HELDERSCHE
EN N1EUWEDIEPER COURANT.
Nieuws- en Advertentieblad voorloMsNoorterëwartier.
1886. N°.138.
Woensdag 17 November.
Jaargang 44.
Uitgever A.
A. BAKKER Cz.
Brieven uit de hoofdstad.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentien: Van 1—4 regels GO cents, elke
regel meer 15 cents. Gvoote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
11 November.
Misschien zal het zoo heel lang niet meer duren, of
men ziet voorzichtige stadgenooten, die nog eenige waarde
hechten aan het behoud van lijf en leven, geharnast over
straat loopen. Er behoeft maar een ondernemend man op
den inval te komen om „nuttige en doelmatige* harnassen
voor heeren en dames in den handel te brengen, liefst met
een bon voor een schild en met een zwaard als premie er
bij, en de zaak is in orde. En dit ondernemend genie zou
zich werkelijk een man van zijn tijd toonen, daar er tegen
woordig alle aanleiding voor ons bestaat om het veege lijf
met een beveiligende wapenrusting te ompantseren. Beenen
en knieën, handen en armen, die met een deugdelijken
maliënkolder zijn beschut, zijn onaantastbaar voor de
„speelsche" beten van den een of anderen gluiperigen
viervoeter; en het hoofd, dat door helmkap en vizier be
schermd wordt, kan ziel» veilig blootstellen aan de projec
tielen, waarmee de vechtende schooljongens elkftar op
verschillende punten der stad 's middags na vieren gelieven
te bewerpen.
Het is een hard woord, maar het is niettemin een waar
heid, dat we sedert de invoering der belastingpenning en
de afkondiging der muilkorf-verordening nog weinig van
het afnemen der hondenplaag kunnen bemerken. Menigmaal,
wanneer er zulk een stoet van die ruigharige vertegen
woordigers van het hondenras in aantocht is, zou men zich
eer verplaatst wanen in de Turksche, dan in de Neder-
landsche hoofdstad. Dezer dagen is er bij de behandeling
der Gemeente-begrooting weer ernstig over dit verschijn
sel geklaagd en werd de zeer verklaarbare vraag geopperd,
of er dan geen enkel middel denkbaar was om de inge
zetenen van deze bezoeking te verlossen, of deze althans drage
lijker te maken. Want voortdurend worden er nog zoowel
volwassenen als kinderen aan het gasthuis ter behandeling
gebracht, die op meer of minder ernstige wijze door voor
bijkomende honden zijn gebeten. De burgemeester deelde
toen, om aan te toonen dat er toch werkelijk eenige ver
betering in den toestand valt waar te nemen, het cijfer
mede der in den laatsten tijd door de politie opgevangen
honden, een cijfer dat werkelijk eerbiedwaardig was. Doch
het hondenras schijnt iets gemeen te hebben met de hydra
der fabelleer, welk ongedierte steeds meer aangroeide, al
hakte men het ook half aan stukken. En een beter middel
dan de thans bestaande belasting en muilkorf-verordening
scheen het Gemeentebestuur niet te kennen, zoodat wij
ons in het onvermijdelijke zullen moeten schikken. Kon
men hier maar de kippen-verordening ook op de honden
toepassen. Op straffe van ik weet niet hoeveel boete of
dagen gevangenisstraf is het den ingezetenen verboden, hunne
19)
EEN LIEF BLONDINETJE.
Door Mevr. M. C. FRANK.
