HELRERSCHE
NIEUWEDIEPER COURANT.
- en AdTertentieWaiTOor Hollands Noorderkwartier.
1886. N°. 6.
Jaargang 44.
Woensdag 13 Januari.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
KIEZERSLIJSTEN.
Kosteloos Onderwijs.
KENNISGEVING.
NATIONALE MILITIE.
TRUIDA'S HUWELIJK.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
De VOORZITTER van den RAAD der gemeente Helder,
Gelet hebbende op het bepaalde bij art. 7 der Wet van 4 Juli
1850 (Staatsblad No. 37), betrekkelijk het opmaken der lijsten,
aanwijzende de personen, die tot het kiezen van Leden van de
Tweede Kamer, van de Provinciale Staten en van den Gemeenteraad
bevoegd zyn;
Noodigt alle inwoners der gemeente uit, om, zoo zij elders in
de directe belastingen zijn aangeslagen, daarvan vóór den 15
Februari aanstaande te doen blijken.
Helder, 9 Januari 1886.
De Voorzitter voornoemd,
STAKMAN BOSSE.
Onvermogende ouders, die voor hunne kinderen kosteloos onderwijs
verlangen aan de openbare lagere scholen in deze gemeente,
kunnen zich daartoe aanmelden aan bet Raadhuis, op Vrijdag den
29 dezer maand, des namiddags te één uren.
Helder, den 9 Januari 1886.
De Burgemeester der gemeente Helder,
STAKMAN BOSSE.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente Helder,
Gezien art. 26 der wet van den 19 Augustus 1861 (Staats
blad No. 72;,
Brengen ter kennis van de belanghebbenden, dat het inschrij-
vings-register en de daarbij behoorende alpbabetische naamlyst,
betrekkelijk de jongelingen, die zich binnen deze gemeente in
1885 hebben doen inschrijven voor de lichting der Nationale
Militie van 1886, op de Secretarie der gemeente voor elk ter
inzage is nedergelegd van den 13 tot den 22 Januari aanstaande,
van des morgens 9 tot des namiddags 1 ure, en dat tegen register
en lijst, binnen genoemden tijd, bezwaren kunnen worden inge
S4)
Door W. Heimburg.
Truida liet den brief in den schoot zinken, en daarop sprong
zy op van het hoofd tot de voeten bevende.
Met inspanning van al hare krachten dwong zij zich eindelijk
tot kalm en verstandig nadenken. Wat wilde ze ook eigenlijk?
Ze had zich voor eeuwig van hem gescheiden. Maar dat hart?
Haar hart trok krampachtig samen en deed haar op eens zoo zeer
en klopte zoo luid in de doodsche stilte, die haar omgaf, dat zy
het tikken meende te hooren. „Johanna!" riep zy, maar niemand
antwoorddemisschien was zij buiten in den tuin of had ze iets
in de keuken te doen.
En bovendien, wat kon ze haar helpen? „O, d&tniet! neen,
dat niet!"
Weer zat ze in haar stoel bij het venster en staarde naar de
donkere boomen. Wat had zij niet gegeven als het bosch en de
bergen verdwenen en zij eens aan gindsche zijde kon zien in
het huis °n in die kamer. «Een vroolyk ding, dat juffertje
met haar zwarte haren!" had Johanna onlangs gezegd. En
Truida zag haar in gedachten door het huis trippelen, nu in
de zaal, dan op de trap die goede, oude, uitgesleten trap!
Nu weer op den overloop, waar haar vlugge voetstappen zoo
luid weergalmen, en nu aan een bruine deor aan z ij n e
deur.
Mag ze binnenkomen? Och, zijn kamer die gezellige kamer
En Truida wringt de handen als in bittere jaloezie. „Weg!" zegt
zij halfluid, „wegDien drempel moogt ge niet ontwyden Ik
ik heb dien overschreden op den zaligsten dag van mijn leven
aan zyne hand!"
En zy zag hem aan de schrijftafel zitten in het grijze jachtbuis
en de hooge rijlaarzen, waarmede hij altijd van het veld thuiskwam.
Zijn blank voorhoofd stak zoo opmerkelijk af bij zijn overigens
zoo door de zon verbrand gelaat. Dat had zy altyd zoo gaarne
gezien.
En grys haar aan de slapen? Ach, eenige weken geleden had
hij dat nog niet!
En wederom ziet zij in gedachten een bevallige gedaante naar
hem toehuppelen. Hoe gaarne zou zy willen weten of een andere
deze misschien hem haar kon doen vergeten. Maar
waartoe dat alles?
