HËLDERSCHE EN MEllWHDIEPER COURANT. Bienws- en AdTertentieWad voor Hollands Noorderkwartier. 1886. N°. 23. Zondag 21 Februari. Jaargang 44. 15) PIA DE' TOLOMEI. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddng. Abonnementsprijs per kwartaal0.90. franco per post 1.20. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Slnnenlana. Voor eenigen tijd spoorde de luitenant-kolonel Ver- stege in Burger plicht" te Amsterdam aan tot hernieuwd optreden tegen de Atjehers. De concentratie, die, dit kan niet worden ontkend, met talent is geschiedt, niettegen- staande men eerst had beweerd dat zij ondoenlijk was, moest weder worden vaarwel gezegd. Opnieuw moest het zwaard getrokken worden om het Atjehsche volk gevoeliger verliezen toe te brengen. Tegenover deze aanvallende politiek stelt thans iemand in de Arnh. Crt. het systeem van terugtrekken. Vooral het groot aantal personen dat aan ziekte bezwijkt, is voor hem een rede om op ontruiming van het gebied aan te dringen. Hij kan niet toegeven dat de nationale eer daar door zou lijden. Is niet Engeland uit Soudan getrokken en heeft Frankrijk niet op het punt gestaan Tonkin te verlaten? Heeft Duitschland de vlag niet gestreken op de Carolinen? Zou het dan voor ons te laat zijn voor deze menschlievendc en verstandige redeneeringWij hebben gemeend dat land te moeten veroveren en het onder ordelijk beheer te brengen; de ondervinding, daar opgedaan, heeft feleerd, dat de verovering veel meer offers zou eischen, an het belang van het land toelaat; tal van menschen- levens zijn reeds opgeofferd om tot die ervaring te geraken en men zou zich op nog veel meer offers moeten voorbe reiden om het doel te bereiken. Dat doel is niet zooveel menschenlevens waard. Alleen als het de verdediging gold van den Vaderlandschen grond, het wreken van een den Nederlanders aangedane beleediging, dan zou onze nationale eer eischen, tot het uiterste in den strijd te volharden, maar dat geval is, naar den schrijver doet uitkomen, niet voorhanden. Maakt dus de nationale eer een terugtreden niet onmo gelijk, evenmin vreest de schrijver er nadeel van voor ons prestige in Indië. Hij heeft vertrouwen genoeg in de hechtheid van ons gezag. Ook de derde reden die gewoonlijk aangevoerd wordt de tractaten met bevriende Atjehsche hoofden gesloten laat hem koud. De verschillende staten bestrijden elkander toch en wij zijn door de „bevriende" Door ERNST ECKSTEIN. Nog een uur lang vervolgden zij hunnen weg door hot drassige land, langs moerassen uit wier groenachtig glanzende oppervlakte hier en daar een kwijnend boschje riet opschoot, dan weer door het mulle, knarsende zand, waar de paarden soms tot aan de knieën inzakten. Nu vertoonde zich aan de linkerzijde de lage boschrand, donker, dreigend als de muur van eene groote gevan genis, waarachter iets nog akeligers verborgen was dan men aan dezen kant te zien kreeg. Van hier kon men de afgebrokkelde kanteelen, den hoogen muur, die het geheele kasteel omgaf, den vervallen wachttoren duidelijk onderscheiden. Op onregelmatige afstanden stonden de kleine vierkante venstertjes in den ruw ge- metselden voorgevelhet was duidelijk, dat de bouwmeester van den aanvang af, meer aan eene vesting, dan aan een heerenhuis gedacht had. Een kwartier later hielden de met schuim bedekten paarden halt bij de modderige gracht. De ophaalbrug was neergelaten, want de slotvoogd Sor Grimaldo was door Ugo de Falconari van de aanstaande komst zijns meesters onderricht. Hij zelf, eene lange magere gedaante, holoogig en met een perkamentkleurig gelaat, volstrekt niet terugstootend, maar met eene vreemde uitdrukking van angst en gejaagdheid, stond tus- schen de beide eenige knechten, die hy tot zyne beschikking had, bij dc geopende deur. Ily had zijne baret in de hand, en hield het kale, slechts met eenen dunnen krans van grijs haar omgeven hoofd diep gebogen. Toen Pia de Tolomei hem voorbij reed, sloeg Sor Grimaldo door zijne lange wimpers heen even den zonderling glanzenden blik op de bekoorlijke, jeugdige gestalte; daarna schudde hij peinzend het hoofd, trok de schouders op, alsof hem eene rilling door de leden voer, en sloot vervolgens eigenhandig de zware, met yzer beslagen poort, terwyl de beide knechten