Middelerwijl bad Julia haar offer haast volbracht. Bloemtuihjes,
briefjes, een oude, aardig bewerkte waaier vao palmbladen en
nog andere kleine voorwerpen, vlamden op de gloeiende cokes
in 't fornuis en waren weldra tot asch verteerd. Er bleef niets
meer over dan de pbotograpbie in het ivoren lijstje; voorbeen
stond dit portret op Ju's werktafeltje of op den schoorsteenmantel
in hare kamer; bet lijstje bad zij daarvoor expres gekocht. Zij
herinnerde zich, hoe dikwijls zij het stukje carton er uit genomen
bad, om da woorden te lezen, die er op stonden geschrevenzeer
eenvoudige woorden, doch voor haar zoo vol beteekenis:
„Om te bewaren tot ik het kom terugvragenen dan zijne
initialen; meer stond er niet, maar toch hoe dierbaar was het
haar, juist om die woorden
Nog eenmaal wilde zij ze lezen; zij trok het kaartje uit den
passe-partout en met tranen in de oogen beschouwde zy, eerst
de bijna onherkenbare trekken van 't portret, daarna het ver
bleekte .schrift.
„Tot ik het kom terugvragen!" sprak zij halfluid. „En hij
zal nu nimmermeer komen ten minste niet om het terug te vragen."
„Juffrouw, Mevrouw vraagt of u binnen komt?" zeide Chrisje,
die weêr in de keuken kwam.
Ju borg haastig het portret en 't lijstje in den ruimen zak
van haar schort; nü kon zo het immers niet in 't vuur gooien;
in 't bijzijn der nieuwsgierige meid, meende zij. Later, als ze
alleen zou zijn; ach, het was toch wel wat wreed, alles zoo in
eens te vernietigen, maar dit laatste was wel het moeiclykste:
zijn portret! 't Was haar bijna alsof zij hem zelve ter dood
veroordeelde.
Driftig en luid klonk de tafelbel, die naast Mevrouw Darling's
bed op een tafeltje geplaatst was. Zeker had de zieke hulp
noodig. Ju snelde heen.
Mevrouw Darling lag, door een aantal kussens ondersteund, in
bijna zittende houding, ie bed; trouwens, in de laatste maanden
had zij dit bijna niet meer verlaten. De groote oogen schenen
nog grooter, met die donkere kringen er onder; de neus nog
fijner, alle trekken waren verscherpt en eene helder roode plek
op de ingevallen wangen verleende nog meer glans aan de koortsig
schitterende oogen. Zy zag er buitengewoon levendig, zelfs opge
wonden uit.
„Ju, kind, kom hier; waar zyt ge toch geweest? Ik wilde u
spreken," zeide zij, en hare stem klonk schor cn bevend. Ju zag
met bezorgde oogen die teekenen van opgewondenheid; wat was
cr nu weêr gebeurd, om de rust te verstoren, die de zwakke vrouw
zoo noodig had?
Zij ging zitten op den rand van 't ledekant, nam de hand harer
kippen op straat te laten loopen. Tusschen twee haakjes,
is het dus wel te beorijpen dat de Amsterdammers bij
honderden te hoop loopen „wanneer cr een kip in 't water
ligt," zooals men hun spottend pleegt aan te wrijven, nu
de verschijning van zulk een hoen een hooge zeldzaamheid
geworden is. Kon het maar, door op de honden dergelijk
verbod toe te passen, ook met hen zoo worden. Doch dat
is eene onmogelijkheid, met het oog op defaecaliën-
quaestie. Bewoners van benedenhuizen, met tuintjes of
binnenplaatsen, kunnen hunne viervoeters in absolute af
zondering doen levendoch de stadgenooten, die in de
hoogere sfeeren van een eerste, tweede, derde of vierde
(ja vierde!) etage verblijf houden, verkeeren in de onont
wijkbare noodzakelijkheid om hun Bello of Azor een paar
maal daags naar de straat te doen afdalen. Werd nu maar
ten strengste het verbod gehandhaafd, dat honden zich
alleen gemuilband en door hun geleider aan ketting of
koord vastgehouden, op straat mogen vertoonen, dan zou
er reeds veel gewonnen zijn. Maar helaas!.... het wordt
inderdaad tijd voor ons, op self-help bedacht te zijn en
ons lichaam te pantseren.