Zy stond op en begaf zich over den overloop naar haars vaders
kamer. Wat papa had gedaan, dat hadden al duizenden vóór
hem gedaan en zouden duizenden na hem doen men behoeft
immers niet te leven als men niet wil!
Op de beddctafel stond nog het glas met zyne eigen, daarin
gegraveerde naamcyfers, waaruit hy dat vreeselyke had gedronken.
Men had het schoongemaakt en weer op zijn plaats gezet.
Ze deed een paar schreden naar het venster en schrikte neen
het was immers haar eigen, in den spiegel teruggekaatst beeld,
Het glas had een wonderlijk blauwe kleur en doodsbleek staarde
haar eigen gelaat haar aande diepe schaduwen onder de oogen
breidden zich tot over haar wangen uit. Huiverend wendde zy
zich af; de uitdrukking van hare eigen wezenstrekken boezemde
haar afkeer in.
En weer stond zij peinzend voor zich uit te staren. Wat kon
het leven haar nog schenken Met hém was alles alles weg
„Mevrouw," klonk het achter haar, „daar is mijnheer de
advocaat!"
Zij knikte toestemmend. „Laat mijnheer in de zitkamer."
't Was waar, ze had vergeten dat zy hem verzocht had eensby
bracht by den Commissaris des Konings in deze provincie, door
middel van een bij den Burgemeester in te leveren, door de
noodige bewysstukken gestaafd verzoekschrift, op ongezegeld
papier en onderteekend door hem die ze inbrengt.
Helder, 12 Januari 1886.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
C. BOON, Secretaris.
Binnenland.
Onder den titel: „Nieuwe politieke verwarring in
Nederland," schrijft de heer Noorman, aan het slot van
zijne „Geschiedenis van den dag" in het Januari-nummer
van de Tijdspiegel, het volgende:
„De tegenwoordige politieke verwarring zal waarschijn
lijk van langen duur zijn en wij behoeven de hoop niet
op te geven, dat het gezond verstand eindelijk wel zal
komen. Het Nederlandsche volk was van ouds praktisch.
„Indien de verhouding der politieke partijen ons voor
eerst de Grondwets-herziening onthoudt en daarmeê een
beter ingericht kiesstelsel, er is voor de heeren op het
Binnenhof nog genoeg te doen, dat zeker van dringerder
aard is. Aan eene wet op de vervalsching van levens
middelen zouden wij vrijwat meer hebben dan aan eene
nieuwe wet op het kiesrechtinzonderheid de zoogenaamde
mindere stand zou daardoor zeer gebaat worden.
„Men heeft vroeger weieens gezegd, dat ons volk leed
aan eene overmaat van godgeleerdheid; nu dreigen wij
over te slaan tot eene politieke hypertrophie, en het ergste
is, dat de aandacht daardoor te veel wordt afgeleid van
hetgeen noodiger is, van het onderzoek naar de vele wonde
plekken in onze maatschappij.
„Wij gaan niet vooruit. Onze handel staat in het buiten
land in een kwaden reuk; wij leveren bedorven boter,
bedorven haring, bedorven ja wat niet al. Knoeiende
Hollandsche kooplieden zijn er altijd geweest, maar niet
genoeg om ons land zijn goeden naam te ontnemen. Nu
wordt de knoeierij algemeen en eerlijke Hollanders worden
uitzonderingen. Voor een goed deel moeten wij leven van
haar aan te komen. En daar was hij nu al; eerst den vorigen
dag had zij hem geschreven. Maar 't was goed zoo daar
moest toch een begin gemaakt worden.
Nog eens keerde zij zich omhy moest maar wachten, ze kon
nog niet naar hem toegaan. Zij trad aan het venster en zag
hoe dikke, loodkleurige wolken zich aan den hemel samenpakten
daar broeide een onweer in het westen. Goeden moed maar!
Als het over is, schynt de zon weer! Soms wordt ook wel een
krachtige boom door den bliksem getroffen, maar alles beter
dan die stilte, die zoelheid! Handelen al zou
„Mevrouw, mynheer wacht," riep Johanna nogmaals. En toen
ging zij eindelyk.
Ze kende hem goed, den ouden heer, die haar minzaam en
ernstig tegemoet kwam, maar ze kon geen woord uitbrengen.
Met een zwijgend gebaar wees ze hem een stoel aan. Hij wist
immers, waarom zij hem had ontboden en moest dus dat akelige
gesprek maar beginnen.