den goudvos der jonge vrouw bij den teugel vatten. Toen zij daar zoo stonden, had het bijna den schyn, alsof een paar struikroovers, uit eene hinderlaag te voorschijn gesprongen, der jonge en schoone vrouw in den weg waren getreden, met het plan om hun rampzalig slachtoffer zonder genade te ver moorden. „Alles in orde?" vroeg Lcone aan den slotvoogd. „Alles, om uwe Hoogheid te dienen." „Gij kent dus uwen plicht! Indien uw leven u lief is, zult gij dien plicht nakomen tot in de kleinste bijzonderheden." „Uwe Hoogheid kan zich verzekerd houden, dat ik mijnen laatsten droppel bloed veil heb „Dat hoop ik, Grimaldo! Men kan het u aanzien, dat gij zachtaardig zijt en niet ontoegankelijk voor het medelyden evenals ik zelf was, eer de verontwaardiging mij tot een ander wezen maakte. Gij moet óók hard en gevoelloos worden, want het geldt mijne eer! Vervult gy den u toevertrouwden post naar mijn genoegen, dan zal ik u vorstelijk beloonen. Reeds vier achtereenvolgende geslachten van de uwen hebben hun leven in deze woestenij doorgebracht en misschien niet meer dan óónmaal in de tien jaren eenen blik geslagen in de schoone wereld daar buiten. Ik zal daar een einde aan maken en dit verwenschte kasteel aan de vernietiging prys geven, zoodra het mij den eersten en eenigen dienst heeft bewezen, dien ik er ooit van heb verlangd. Dan kunt gy naar Siena verhuizen en vroolijk en tevreden van uw leven genieten. Maar op eene voor waarde, dat weet gij Uit den toon, waarop de Capitano deze woorden uitte, sprak Atjehers al vaak genoeg om den tuin geleid, 't Zijn slechts schijnvrienden. Trouwens door de concentratie hebben wij toch reeds bevriende staten moeten loslaten. In korte, maar duidelijke bewoordingen weerlegt de Arnh. Crt. de redeneering van den schrijver. De vraag, of een hernieuwd aanvallend optreden noodig is, laat zij rusten, maar zeer stellig wordt aangeduid waarom Nederland Atjeh niet meer kan loslaten. Het betoog van het blad verdient met aandacht te worden gelezen. „Zeer ten onrechte zegt het blad vergelijkt de schrijver ons hardnekkig standhouden op Sumatra's Noord kust bij het onzinnig vasthouden aan wat de Franschen noemen „le point d'honneur." Zelfs aan onze nationale eer (in den goeden, den gezonden zin van dat begrip) zou door het thans verlaten van Atjeh niet zijn tekort gedaan. De oorlog welke wij daar nu sinds weldra 13 jaren hebben gevoerd, moge uit het oogpunt der hoogere leiding veel te wenschen hebben overgelaten, onze troepen hebben daar onafgebroken schitterende heldendaden verricht, onder omstandigheden, welke het bezit eener mate van zelfver loochening eischten, als waarvan in de krijgsgeschiedenis slechts zeldzaam wordt gewaagd. Waarlijk, ter voldoening aan onze nationale eer behoeft de Atjehsche oorlog niet langer voortgezet te worden. Ter voldoening aan die eer is deze oorlog ook niet begonnen. Men schijnt dit hier te lande maar niet te willen begrijpen. De onderwerping van Atjeh wordt volstrekt gevorderd door ons nationaal belang. Daarvoor is de oorlog begonnen, en hij mag niet anders dan met de totale onderwerping van Atjeh eindigen. Op welke wijze die oorlog behoort volgehouden en voort gezet te worden? Deze vraag hebben wij hier niet te beantwoorden „Atjeh is sinds eeuwen een rooversnest van de aller gevaarlijkste soort, de schrik van alle handeldrijvende volken, wier schepen den weg langs het kunstgebied van dat roovers nest moeten volgen. En sedert de doorgraving der landengte van Suez is dat meer dan ooit het geval. Eindelijk, na lang tobben, is aan Nederland ten deel gevallen (op welke wijze? dit doet thans niets meer ter zake) de taak om dat roovers nest onschadelijk te maken. Geen middel is onbeproefd gelaten om dit te doen door overreding, door moreel over wicht. Alles te vergeefs. Ten langen leste, nadat wij door het op November 1871 met Engeland gesloten Sumatra- traclaat, in onze verhouding tot Atjeh geheel vrij waren geworden, zijn wij in 1873 er toe overgegaan om tegenover dat rooversrijk gebruik te maken van het uiterste middel, den oorlog. Door het voeren van dien oorlog voldoen wij aan een door ons vrijwillig opgenomen, internationalen plicht. Moeten wij thans dien plicht onvervuld laten; oud-Holland