HËLDERSCHE
MIEUWEDIËPER COURANT.
- ei Advertentieblad voor Hollanis oorderkwartier.
1887. N° 5.
Jaargang 45.
Woensdag 12 Januari.
BEKENDMAKING.
42> EEN LIEF BLONDINETJE.
„Wij huldigen
hei goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
Uitgever A. A. BAKKER Oz.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentién: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Grooto letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
De Burgemeester der gemeente Helder brengt ter openbare
kennis, dat in de week van Zondag 2 tot Zaterdag 8 Januari
1887, in deze gemeente één persoon aan de mazelen is
overleden.
Helder, 9 Januari 1887.
De Burgemeester voornoemd,
STAKMAN BOSSE.
VERSLAG omtrent LICHTSTERKTE, DRUK en
ZUIVERHEID van het LICHTGAS der gemeente
HELDER, gedurende de maand December 1886.
Licht
sterkte
100 knb.
voet gas
in grains.
Zwavel
water
stof.
100 knb.
voet gas
in grains.
Niet
aanwe
zig.
Van 's namiddags 4 uur
tot 12 uur 's nachts
23 tot 54 millimeter.
Van 's nachts 12 uur
tot 's morgens 8 uur
20 tot 50 millimeter.
Van 's morgens 8 uur
tot 's namiddags 4 uur
20 tot 18 millimeter.
Haring en Kab e 1 j au w,
door J. I'. BERK.
m.
De tweede gewichtige ontdekking, in de laatste jaren
betreffende den haring gedaan, is de wetenschappelijke
vaststelling van zijn voedseL
Den visscherman was dit voèdsel reeds lang bekend; hij
noemde het rödaat (rood aas) of kortaf: aat. Het aas
bestaat hoofdzakelijk uit kleine crustacëen van den een-
voudigsten vorm, zoogenaamde capepoden (roeipootigen) of
split voetkreeften. De kleinste soorten zijn nauwelijks
Door Mevr. M. C. FRANK.
Die laatste woorden, met sidderende stem en onbewust met
gevoel en op hartstochtelijk droevigen toon gesproken, troffen
zoowel Charles als Willy. Deze laatste, wiens ijdelheid even
gevoelig gekwetst was als zijn hart, had tranen in de oogen
toen hij de ontroering zijns vaders zag. Door toegeeflijkheid
en eene verkeerde opvoeding, misschien ook door weelde en
overvloed bedorven, bezat Willy Ridders toch een goed, gevoelvol
hart. Nu eerst vernam hij de ware reden van Frits' gedrag en
hij begreep de droefenis zijns vaders, en zijn toorn tegen Dory.
Neen, zij, die zooveel leeda over hen allen had gebracht, was
zijn liefde onwaardig!
„Papa, laat ons gaan laat Dory doen, wat zij wil; ik zal
nooit, nimmermeer aan haar denken. Laat haar gaan en God
vergeve haar het ongeluk, dat zij over ^ons bracht; nu eerst
begrijp ik.... ach Frits! onze arme Frits."
Terwijl hij met zijn vader sprak, had Dory een poging gedaan
om Charles te verteederen. Met gevouwen handen en smeekende
oogen, overvloeiende van tranen, had zij zich tot hem gewend.
Maar hij weerde haar af, en richtte het woord tot Willem:
„Frits? Hebt ge niet gezegd FritsEn hij is weg? Verdwenen
Eene lange, knappe man van mijn leeftijd, een beetje bruin?
Ten minste, ik heb hem voor een sinjo aangezien. Is dat
is kij uw broer?"
„Gij kent hem? Ge hebt hem gezien? Dus leeft hy nog?
Goddank! Waar zaagt ge hem? Waar was hij?"
Die vragen, verward en te gelijk door den heer Ridders en
Willy gedaan, schijnen Charles in pijnlijke verlegenheid te brengen.
Haperend, want 't is niets goeds, dat hij kan berichten, spreekt bij
„Ik wist niet wie hij was; hij kwam bij my te Buitenzorg, in
de kazernehij zocht mij, zeide hij, en hy scheen mij te kennen
maar ik herinnerde mij niet, hem ooit gezien te hebben. Hij
zag er verwilderd uit; zijn kleeren, hoewel vuil en verwaarloosd,
waren van goede stof en blijkbaar van Europeesch maaksel,
waaruit ik afleidde, dat bij niet tot den minderen stand behoorde.
