HELDËRSCHE
IUIEEWEDIEPER COURANT.
en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier,
1886. N°. 87.
Jaargang 44.
Woensdag 21 Juli,
Uitgever A. A. BAKKER
Cz.
Vergadering van den Raad
INSCHRIJVING
KOSTELOOS ONDERWIJS.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal0.90.
franco per post 1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentiën: Van 14regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
der gemeente Helder, op Woensdag den 21 Juli 1886,
des avonds ten zeven ure.
De Burgemeester,
STAKMAN BOSSE.
Helder, den 17 Juli 1886.
Onderwerpen ter behandeling:
1. Beëediging benoemd Raadslid.
2. Bezwaarschriften hoofdelijken omslag.
3. Mededeeling ingekomen stukken.
van leerlingen voor de gemeentescholen
en
Ouders, die hunne kinderen met primo Augustus wenschen
geplaatst te zien aan de openbare Lagere scholen der gemeente,
moeten zich aan het Schoollokaal hunner wijk aanmelden op
Woensdag den 21 Juli e. k., des namiddags tusschen 1 en 3
ure, onder overlegging van de bewijzen van geboorte en koepok
inenting hunner kinderen.
Zij, die het onderwijs voor hunne kinderen kosteloos verlangen,
moeten zich bovendien aanmelden aan het Raadhuis, op Vrijdag
den 30 Juli e. k., des namiddags ten één ure.
Helder, 16 Juli 1886.
De Burgemeester der gemeente Helder,
STAKMAN BOSSE.
De vertrekdagen der mails naar Oost-Indië gedurende de maand
Juli zyn als volgt:
21 Juli Hollandsche mail (uit Amsterdam).
23 Juli Engelsche mail (over Brindisi).
31 Juli Hollandsche mail (uit Amsterdam).
31 Juli Hollandsche mail (over Marseille).
81 Juli Fransche mail (over Napels).
Laatste buslichtingen aan het Postkantoor te Amsterdam:
Ned. mail (uit Amsterdam) brieven 8 u. 's morgensdrukwerken
den vorigen avond 8.45.
Ned. mail (over Marseille) brieven 4.30 u. 's avonds; druk
werken 2 u. 's avonds.
Fransche mail, brieven 4.30 u. 's avondsdrukwerken 2 u. 's av.
Fransche mail (Napels) brieven 11 uur 's morgens; drukwerk
10 u. s morgens.
Engelsche mail, brieven 11 u. 's morg.; drukwerken 10 u. 's morg.
Om van de aansluiting te Brindisi zeker te zijn, is het raad
zaam daags te voren, op hetzelfde uur, van de voorloopige ver
zending gebruik te maken.
23)
DE ANDERE.
Door W. HEIMBURG.
Als er een bliksemstraal vóór mij in den grond was geslagen,
bad ik niet meer kunnen schrikken. Maar Charlotto zeide niet
anders dan: «O! Dood? Dat's jammer!"
Zy vermoedde niet, dat met die kleine, met het vorstelyk
wapen versierde kist nog iets anders ten grave zou dalen, dan
de hoop des lands, dan het laatste geluk van de arme jonge
weduwe en moeder!
Anita zweeg en zag my aanonze oogen wisselden een
bezorgden blik. En Charlotte wond een roodzijden draad om
haar naald en dacht aan een krans voor de kist.
„Waarschuw den tuinman by tyds, Anita," begon zy. „Hij
moet een krans van viooltjes bezorgen hij heeft er nog zooveel.
Die arme prinses! Hoe maakt zy het, Anita? Van wie hebt gij
dat nieuws eigenlyk gehoord?"
„De geheele stad praat er over, mevrouw de gravin."
„Ik zal wel eenig bericht krijgen. Ga maar terstond bij den
tuinman aan en bestel hem dien krans."
Anita ging den tuin in.
Tegenover de jonge vrouw gezeten, brandde de lucht my als
het ware en had ik een gevoel, alsof er op het oogenblik een
onweer losbarsten en op haar hoofd neerkomen zou. Zy leunde
zwijgend achterover in haar stoelmaar ik zag hoe haar schoon
gelaat beurtelings rood en bleek werd. Welke illusies maakte zij
zich? „Ik zal aan Otto schrijven," zeide zij eindelyk. „Maar
een paar woorden. Gaat ge mede naar boven?"
„Ik zal u volgen, Charlotte." Zij ging heen en ik zag haar
na, totdat zy achter de glazen deur van het kasteel verdwenen
was. Wat zou dat hartstochtelijke schepseltje aanvangen, als
iemand haar zeide: „Gij zijt niet hoog genoeg van geboorte, om
de vrouw van den toekomstigen troonopvolger te worden!"