Dan zijn we meteen voor de projectielen uit de slinger
werktuigen der vechtende schooljongens beveiligd. Op
sommige punten der stad zijn die krijgszuchtige knapen
werkelijk een geduchte bezoeking geworden, die menigeen
noopt om ten koste van een omweg een veiliger passage
te zoeken. Bij mij in de buurt heb ik dagelijks het minder
benijdenswaardig voorrecht, zulk een strijd mede aan te
mogen zien. De oorlogvoerende partijen worden gevormd
door de jeugdige bevolkingen van twee in eikaars nabijheid
gevestigde scholen, een kostelooze (of armen-) en een
burgerschool. De leerlingen van laatstgenoemde inrichting
begroeten hunne vijanden met den niet zeer lieflijken naam
van „schooiers," terwijl de kostelooze jongens hunne tegen
partij voor „kale heertjes" uitmaken. Onder het aanheffen
van die onwelluidende krijgsleuzen stormen des namiddags,
zoodra de klok van vier uur koud is, de op voet van
oorlog verkeerende schooljongens op elkander in. School-
tasschen, boekenplanken, leien, portefeuilles en atlassen
zijn bij zulke schermutselingen nog als tamelijk onschul
dige wapenen te beschouwen, maar er worden ook wel
van bedenkelijker kaliber te baat genomen. Allerlei zware
en gevaarlijke voorwerpen worden aan touwen of riemen
bevestigd en daarmede rondgezwaaid, om zoodoende den
vijand op een eerbiedigen afstand te houden. Hoe nood
lottig zulk een geïmproviseerd wapen in de hand van een
kwaadaardigen schooljongen werken kan, laat zich gemak
kelijk begrijpen. Is er dan geen politie meer in Amster
dam, die zulke baldadigheden op de publieke straat te keer
gaat en voldoende waakt voor de veiligheid der rustige
burgers? vraagt men wellicht. Welzeker is er politie, en
moeder zachtjes in de hare en vroeg:
„Wel, Ma, u schijnt wat vermoeid, na ooms bezoek; zondt u
na niet wat gaan rusten?"
„Ik ben niets vermoeid; ik wil nu niet gaan rusten; ik voel
mij juist zeer wel, kind, en ik moet u spreken...."
„Zoo, Ma?" zei Ju vragend en cenigszins verontrust; zij wist
zelve niet waarom het motst zyn, dat hare moeder altijd op die
wijze begon, als ze haar iets minder aangenaams had mede te
declcn. „Zoo, ma?"
„Ja, en ik heb u groot, goed nieuws te vertellen, meid!" her
nam mevrouw Darling, zoo opgeruimd, als Ju haar sinds langen
tijd niet had hooren spreken. „Je weet, dat oom Dorus hier
geweest is!"
„Ja wel, Ma," antwoordde Ju, met flauwe stem; zij begon
reeds te vreezen en dacht aan Dory's briefje.
„En weet je al wat hij gezegd heeft?" vroeg mevrouw, en zij
zag hare dochter onderzoekend aan.
Ach, Ju meende, dat ze het maar al te goed wist, het arme
kind; met al haar verstand en wijsheid, had zij toch nog niet
geleerd te veinzen, en 't was met bevende lippen en verbleekte
wangen, dat zy haperend antwoordde:
„Ja, neen... Ma... ik denk wel dat... ik 't niet weet!"
„Dat denk ik ook niet, meisje, want het is zoo iets buiten
gewoons, zoo iets gelukkigs voor ons allen, dat ik het zelve
byna niet gelooven kan! Je zoudt het nimmer raden, Ju, maar
beproef het toch maar eens!" zei Mama met toenemende leven
digheid.
„Lieve hemel, denkt Ma zóó over het voorstel, mij op te olie-
ren aan dien ouden man!" dacht Ju, en bij zich zelve noemde zy
haar bejaarden pretendent een Moloch.