Hij heette Frits, zeide hyeen anderen naam bezat hij niet
ten minste hy wilde geen anderen noemen. Hij beweerde, dat
hij mij moest spreken, dat hij mij iets te vragen had, maar
ofschoon ik hem ondervroeg en my alle moeite gaf om te ont
dekken, wat hij te zeggen had, waar hij vandaan kwam en wie
hij was, gaf hij geen antwoord en herhaalde slechts zijne eerste
vraag: „Zijt gij Charles van Toll?" Ik vroeg hem eindelijk,
wie hem mijn adres gegeven en hem naar mij toe gezonden had
Op die vraag kreeg ik eenigszins duidelijker antwoord: „zij
zij wil niets meer van mij weten, omdat ik geen naam meer heb
zij heeft u lief als gij Charles van Toll zyt."
Uit die gezegden begreep ik, dat de arme kerel niet wel bij 't
hoofd moest zijn; ik begreep ook, dat teleurgestelde liefde in 't
spel was, maar, ik verklaar u, op mijn eer, ik dacht niet dat
Dory er meê gemoeid, dat die arme zwervende uw zoon was;
had ik 't begrepen, geloof mij, ik zou niet hier zijn!"
„Maar hij leeft toch, hij leeft! En ge hebt hem niet ver
laten, nietwaar? Ge hebt myn arm kind niet weggejaagd?"
Dit is niet de gewone harde, strenge stem van den heer Ridders
't ia de smartelijk trillende stem eens vaders, die over zijn geliefd
millimeter, de grootste 5 a 6 millimeter groot. Milliarden
van deze nietige schepsels vullen dikwijls een zeevlak van
honderden vierkante mijlen en wel .zóó dicht, dat het water
een roodbruine kleur heeft. Rusteloos schiet de haring
door deze massa heen en weer; onophoudelijk opent en
sluit hij den bek, tegelijk om adem te halen en voedsel
op te nemen. Zijn kieuwspleten zijn daartoe door een
sierlijk stel verlengsels en tandjes op de binnenzijde der
kieuwbogen veranderd in uiterst fijne zeven. Terwijl nu
het opgenomen water ten dienste der ademhaling door de
kieuwspleten heen en onder het kieuwdeksel naar buiten
vloeit, blijven de mede opgenomen diertjes in de mondholte
achter. In de maag der haringen vindt men de kreeftjes
later als een roodachtige brij, waarvan een kubieke centi
meter geschat wordt op 14,000 individuën.
Ofschoon nu de haring van tijd tot tijd ook grootere
dieren en zelfs kleine visschen verteert, zoo is toch het
bestaan der groote haringstammen geheel en al van dit
aas afhankelijk. Volgen de visschen in den rijtijd de
machtige aandrift tot voortplanting, buiten dien tijd drijft
hen de niet minder geweldige drift naar voedselzij moeten
de scharen van kreeftjes volgen, en zoo beheerscht de
verspreiding der copepoden in zee het heen en weer trekken
van den haring.
Bijzonder rijk aan deze diertjes is in de laatste helft van
het jaar de uitgestrekte zee tusschen IJsland, Schotland en
Noorwegen, en hier is dan ook volgens Prof. Sars de
eigenlijke woonplaats van den pelagischen vaarsild. Zoodra
de jongen onder de beschutting van het kalme water der
fjorden zoover zijn gegroeid, dat ze zich in open zee kun
nen wagen, verdwijnen ze voor goed uit de nabijheid der
kusten, om het genoemde gedeelte der zee op te zoeken.
Daar zwerven ze op zich zelve rond, zooals de behoefte
aan voedsel, welke immers de dieren meer scheidt dan
vereenigt, zulks gebiedt. Daardoor komt het ook, dat men
de haringen in volzee nooit in zoo opeengedrongen massa
aantreft, als aan de kusten en boven de banken in den
rijtijd. Diezelfde toestanden heerschen overal, waar harin
gen zijn. Letten we nu op de omstandigheid, dat de
overvloed van copepoden in de afzonderlijke deelen der
zee zeer verschillend is, hier 't grootst in den zomer, daar
in den winter of herfst, dan kan hieruit het verschil van
rijtijd der haringstammen verklaard worden, welk verschil
kind treurt.
„Ik heb hem niet weggejaagd, neen, ik had te veel meêlijden
met den man; hij was doodmoe en uitgeput, naar't mij voorkwam.
Ik heb hem eten en drinken gegeven en ik verzocht hem in mijne
kamer te blijven en dat deed hy ook; hij lag weldra gerust te
slapenom elf uur 's avonds had ik dienst en ik verliet hem
hij lag op mijn bed en sliep zóó vast, dat ik meende dat hy 't
wel tot den morgen zou uithouden, daar hij zoo vermoeid scheen.
Ik nam mij voor, hem in 't oog te houden en middelerwijl
een onderzoek naar zijne familie te doen. Maar toen ik na eenige
uren in mijne kamer terugkwam, was hij weg...."
„Eu hebt ge niet naar hem gezocht? Ge hebt niets gedaan
om hem terecht te brengen?" kreet de heer Ridders, wanhopig
de handen wringende.