onbekwaam verklaren om dien plicht te vervullen? Dit doende, zal het vervullen van dien plicht onverwijld ter hand worden genomen, waarschijnlijk door Engeland, anders door Duitschland. Wij zouden dan het bezit van Sumatra moeten gaan deelen met een der beide genoemde groote mogendheden. Sumatra maakt met Java ons eigenlijk koloniaal bezit uit. Wat zou van dat deelen van Sumatra het gevolg wezen? Nederland zou belangrijk zijn vooruit gegaan, helaas, op den weg naar zijn ondergang als kolo niale mogendheid." De minister van Oorlog heeft een commissie benoemd tot het ontwerpen van de grondslagen voor de inrichting der levende strijdkrachten, voor het geval dat het wets ontwerp tot herziening van het VlIIste hoofdstuk der grondwet, zooals het thans bij de Staten-Generaal aan hangig is, zal worden bekrachtigd. Op die grondslagen zou te bekwamer tijd een wetsvoorstel tot regeling van den verplichten krijgsdienst en c. q. een wetsvoorstel op de legerorganisatie kunnen worden ontworpen. Bedoelde commissie bestaat uit de hoeren: Hardenberg, luitenant-kolonel van den generalen staf, hoofd der afdeeling generale staf van het Departement van Oorlog; Abel, referendaris, hoofd der afdeeling nationale militie en schutterij bij gemeld Departement, en Snijders, kapitein van den generalen staf, adjudant van den minister van Oorlog. Aan schepelingen bij de zeemacht, die tot den rang van sergeant en hooger worden bevorderd, kan in den vervolge een voorschot van hoogstens drie maanden op hunne te verdienen soldij worden toegestaan. zoo duidelijk zijn onwrikbaar besluit, dat Grimaldo reeds ten ruwen greep van de beulsknechten meende te voelen, die hem wegers plichtsverzuim bestraffen moesten. Pia was intusschen afgestegen en had met nieuwsgierig vor- schende blikken de hooge muren rondom het slotplein aange staard, als konden deze haar antwoord geven op do vragen die haar kwelden. Wat, om 's hemels wil, zou er toch gebeurd zijn? Wanneer Leone vroeger onder sombere gedachten gebukt ging, dan was het haar nog altijd gelukt door hare vriendelijke toe spraak de wolken te verdrijven. Ditmaal echter scheen al hare moeite vruchteloos te zijn; ja, de kwaal verergerde zichtbaar, hoe meer zij haar best deed. En wat beteekende deze rit naar het akelige vervallen kasteel Zy kende het door de beschryving van Ugo de' Falconari; met hare levendige verbeeldingskracht had zij zich de somberheid van het verwaarloosde gebouw voorgesteld; maar wat zij zag, overtrof zelfs hare stoutste phantasic. Dit binnenplein, met zyne van ruwe steenblokkon opgetrokken, zwartgrijze muren, ruim en toch zoo onuitsprekelijk benauwend, geleek eenen reus- achtigen put, eenen donkeren afgrond, eene grafspelonk. De hoefslagen der paarden, die nu door de knechten werden weg geleid, klonken zoo akelig hol, alsof het geheele plein met een onzichtbaar gewelf overdekt was. Pia kon maar niet begrypen wat haar echtgenoot hier toch te zoeken had. Eene ontmoeting misschien met eenen van de Florentijnsche legeraanvoerders? Wat kon dan de reden zijn, dat hy juist deze afschuwelijke plek daartoe uitkoos? En dan, wat had zij, Pia de Tolomei, met eene dergelyke samenkomst te maken? Eensklaps werd zij door een onuitsprekelijk gevoel van angst aangegrepen. De hemelhooge muren schenen langzaam op haar neder te dalen, om haar levend te begraven. Het koude angstzweet bedekte haar gelaat. Een spookachtig suizen en bruisen galmde in hare ooren, aan het rollen eener verwijderde branding gelyk, en tusschen die verwarde geluiden meenden zij de stem van Ugo de' Falconari te onderscheiden. Voor het eerst kwam de gedachte aan eene mogelyke wraakneming van den vermetele in hare ziel op... Hoe dat alles te zamen hing, wat hij overlegd kon hebben, het hoe en het waarom van alles kon zij niet vatten. Het was niets dan eene plotselinge opwelling van haar beangstigd gemoed, geen zichtbaar en tastbaar beeld, dat daar opeens voor haar was opgerezen toch was het eene overweldigende aandoening. De bezwaarlijke rit door de walmende giltdampen der Maremma, de hitte van den onbewolkten Arrildah en de lang onderdrukte smart over Leone's zonderling gedrag deden het overige. Het was haar te moede alsof de trap, die zij nu met haren