„Ik kan nooit goed raden, Ma; zeg het mij liever," verzocht
zy. Zy liet de heete, droge vingeren der zieke los, cn onwille
keurig stak zij dc hand in den zak wanr zy het verkleurde pho-
tographietje had geborgen. Zij bevroedde, wat er nu komen zou, cn
zocht kracht en steun voor den strijd die haar wachtte, in dat
nietige gedenktccken uit vroegere dagen.
„Nu, dat zal ik dan maar doenmaar, ach, kindlief, wat is
oom Dorus toch goed en hoe dankbnar mogen wy zijn voor de
uitkomst, die do Voorzienigheid ons zendt! Stel je voor, dat oom
op een zijner fabrieken eene zeer goede betrekking disponibel krijgt
voor onzen Frans, en dat hij zeer gaarne zou zien, dat de jongen
vóór den winter naar Indië vertrok, om zich onder de leiding
van den administrateur, die naar Europa wil, wat te bekwamen
voor die betrekking..."
„Wel, Ma, dat zou prachtig zijn!" riep Ju uit, en't was haar,
alsof haar een centenaarslast van 't hart werd genomen. Goddank,
het was dus niet zoo erg als zij vreesde! Integendeel. Mevrouw
Darling lei dc hand op Ju's arm, en vervolgde, met tranen in
de oogen en trillende stem;
waakzame politie óók (in dit opzicht is de toestand zelfs
bij ons volstrekt niet slechter dan „ergens elders," vraag
het maar aan onzen burgemeester) doch tegenover zulke
straatstandjes verkeert de politie hier steeds in een eigen
aardige moeielijkheid. Vooreerst is een schooljongen altijd
zeer lastig door een agent op heeterdaad te betrappen,
nog veel lastiger dan een ongemuilbande of ongepenningde
hond, en acht een politieman het ook beneden zijn waar
digheid, met zulk een exemplaar van de hoop des vader
lands een wedloop langs 's Heeren straten te ondernemen.
En ten andere, al deed de agent dit en al kreeg hij den
jongen in handen, dan liep de man nog groote kans op
een dracht slagen van den een of anderen kinderlievenden
toeschouwer, die het „een publiek schandaal" noem'de „dat
zoo'n onnoozele wurm van een jongen nu al met de politie
te doen moet hebben." Of de jongen nu al een touw in
de hand heeft met een steen of stuk ijzer er aan, waar
mede men een doodslag begaan kan, daar wordt door den
beschermer der jeugdige „onschuld" niet naar gevraagd.
Verleden week ontving een jongen op de Prins-Hendrik
kade met zulk een slinger een wond boven het oog, die
hem lang zal heugen. Maar maakt de politie jacht op den
dader, dan wordt zij door het publiek niet alleen niet bij
gestaan, maar zelfs gedwarsboomd en tegengewerkt. Men
moge over zoo iets ongeloovig de schouders ophalen,
de feiten zijn daar, om te bewijzen dat het maar al te
waar is. Zoo zijn nu eenmaal onze Amsterdamsche toe
standen
Trouwens, met de baldadigheid om geen harder woord
te bezigen der straatjeugd, loopt het tegenwoordig de
spuigaten uit. Ook buiten Amsterdam zal het schandelijke
feit ruchtbaar zijn geworden, dat dezer dagen op het
Amstelveld voorviel, dat eenige jeugdige booswichten het
hoofd van een Joodschen jongen met petroleum begoten
en het toen in brand staken, zoodat de arme knaap deer
lijk gezengd werd aan zijn haar, zijne wenkbrauwen en
zijne wimpers. Een dergelijk geval gebeurt er natuurlijk
alle dagen, maar het is toch een treurig bewijs van de
ruwheid en roekeloosheid, die er tegenwoordig bij het op
komend geslacht valt waar te nemen. Zou men niet zeggen
dat wij nog leefden in de nu reeds ver achter ons liggende
tijden, toen de Israëlieten hier nog volstrekt niet dezelfde
rechten en vrijheden hadden als andere ingezetenen; toen
zij b. v. slechts onder zeer bezwarende voorwaarden hun
nering en bedrijf mochten uitoefenen, en er zelfs enkele
handwerken en beroepen waren, in wier gilde geen Jood
werd toegelaten. Aan dien geest van uitsluiting en mensch-
onteerende minachting zijn we gelukkig sinds lang ont
groeid; en daarom valt een feit als het hier besprokene
des te meer te betreuren. Soms komen er in onze goede
stad van die dingen voor, waarbij men zich bijna schamen
„En, wat het mooiste is, Ju, oom wenscht, dat Frans eerst
hier zal trouwenhij stelt voor, dat Frans en Riekje den ouden
heer meênemen, en dat die by hen zal blyven inwonen; hij zal
het traktement en alles daarnaar inrichten; de oude man is zoo
verlangend Indië en zijn zoon weêr te zien en dan zal hij inde
nabijheid zijn...."