„Mijn voornemen was, het te doen, maar toen.... wat zal ik
u zeggen, ik ben maar een gewoon mensch en ik heb jaren lang
geleden en tevergeefs gezocht en gewacht naar hetgeen dien
zelfden morgen de post mij bracht: eene goede positie en dus
het raiddel om myn vurigsten wensch mijn levensdoel noemde
ik het toen te bereiken. Die brief uit België, die plotselinge
verandering, uit armoede en een stand, dien ik in een oogenblik
van wanhoop, misschien ook wel van waanzin, gekozen had
uit zulk een toestand eensklaps tot rijkdom en aanzien te geraken,
waarlijk, sterker hoofden dan 't mijne zouden alle andere
zaken daarbij yergeten hebben...."
„En ge weet dus niet, waar hij gebleven is, mijn arme zoon,
mijn lieveling! Willy, jongen! Ben je daar nog? Maak haast
haast laat alles blijven telegrafeer neen ga
zelf of wacht, ik ga, ja ik, ik wil gaanHet rijtuig
Ali SidinMijn God, krankzinnig I"
Waarlijk, de strenge man scheen op het punt om zelf het ver
stand te verliezen; hij gaf bevelen, herriep die in het volgende
oogenblik; liep heen en weêr, woelde met de handen in 'tgrijze
haar en scheen de aanwezigheid van de anderen niet meer te
bemerken. Nog steeds stond Dory over alle leden bevend, met
gebogen hoofd als een schuldige, die haar vonnis wacht. In die
houding heeft zij Charles' woorden aangehoord; nu hij zwijgt,
doet zij eene schrede naar hem toe, legt de hand op zyn arm
en fluistert:
„Charles! Ach, Charles, vergeef mij...."
Hij schudt die kleine, bevende hand af, en zonder haar een
woord, een blik te gunnen, keert hij haar den rug toe cn spreekt
den heer Ridders aan. Willy is reeds naar binnen gegaan, waar
schijnlijk om zich reisvaardig tc maken.
„Kan ik u van dienst zijn bij het onderzoek? Wilt ge, dat ik
met uw zoon meega naar Buitenzorg? Ik ben geheel tot uwe
beschikking, ik heb hier niets meer' te doen..."
„Gy? Ja, ge hebt hier nog wel wat tc doen!" roept de
heer Ridders uit, en nu is zijn stem wéér luid en scherpnu zyn
zijne oogen niet meer door tranen verduisterd: zij vonkelen
toornig als de oogen van een verwoed dier. Hy wijst op Dory
met uitgestrekten arm en het meisje buigt zich, wijkt achteruit,
tot ze bij een der pylers op de knieën neerzijgt, alsof die uit
gestrekte hand een wrekend wapen ware, dat haar schuldig hoofd
treft.
„Ja, gij kunt hier wel iets te doen vinden!" herhaalt de oude
man, hijgend van gramschap. „Ziedaar, die slang, die valsche
leugenares, dat bedelaarskind, dat ik in mijn huis opnam en dat
aanmerkelijk is voor den vaarsild, den Schotschen of Hol-
landschen, den Newfoundlandschen haring, enz. Bij de
meer onvolkomen dieren toch is de rijping der gesla'chts-
producten afhankelijk van de hoeveelheid voedsel.
Vooral bij de visschen, die jaarlijks bijna t/i gewicht
van het geheele lichaam afvoeren, kan de ontwikkeling
daarvan alleen geschieden ten koste van een vooraf opge
daan rijkelijk overschot van voedingsmateriaal. Bevindt
zich nu in de eene zee de grootste massa aas in den zomer,
in de andere daarentegen in den winter, dan zal daar de
rijtijd tegen den herfst en hier tegen het voorjaar moeten
invallen.
Is, zooals we zagen, de aanwezigheid van den haring in
bepaalde gedeelten der zee, ja zelfs zijn bestaan in 't alge
meen, afhankelijk van de aanwezigheid en het bestaan van
zijn voedsel, de copepoden, dan is het nu de vraag naar
de levensvoorwaarden dezer schhaldiertjes.
De zee-copepoden zijn zuiver pelagisch, d. i. ze behoeven
geen waterplanten of andere steunsels om te rusten, noch
voor voeding of voortplanting; ze kunnen zich onafgebroken
in vrij water ophouden. Met behulp van de verbazend
lange voorste sprieten en hun pooten, schieten ze pijlsnel
door het water; in hun lichaam hebben ze talrijke vet-
droppels, die hun veroorloven uit te rusten, zonder te
zinken. Bij zulk rustig zweven laten ze de met een
zachten haarzoom voorziene kaken spelen en verwekken
een kabbeling, die alle in de buurt gesuspendeerde
lichaampjes naar den mond voert en als voedsel aanbiedt.