Ik kon het niet uitdenken, ik sprong op en begon den tuin op
en neder te wandelen, voorby de bonte bloemperken, de klaterende
fontein en de wit marmeren standbeelden, die achter het donker
struikgewas te voorschijn kwamen. Maar was alles dan al
verloren? Als de prins haar nu eens verkoos boven kroon en
vorstenstaf? Is het huwelijk dan niet heilig? Hoe zouden
menschenhanden dit kunnen verstoren, als zy het samen eens
waren, elkander trouw te blijven in tijd en eeuwigheid?
Daar kwam, aisof ik antwoord op mijn vragen zou ontvangen,
Anita op my toe.
„O, freule van Werthern, hoe naar voor de gravin!" zeide zij,
mij passeerende.
Ik begaf' my langs een omweg naar het kasteel en vond
Charlotte in haar kamer voor die wonderlyke schrijftafel, welker
voeten vergulde leeuwenklauwen vormden en waarop een pendule
stond met een groote gouden sfinx, wier oogen een akelige
uitdrukking hadden, en welker voetstuk het Fransche opschrift
droeg „Wat de toekomst in haar duisteren schoot verbergt, is
nu nog een raadsel; maar de tyd zal het oplossen."
Vóór haar lag een brief' in een gesloten couvert.
„Lees gy het adres," verzocht zy, terwyl zy het my overreikte,
Bln n onland.
In liet tijdschrift „De Gids" kwam dezer dagen een
hoogst belangrijk artikel voor van de hand van prof. Quack,
onder den titel„Sociale rechtvaardigheid." Ofschoon dat
artikel om zijn gewichtige inhoud verdient in zijn geheel
gelezen te worden, willen we toch eenige aanhalingen er
uit mededeelen:
„Waaruit is het maatschappelijk vraagstuk ontstaan?
Niet voornamelijk uit de ellende door de armeren geleden
het is den werkman voor te rekenen, dat hij het beter
heeft dan zijne vaderen het hadden maar vooral uit
het gevoel van verongelijkt te worden, van in deze samen
leving onrecht te lijden, dat bij de lagere standen ontwaakt
is. Allerlei oorzaken werken daartoe mede. Onze tijd ont
neemt aan de armen den vorm van godsdienst, welke aan
zijn rechtsgevoel voldeed: het geloof, dat in den hemel
vergoeding zal geschonken worden voor het leed, hier
geleden. Ten andere door de algemeene verspreiding van
het onderwijs ontstond onder de lagere standen een soort
van halve beschaving, welke'bij ben het gevoel van ge
lijkheid met de hoogere standen deed geboren worden;
een gevoel van gelijkheid, dat versterkt werd door het
kiesrecht, hun gegeven of voor hen geëischt. Nu mag de
toestand vroeger slechter geweest zijn men beschouwde
dien toen uit het oogpunt van ongelijkheid; den tegen-
woordigen toestand beziet men uit het oogpunt van ge
lijkheid en wordt ontevreden. Daarbij komt, dat de reus
achtige ontwikkeling der industrie vooral den hoogeren
standen is ten goede gekomen, en de werkman nu vraagt:
dit alles geschiedt vooral door mijn arbeid, waarom deel
ik niet meê in de vruchten? Inderdaad als hij klaagt over
onrecht, heeft hij niet in alle opzichten ongelijk. De kanalen,
waarlangs het inkomen eener natie zich verdeelt, voeren
niet goed en zonder belemmeringen alles af. Dreigt niet
het spel de financiewereld te beheerschen? En om
nog iets te noemen als de werkman zelf erkent, dat
degelijkheid van den arbeid en strengheid van zeden geene
deugden zijn, waardoor zijn stand uitmunt, heeft hij
niet recht te vragen of soms de machine en het eenzijdig
letten op het voordeel der verbruikers in deze mede schuld
hebben? Het is zonderling gegaan; deze eeuw begint met
sterker dan vroeger de gelijkheid op den voorgrond te
plaatsen en tegen iiaar einde wordt de ongelijkheid gevoeld,
sterker dan voorheen.
Een gunstig gevolg heeft dit verloop: dat men heeft
ingezien de onhoudbaarheid van het oude stelsel „laten
„ik beu vandaag zoo verward. Is 't goed zoo?"
„Ja, 't is goed zoo."
Zij trok aan het schelkoord. „Tonia," zeide zij, toen de lakei
den brief in ontvangst had genomen, „daar moet nog een
Geschiedenis van de Romeinsche kunst onder onze boeken zijn.
Stuur my die hier, dan kan ik die vast wat bestudeeren."
„Gaarne, Charlotte. Ik zal nu ook opstappen, of wilt ge dat
ik nog wat blijf?"
„Neen, neen, Tonia! Ik ga wat lezen." En ze kreeg een
klein ivoren kistje en zette zich neer aan de schrijftafel^ en toen
ik heenging, zag ik dat ze brieven, zijne brieven daaruit nam.