„Gij verlangt mijn bijstand, mevrouw, in deze moeilijke aan
gelegenheid
„Ja, ik verzoek u mij te vertegenwoordigen," zeide zij, terwijl
ze hem voorbij en naar den hoek van de kamer keek, „en ik
zou in de eerste plaats wenschen, dat gy mijnheer Linden
de beschikkingen modedeeldet, die ik in dit geval heb gemaakt.
Ik laat hem namelijk in het bezit van myn geheele vermogen,
uitgezonderd dit huis en het kapitaal, dat op de fabriek van
mijn zwager is ingeschreven."
Zij zeide dit alles zoo haastig, alsof zy het van buiten had
geleerd.
„Is het n dus volkomen ernst met die zaak?" vroeg de oude
heer.
Een flikkering vertoonde zich thans in hare oogen. „Denkt ge
dat ik gekscheer met zulke treurige dingen?"
„Het is uwe zaak, mynheer de advocaat, die in orde te brengen."
Hij boog zwijgend en ook zy zweeg verder. Een akelige stilte
heerschte in de kamer en in het geheele huis; Truida had een
gevoel, alsof er een doodvonnis was onderteekend.
„We krijgen kwaad weer," hernam de advocaat na een poos
„ik zal maar zorgen dat ik wegkom eer de bui losbreekt. En
daar ik nu toch halfweg ben, zal ik maar naar Niendorf rijden,
om persoonlijk met mijnheer Linden te onderhandelen, mevrouw."
„Vandaag al?" kwam het verschrikt uit haar mond.
Hy zag haar weifelend aan. 't Is waar, het komt my morgen
ook beter gelegen. Of anders overmorgen?"
„Neen!" hervatte zij haastig, „spreek vandaag nog met hem
hoe eerder hoe liever! Dat is beter, veel beter!"
Half bedwelmd stond zy op; haar hoofdpijn was toegenomen,
en de bewustheid, dat de steen nu aan het rollen kwam, over
stelpte haar. Wertuigelijk geleide zij haar bezoeker tot aan de
voordeur, en daarop bleef ze even in de gang staan, de handen
tegen de kloppende slapen gedrukt. Zy hoorde Johanna in de
keuken, en hetzij zy de eenzaamheid niet langer kon verdragen,
hetzij hare knikkende knieën haar den steun weigerden ze
trad de keuken binnen en liet zich op de matten stoel naast de
wit geschuurde tafel nedervallen. Johanna stond daarnevens
met een berg klimombladeren en cipressetakkcn voor zich. Zij
had roodgeweende oogen en nog altyd vielen er droppels op de
handen, waarmede zij een krans maakte.
„Wat doet ge daar?" vroeg Truida.
Johanna onderdrukte een snik en wendde het gelaat af om
haar tranen te verbergen.
„Morgen wordt het een jaar," zeide zy met huilende stem,
„dat ze hem my dood in huis brachten."
den handel, en wat zullen wij doen, wanneer onze handel
is verlamd door voortdurende kwade trouw?
„Wij gaan niet vooruit. Men behoeft waarlijk niet diep
te zien om te erkennen, dat het intrigespel in het staat
kundige en sociale leven toeneemt en de schatting van
den mensch al minder en minder geschiedt naar zijne
wezenlijke waarde, maar afhankelijk is van den kring,
waarin hij zich beweegt, den schijn, waarin hij wordt gehuld.
Het devies: „Doe geen onrecht en duld geen onrecht"
wordt meer en meer eene phrase, en gunstbetoon om
bijredenen wordt de meer en meer gebruikelijke weg; ook
het rechtswezen dreigt daardoor te worden aangetast.
„Er zijn oude levensbeginselen, welke voor alle partijen
heilig moesten wezen. Worden die beginselen om partij
redenen of persoonlijke bejangen op zij gezet, dan kan niets
ons redden van den ondergang, ook niet het fraaiste poli
tieke stelsel."
Het Dagblad schrijft onder het opschrift „kerk-
bestorming" het volgende:
„Wat denkt het publiek van zulk een toestand?" vraagt
dr. Kuyper, aan het slot van een relaas in zijn Standaard
van den bedroevenden en van nog zooveel ellende zwan-
geren kerktwist, die te Amsterdam tot uitbarsting gekomen is.
Wat denkt het publiek daarvan? Voor zoover wij
mogen aannemen, een deel van het publiek uit te maken
en vertolkende het eenstemmig oordeel van dat deel van
t publiek, welks oordeel wij er tot hiertoe over vernamen,
luidt dit eenstemmig:
dat het er wel van komen moest en dat dit nog slechts
het begin is van een lijdensgeschiedenis, die een aller
treurigst einde nemen moet.