Dank zij de kolossale voortplanting (drie duizend millioen
van één wijfje per jaar) is er van uitroeiing geen sprake,
ook al zijn de verliezen ontzaglijk, die de scharen dezer
diertjes lijden door haring, makreel, lodde, ja zelfs door
walvisch en reuzenhaai. Doch verklaarbaar wordt nu ook,
dat de copepoden hier en daar in zulke ontzettende massaas
verschijnen, namelijk daar, waar voedsel genoeg is en
betrekkelijk weinig vijanden zijn. Terwijl de haringen
naar de kusten trekken om kuit te schieten, kunnen de
gedunde rijen van kreeftjes weer tot de vorige dichtheid
geraken.
En wat is het voedsel dezer nietige diertjes? De grootere
soorten eten de kleinere, en deze vinden hun voedsel in
de nog kleinere raderdiertjes, infusoriën en vooral in de
pelagische larven van stekelhuidigen, koraaldiertjes enz.,
mijn weldaden beloond heeft, door twist en onheil over ons allen
te brengen, zie haar daar, die ellendige, die verloren vrouw,
neem haar weg van hier! Weg; doe met haar, wat ge wilt;
breng haar, waar ge wilt. Maar zij moet weg, ik wil haar niet
meer zien; ik wil niet meer weten dat ze in mijn huis, in mijne
nabijheid i3. Zij moet weg, terstond, nu!"
„Oom, ach oom, vergiffenis! Oom, jaag mij niet weg! Waar
moet ik heen? Denk aan mijn moeder, oom, heb meêlijden,
wees barmhartig! Vergeef!"
Voor dezen keer heeft Dory's koelbloedigheid haar toch
begeven; zij heeft zich naar den toornigen man toe gesleept,
werpt zich voor hem neer en heft smeekend de handen op. Hoe
diep gekwetst en verontwaardigd Charles is, toch treft het hem
pijnlijk, de eenmaal zoo vereerde en beminde in die houding te
zien.
„Mijnheer Ridders, vergeef haar; jaag haar ten minste niet weg.
Waar moet zij heen? Wat moet er van haar worden! Bedenk
toch...."
„Ik bedenk niets ik wil niets bedenken, dan dat zij 't onge
luk van dit huis is geweesten 't kan me niet schelen waar ze
heen gaat naar de kazerne, naar de kampong, naar den duivel,
maar weg zal ze!"
Op dit oogenblik verschijnt mevrouw Ridders op 't tooneel van
den strijd. Zij is en profond négligéde kreten van Dory, de
bulderende stem van haar man, hebben haar uit den slaap ge
wekt. Hare vertrouwde baboe heeft haar bericht, dat er onge
noegen is tusschen mijnheer, Willy en Dory en een vreemden
heer. Verschrikt is zij naar de voorgalerij gesneld en zoodra Dory
hare aanwezigheid gewaar wordt, vliegt ze naar haar toe en werpt
zich in de armen der goede vrouw, verzekerd dat zij daar be
scherming zal vinden.
„Tante, tante, help mijbescherm myO, tante, ik kon het
waarlijk, waarlijk niet helpen!" snikt Dory.
„Maar kind, wat is er toch? Karei, in Godsnaam, wat is er
gebeurd? Dory, kind, bedaar; schrei zoo niet...."
De goede vrouw weet inderdaad niet wat er aan de hand kan
zijn; immers ze had zoo vast geslapen en in den droom de toe
komst zoo helder en schoon gezien. Kassianwelk een
ontwaken na dien droom!
Charles beproeft inmiddels te vergeefs den heer Ridders tot
bedaren te brengen. Terwijl hij daarmede, en tante met Dory
bezig is, bemerken geen van allen, dat de huisbedienden in den
omtrek der voorgalerij bijeengeloopen zijn en nieuwsgierig
sommigen grinnikend van de pret, anderen met een verschrikt
gezicht, de familiescène gadeslaan, terwijl één persoon, een
Europeeër, die te midden van 't rumoer ongemerkt aangekomen
is, met verbazing en blijkbaar niet weinig ontsteld, bij den ingang
der galerij, half verscholen achter een pilaar, is blijven staan.
„Neen, neen, duizendmaal neen!" buldert de heer Ridders en
Charles ter zijde duwend, vliegt hy naar zijne vrouw toe, die
Dory half in flauwte, in de armen houdt:
„Laat los! Laat haar gaan; werp haar van u af, die
valsche, ontaarde! Weg moet zij, mijn huis uit, terstondI"
„Karei, Karei, man om Godswil, ik bid u..."
„Vrouw, al wildet ge bidden, tot aan uw dood of den mijne,
ik zeg u, dat ik dat schepsel niet meer zien wilweg met haar
Voort, ellendige, myn huis uit!"
(Vervolg op pag. 2.)