Of ze eenig voorgevoel had van de dingen, die komen zouden,
en daaruit troost en moed wilde putten?
Juist bij het voorplein ontmoette ik mevrouw Roden. Met
een verhit en opgeruimd gelaat kwam zij uit de stad terug en
drukte mij de hand. „Goddankzeide zij.
„Weet ge 't al?" vroeg ik. „Een doode prins!"
Zij knikte toestemmend en zag mij ernstig aan; maar ze ant
woordde daarop niets.
En den volgenden avond, toen geheel Duitschland als dronken
was van opgewondenheid, toen alle klokken luidden en de vreugde
vuren van berg tot berg werden ontstoken, toen het bericht van
mond tot mond vloog: „Napoleon is gevangen genomen Napoleon
heeft zijn degen aan den koning van Pruisen overgegeven," toen
de lucht vervuld was van muziek en geestdriftige hoera's
toen hield een fraai rijtuig voor het kasteel stil en zag ik in de
schemering, die reeds onder de kastanjeboomen aanbrak, dat een
heer vlug uitsteeg en in het voorportaal verdween. Zou 't prins
Otto zijn? dacht ik bij mijzelf.
Ik zat bij het venster van myn kleine kamer, en voor mij op
mijn werktafel lag een brief aan mijn voogd, met verzoek mij in
een hospitaal te Berlijn een plaats als pleegzuster te bezorgen.
Mevrouw Roden zou wel daarvan opzien, dat wist ik; maar ik
ik kón niet anders. Het was geen wanhopige sprong van
de brug in het water, zooals Charlotte het noemde, maar ik
gevoelde mij niet krachtig genoeg, om nogmaals zulk een bitteren
strijd tegen mijn eigen hart te voeren.
Het was doodstil in het gansche huis. Meiden en knechts, allen
waren buiten om de vreugdevuren te helpen ontsteken en toebe
reidselen voor de illuminatie te maken. De groote, overweldigende
zegetijding deed voor het oogenblik het medegevoel voor het
vorstelijk huis op den achtergrond wijken. Het was een edele,
een heilige geestdrift, en hare stralen drongen door tot in de
kleinste, armste hut, waar 's levens nood en gebrek de harten
allengs hadden verstompt. Met van blijdschap schitterend gelaat
stonden de menschen voor hunne huisdeuren en zelfs aan de
kleinste kinderen werd juichend verteld„Napoleon is gevangen,
zijn leger heeft de wapens neêrgelegd!" En de oudste bestjes
knikten met het hoofd en dachten aan de bange oorlogsjaren in
lang vervlogen tijden.
Napoleon gevangen! Hemelsche vader, gij zijt rechtvaardig!
En nu drongen ook binnenshuis tonen tot mij door, zwak en
sidderend en zoo versleten als het geluid van het ouderwetsche,
tafëlachtige instrument, dat ze begeleidde. Een oude vrouwen
stem zong: „Gy allen, dankt nu God!"
i gaan/ waarbij de zelfzucht zoo groot gewicht in de schaal
legde. Men is gaan inzien, en groote geesten hebben het
gepredikt, dat sociale rechtvaardigheid te verwerkelijken
moet zijn. Reeds begint die overtuiging in de openbare
meening te worden opgenomenin den vorm van „arbitrage,"
bij verschil tusschen werklieden en werkgevers toegepast
of geëischt, uit zich die overtuiging.
Wat kunnen nu de gegoeden doen om de lagere standen
in dat gevoel van maatschappelijke rechtvaardigheid te doen
deelen? Laat ieder bezitter, met name de kapitalisten, in
zich versterken het besef, dat zijn privaat-eigendom ten
deele de vrucht is van gelukkige omstandigheden, van de
voor hem voordeelige inrichting der samenleving. Dan
beschouwen zij het publiek als hun schuldeischer. Onze
vaderen stichtten hofjes en weeshuizen en beurzen aan de
hoogescholen. Men doe het na in de vormen van onzen
tijd. Men doe het hen na, niet uit vrees voor het volk,
maar uit plichtbesef. Maar vooral komt het aan op de
versterking van 't geloof, dat de maatschappij, meer dan
streeling van zinnen en genot, noodig heeft gerechtigheid
en liefde. Op daden van recht en zelfverloochening komt
liet aan. Er moet verzoening geschieden voor het
egoïsme, waaraan onze bezittende klassen hebben toegegeven.
Dan zal de sociale rechtvaardigheid haar heerschappij her
nemen. Dit is voor hen, die zich waarlijk Christenen
noemen, de kern van hunnen godsdienst. Want wat anders
is het Christendom dan een wederopwekking ten leven door
het berouw?"
