk commandant en flink krijgsman, onderscheidde hij zich aan boord en in de koloniën, in vredestijd en in den strijd voor de eer des vaderlands. Vandaar, dat hem den 8 Februari 1859 ook de Militaire Willemsorde 4de kl. ten als die mevrouw Judith met haar spinnewebkleed ben ik toch waarlijk ook niet!.... Kom hier en geef mij de hand, oude trouwe ziel ik heb dikwijls naar u verlangd. Daar" zij stak haar fraaie, kleine hand toe „zij is warm en van vleesch en been! Gij kunt haar gerust aanvatten!" En de „oude, trouwe ziel" was plotseling als dol van blijdschap. Zij vatte niet alleen de hand, zij schudde haar ook, dat het meisje hooren en zien verging, en de tranen rolden haar langs de wangen.... Ja, daar waren nu vijf jaren vervlogen, waar blijft toch de tijd En uit Margaretha was een dame gegroeid, rijzig en schoon als een vorstinUit die wildzangAls een kleine, wilde kat is zij mij menigmaal achter op den breeden rug gesprongen, als ik er geen erg in had en verdiept was in het wasschen der borden," zeide zij tegen de keukenmeid en wischte lachend haar oogen af; „ja, 't was soms om de schrik op 't lijf te krijgenMaar," haar luide, schelle stem veranderde in een zacht gefluister, „dat moet gij toch niet doen, juffrouw ik bedoel met zulken als boven in den gang, moet men zich niet vergelijken! Dat is gevaarlijk, en gij zijt toch al zoo bleek, zoo erg bleek Margaretha bedwong met moeite haar lachen. „Dus is daar nog alles bij het oude! Nu ja," haar mond trok spotziek „op ons valt niets te zeggen, wij zijn terdeeg behoudend!" zeide tante altijd, als Reinhold de stukgetrokken armen en beenen mijner poppen zorgvuldig verzamelde en als kostbare bezittingen vereerde.... Gij hebt gelijk, Barbel, bleek ben ik, maar toch gezond genoeg, om myn lichaam en mijn leven tegen uw spoken te ver dedigen. En gij zult zien, in onze gezonde Thuringsche lucht zullen mijn wangen spoedig zoo rond en rood als appels zijn.... Maar hoor!" door het geopende keukenvenster klonk weer de jongensstem „zeg mij nu eens, wie daar ginds in het pakhuis zingt? 't Is de kleine Max, een kleinzoontje van den ouden Lenz. Zijn ouders moeten dood zijn en toen hebben zyn grootouders hem bij zich genomen. Hij gaat hier op de school en is zeker het kind van een zoon tqj heet ook Lenz. Anders kan ik er niets van zeggen. Gij weet het wel, het zijn zulke stille menschen; of zij vreugde of verdriet beleven, een ander hoort er niets van. En mijnheer de handelsraad en mevrouw de ambtsraad kunnen het volstrekt niet verdragen, als een van ons notitie neemt van de menschen die in het pakhuis wonen. Het is om de praatjes, weet gij, juffrouw; en het is goed, want zoo familiaar mag een familie als de onze zich niet maken.... De kleine vraagt er echter niet naar, hoe bij ons het gebruik is het is een mooi kind, juffrouw Margaretha, een pracht van een jongen! Maar hij is van den eersten dag af, zonder zich aan iets te storen in den tuin gegaan, en daar speelt hij, alsof hij er recht op heeft, precies zooals gij en de jonge heer Reinhold er in gespeeld hebben." „Flink zoo! Je bent een ferme jongen! Daar zit kracht en bewustzijn in!" zeide Margaretha in zichzelf. „Maar wat zegt grootmama er wel van?" „Ja, mevrouw de ambtsraad is er vreeselijk boos om, en de jongenheer vooral och, och!" vervolgde zij met opgeheven hand „ook hij is daarover zeerontstemdMaar het helpt alles niets, en al wordt er nog zoo duidelyk op gezinspeeld, mijn heer de handelsraad luistert er niet naar.... Ik geloof, dat hy het in het eerst niet gezien heeft, dat het vreemde kind rondliep, waar het niet behoorde hy is altijd zoo in gedachten verdiept dat komt van het dikke bloed, juffrouw, alleen daarvan! Nu

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1885 | | pagina 1