echtgenoot besteeg, langzaam achter haar wegzonk. Er kwam een floers voor hare oogen. Met eenen klagenden zucht stortte zij neder. Zijnen toorn vergetend, sprong Leone naderbij, om haar op te richten. Met wijd geopenden mond bleef Sor Grimaldo, die hem was voorgegaan, boven aan de trap staan. Toen hij zich eindelyk met eene schuwe, aarzelende beweging gereed maakte de steenen treden weer af te dalen, wenkte Leone hem te blijven waar hy was. „Het is niets!" sprak hij somber. „Zy slaat de oogen alweer op." En zich diep over het bekoorlijke gelaat heenbuigend, zeide hy, half door liefde, half door haat overweldigd: „Kom tot uzelve, Pia! Verzamel al uwe kracht, want het ongeluksuur heeft geslagen 1" „On Godswil, Leone 1" stamelde zy, zyne rechterhand omklem mend. „Gelietde, wat scheelt u? Waarom ziet gij mij zoo aan? Droom ik? Ben ik krankzinnig?" „Zwijg, en volg mij!" Sor Grimaldo was intusschen verder gegaan. Nu hield hij stil bij eene zware eikenhouten deur, die op eene kier stond. „Hier, Signor Capitano!" sprak hij dof. „Door deze deur komt men in de gang, die rechtstreeks naar den toren voert. Verlangt Uwe Hoogheid dat ik nog verder mee zal gaan?" „Neen, Grimaldo! Wacht beneden tot ik terugkom." Met sidderende hand stiet hij dc deur verder open. Krakend en knarsend draaide zij op de verroeste hengsels. Eene kelder achtige lucht stroomde hun uit de lange gang te gemoet, die alleen aan de linkerzyde, door eenige muurspleten, een weinig licht ontving. „Kom, Pia," sprak de Capitano heesch. Het hart bonsde hem in de keel; het was hem alsof eene onzichtbare macht hem tot terugkeeren drong, alsof eene dreigende stem hem toeriep: „Deze weg voert u in ellende." Toch liep hij voort. Pia volgde hem werktuigelijk. Zij begreep er niets van. Zij rilde by den aanblik van de lange, met kalk bestreken gang, die haar alweder aan eenen grafkelder deed denkenmaar zij was immers bij hem, dien zij zoo onuitsprekelijk liefhad, en daarom vroeg zij niets, maar volgde hem blindelings, gelijk zij gevolgd zou zijn wanneer hij haar bevolen had„Stort u neder in dien afgrond!" De deur die naar den toren voerde was met drie breede ijzeren grendels gesloten. Leone schoof die terug. Zij bevonden zich nu in eene vrije groote kamer. Het onge traliede venster bood uitzicht op de wijde vlakte, noord-oostwaarts in de richting van Siena. In de verte, boven de dampen der Maremma oprijzend, even nog zichtbaar, lagen de zacht glooiende blauwe heuvels Pia's liefelijk tehuis. In de onmiddellijke nabijheid, ten oosten van de slotgracht, werd do sombere een tonigheid verbroken door het lage dennenbosch, waaruit nu de rook van eene kolenbranders houtmijn langzaam omhoog kron kelde, verder, was alles doodsch en stil, aan een onmetelyk kerkhof gelijk. Met eene lichte rilling keerde de Capitano zich van het venster af en liet eenen onderzoekenden blik door de kamer gaan. Zij was eenvoudig, maar niet al te ongezellig ingericht. Links bevond zich een tweede, veel kleiner vertrek de slaapkamer. Daar lagen op de houten bank, naast de legerstede, twee pakken goed, die Ugo de' Falconari voor Pia hierheen had medegenomen. De groote kamer had aan de rechterzijde nog eene tweede deur, die van buiten gegrendeld was. Daar moest zich, als men zich den platten grond van den toren voor den geest riep, nog een vertrek bevinden, ongeveer gelijk aan de slaapkamer. Maar Pia had aan hetgeen Sor Grimaldo voor haar had in orde ge bracht meer dan genoeg. Eene boetedoende, die zich op den dood voorbereidt, heeft geene behoefte aan ruime zalen, om hare zonde te leeren vervloeken en in wanhoop te sterven. „Pia," zeide Leone, nadat hij alles met de zorgvuldigheid van eenen gevangenbewaarder in oogenschouw had genomen: „Pia, nu is de tooneelvertooning afgeloopenGij zijt ontmaskerd, en gij zult dit eenzame slot nimmer meer verlaten." Diep ademhalend staarde zy hem aan. De gedachte schoot haar door het brein: „Is hij krankzinnig? Heeft de gekrenkte trots, het verdriet over de nederlaag by Colle hem van het verstand beroofd?" Maar de uitdrukking van zyn gelaat was, hoe somber ook, zoo scherp, zoo bepaald, en de kalmte, waartoe hy zich met

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1886 | | pagina 1