„'t Zou heerlijk zijn, Ma-lief, maar voor ons wel wat eenzaam
wat wordt ons kringetje klein! Wij blyven dan geheel alleen
achter, Ma, en die lieve Rika was zoo'n aanwinst!" zegt Ju met
een zucht, maar toch niet weinig verlicht nu ze bemerkt, dat
hare vrees ongegrond schynt geweest te zijn.
„Laat mij uitspreken, Ju," valt mevrouw in; „je weet alles
nog niet; lest komt 't best, weetje wel; ik heb het beste en
mooiste pour la bonne bouche bewaard. Wat denk je wel, dat
het is, zeg?"
„O wee," dacht Ju, „daar komt het onheil," en hare band klemde
zich vaster om het portret in den zak van haar schort. Hoe zou
ik het weten, Ma?" brengt zy haperend, met bijna toonlooze
stem uit.
„Luister dan: Oom heeft formeel aanzoek gedaan om üwe
hand, meidlief; zijn plan was, dat wy, jij en ik, dan bij hem
in zijn heerlijk huis in 't Willemspark zullen wonendus zal het
toch niet zoo heel eenzaam voor ons zijn; wy kunnen dan heel
anders leven, oom wil een rijtuig aanschaffen, en, en... ach, Ju,
al is er dan ook geen volkomen beterschap voor my mogelijk,
misschien zou mijn leven gerekt kunnen worden tot ik tot
mijn kind, mijn Dory wederkeert!"
Bijna schreiend, met een snik, spreekt de arme, uitgeteerde
zieke die laatste woorden uit. Ja, dat was al wat zij nog hoopte,
nog begeerde op deze aarde: te leven, tot zij haren afgod, haar
meestgeliefd kind zou wederzien, dat haar zoo luchthartig had
verlatendaarvoor was zij bereid van haar zoon afstand te°doen,
voor eeuwig waarschijnlijk, en Ju, hare trouwe verpleegster,
die sinds jaren al haar zorgen gedragen had, op te offeren I 't
Was eene bittere gedachte, maar 't was de eerste, die Ju in 't
hoofd kwam, nadat zij het nieuws vernomen had. Ju zweeg;
zy werd beurtelings bleek en rood; het hoofd duizeldo haar; zy
liet ,haar talisman, het portret, los, vouwde de handen op haren
schoot, en herhaalde die woorden
„Formeel aanzoek gedaan
„Ja, en ach, kindlief, ik heb hem gezegd dat, als het slechts
van my afhing ik heb hem gezegd, dat ik zeker wist, dat jij,
mijn trouwe, goede Ju...."
„Ma, om Godswil, geen woord meer;" riep Ju uit; doodsbleek,
van 't hoofd tot de voeten bevend, richtte zij zich op, en hare
moeder vast in de oogen ziende, vroeg zij: „U hebt toch niet
gezegd, dat u het goedkeurdet, dat u dacht, dat ik dit aanzoek
zou aannemen? O, Ma, God geve, dat ge wijs genoeg zijt geweest,
om dat teu minste niet te doenl" (Vervolg op pag. 4.)