In het weekblad „Vooruit" wordt, naar aanleiding
eener voordracht over de intellectuëele en maatschappelijke
opvoedingen van het Nederlandsche volk, gewezen op hetgeen
de lagere school den leex-lingen van 6 totl2jarigen leeftijd
geven moet. Daarop laat de Redactie deze beschouwingen
volgen:
„Heeft men zoodoende een goed fundament gelegd, dan
kan daarop worden voortgebouwd, en dat opbouwen zoude
ik willen zien opdragen aan de herhalingsschool. Her-
lialings-onderwijs, zoowel voor leerling als onderwijzer,
zoude ik zoo niet het geheele jaar, dan toch zeker vier
maanden in 't jaar verplichtend willen stellen voor leer
lingen van 12lSjarigen leeftijd, 't Zou dan intusschen
niet alleen herhalingsonderwijs, maar ook voortgezet onder
wijs moeten zijn, waarbij lezen, rekenen, vormleer, als men
daardoor nl. die meetkunde verstaat, welke in het dagelijksch
leven wordt toegepast, natuur- en scheikunde, de hoofd
schotels vormen. Wordt dat onderwijs niet verplichtend
Nu liep ik ylings naar beneden, plaatste mij vlak achter den
stoel van mevrouw Roden en viel met mijn jonge frisache sopraan
in: „Die groote wonderen aan ons en allen doet!"
Dat klonk als een klok maar het portret boven het klavier,
dat knap, ernstig, mannelijk gelaat, kon ik door den nevel voor
mijne oogen niet meer zien en op eens scheen het mij
onmogelijk toe die vreedzame omgeving ooit te verlaten!
„Ja, veel edele vrede in land en huis en hart, mijn Tonia!"
zeide de oude vrouw zacht, terwijl ze mij de hand drukte. „En
kom nu mede naar den kelder, van avond moeten al de knechts
en meiden een glas wijn hebben. Daar ligt nog een vaatje roode
Elsasser, dat mogen ze uitdrinken. Joris zal het wel boven brengen.
En dan kunnen we de lampions aanstekenin dén winkel op den
hoek branden ze al, geloot ik."
Maar mevrouw Roden moest alleen in den kelder afdalen,
daar Charlotte mij op eens liet roepen. Toen ik weldra bij haar
in de helder verlichte, gele kamer trad, was het onweêr al komen
opzetten en stond het dreigend boven het hoofd der doodsbleeke
vrouw, die mij uiterlijk zoo kalm tegemoetkwam. Wie had
gedacht, dat het zóó schielijk zou zyn opgestoken?
„De kamerheer van Oertzen!" zeide Charlotte, een bezoeker
aan mij voorstellende; en uit een der groote fauteuils, die om
de ronde tatel midden in de kamer 3tonden, verhief zich een
rijzig man van omstreeks vijfentwintig jaren met een rouwband
om den arm en een blinkenden hoed in de hand en maakte een
deftige buiging voor mij. Hij kuchte min of meer verlegen, wierp
mij met zijn lichtblauwe oogen een nieuwsgierigen blik toe en nam
eerst wcèr plaats, toen Charlotte zich in haar zetel gevleid en ik
mij naast haar nedergezet had.
Het was benauwd stil in het vertrek; alleen door het venster
hoorde men van verre muziek en gejuich.
„Zegekreten!" begon de kamerheer eindelijk, terwijl hij zich
tot mij wendde. „De schitterende buitenzijde! En hoe treurig
is de oorlog toch, op zichzelf beschouwd! Hoe menig bloeiend
leven, hoe menige schoone hoop wordt daardoor vernietigdVoor
ieder, van wien een zwaar ollér geëischt wordt, blijft alleen de
troost over: 't Is voor het algemeene welzijn."
Hij zag Charlotte aan, om wier bleeke lippen zich een hoonende
trek vertoonde. Zy antwoordde echter niets.
„Mevrouw de gravin zal dat ongetwijfeld volkomen begrijpen,"
ging hij voort, terwijl zijne oogen nu doordringend op haar onbe
weeglijk gelaat gevestigd bleven.
„Neen," antwoordde Charlotte, „dat begrijp ik niet en dat
wil iü ook niet begrijpen, mijnheer van Oertzen! Wees zoo goed
den hertog te zeggen, dat ge ongelukkig met een vrouw hebt
moeten onderhandelen, die zoo stomp van begrip is, dat zij het
welzijn van het algemeen onmogelijk kan beseffen; maar dat ze
een vrouw is een vrouw, die haar man onuitsprekelijk liefheeft
en daardoor als het ware in haar hart geen plaats meer over
heeft voor al die „andere belangen." Zeg aan den hertog, dat
die vrouw volstrekt geen verstand heeft van politiek, maar dat
zij trouw weet te zijn en haar woord weet te houden."
Charlotte spande zich blijkbaar in om kalm te spreken. Zij
was bij de laatste woorden opgestaan en verwijderde zich nu,
met een voornaam hoofdknikje tot den uit het veld geslagen