Het gebeurde op zichzelf beteekent weinig. Wie ditmaal
daden van geweld heeft gepleegd, is een vraag van onder
geschikt belang. Maar de beteekenis ligt in de omstandig
heden, waaronder het komen kon, en wel eenmaal komen
moest, tot zulk een uiterste.
De kerkelijke hartstochten zijn sedert jaren opgezweept,
en dat is het gevaarlijkste vuur, waarmeê gespeeld kan worden.
Als dat vuur aan het branden gaat, verteert het in de
„Ja, 't is waar!" De beide vrouwen zagen elkander diep in
de bedroefde oogen ieder natuurlijk denkende dat zij de
ongelukkigste was. Maar daar stond immers de wagen met het
slapende kind en dat was van Johanna; en Johanna kon aan
hem denken zonder ander verdriet of harteleed dan de droef heid
over zyn verlies. Door den dood iemand te verliezen 't is
niet half zoo hard als door het leven. Truida zocht dan ook
tevergeefs naar een woord van troost en deelneming.
„Hoe overleeft men het nog!" snikte de jonge weduwe. „Zoo
flink en gezond ging hij heen, ik zie hem altyd nog de deur uit
en de straat opgaan. En juist den vorigen avond hadden wij
voor het eerst over een kleinigheid getwist en had ik gedacht:
„Wacht, nu zult ge toch moeten bedelen, eer ge een vriendelyk
woord van mij krygt!" En toen ben ik naar bed gegaan, zonder
hem goedennacht te zeggen en heb den volgenden morgen vroeg
geen koffie voor hem gekookt. Ik hoorde hem in de kamer op
en neergaan en verheugde mij inwendig, dat hij nu met een
nuchtere maag naar zijn werk moest. Hij kwam nog eens bij
mij aan het bed en keek mij aan, maar ik deed alsof ik sliep.
Zoo ganw hij echter de huisdeur toetrok, sprong ik op en keek
hem na hij was toch al mijn trots en geluk! En dat is de
laatste keer geweest: nog geen twee uur later hebben ze hem
thuis gebracht; en dag en nacht heb ik voor hem op de knieën
gelegen en hem schreiende gevraagd of hy nog kwaad op mij
was? En ik heb God gebeden, om hem al was het nog maar
ééns de oogen te laten opslaan, zoodat ik kon zeggen: „Dag
Fritsl Kom gezond weer, Frits!" Maar 't was tevergeefs, hij
heeft niets meer gehoord."
Truida sprong eensklaps op en verliet de keuken. Goede God,
hoe diep rampzalig voelde zij zich! Alles draaide en dwarrelde
haar door het hoofd ze zou wel nooit meer verstandig en
geregeld kunnen denken! Nü wilde ze een wegvarende en weg
suizende gedachte vasthouden en kon er onmogelyk weer opkomen
dan ontglipte haar een denkbeeld, dat haar nog geen vyf minuten
geleden helder en duideljjk voor den geest had gestaan en dat
ze zich nu niet meer te binnen kon brengen, hoe ze haar hersens
ook mocht inspannen; alleen de doffe angst voor iets ontzettends
bleef haar voortdurend by.
Misschien was het de zoele, drukkende lucht, de stilte in de
natuur vóór het opkomend onweer, wat haar op de zennwon
werkte v
Zy schelde en liet yswater brengen. Toen Johanna het besla
gen glas voor haar neerzette, wendde zij het hoofd ter zijde.
„Johanna, weet ge ook, hoe lang die die jonge dame no" od
Niendorf blijft?" V
„Ik geloof, den geheelen zomer, mevrouw," was het antwoord.
„En dat's ook maar goed hoe zou alles daar anders gedaan
worden?"
Truida beet zich op de lippenze schaamde zich. Wat behoefde
zy daarnaar te vragen?
„Hebt ge nog iets noodig, mevrouw?"
„Dank!" En zoo bleef zy alleen, evenals eiken dag. Zy
hoorde het tikken van den houtworm in de oude meubels en
nu en dan den stap van den dienstmaagd op de trap. Met
brandende oogen staarde zij naar de lucht, die al dikker en
donkerder werd; met de handen hield zy het smalle kussen van
de stoelleuning omvat, alsof zij althans uiterlyk behoefte had aan
een steun.
Allengs begon het duister te worden. De avond, die reeds aanbrak,
in vereeniging met de zwarte onweerswolken, maakten het weldra
pikdonker om haar heenslechts van tyd tot tijd weerlichtte het
fel achter het geboomte.