HELRERSCHE
MEEWEDIEPER COURANT.
- en Advertentieblad voor HoDanis Noorïerkwartler.
1887. N° 11.
Jaargang 45.
Woensdag 26 Januari.
Uitgever
A. A. BAKKER Cz.
SINT-MICHAËL.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels CO cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
De vertrekdagen der mails naar Oost-Indië gedurende de maand
Januari zijn als volgt
25 Januari Hollandscke mail (over Marscille).
26 Januari Hollandsche mail (uit Amsterdam).
29 Januari Fransche mail (over Napels).
Laatste buslichtingen aan het Postkantoor te Amsterdam:
Ned. mail (uit Amsterdam) brieven 8 u. 's morgensdrukwerken
den vorigen avond 8.45.
Ned. mail (over Marseille) brieven 4.30 u. 's avonds; druk
werken 2 u. 's avonds.
Fransche mail, brieven 4.30 u.'s avonds; drukwerken 2 u.'s av.
Fransche mail (Napels) brieven 11 uur 's morgens; drukwerk
10 u. 's morgens.
Engelsche mail, brieven 11 u. 's morg.; drukwerken 10 u. 's morg.
Om van de aansluiting te Brindisi zeker te zijn, is het raad
zaam daags te voren, op hetzelfde uur, van de voorloopige ver
zending gebruik te maken.
Binnenland.
Door vele bladen is, gelijk te verwachten was, reeds
een en ander medegedeeld uit het 263 folio-bladzijden be
slaande rapport van de commissie voor de arbeiders-enquête,
behelzende verklaringen van getuigen aangaande den toe
stand te Amsterdam.
Het N. v. d. Dag o. a. maakt eenige opmerkingen naar
aanleiding van de verslagen over de fabrieks-enquête en
dringt er op aan, dat men de verhooren leze met een
critisch oog. De vraag rijst bijv. nu en dan of men wel
met de geheele waarheid te doen heeft.
Nemen wij tot voorbeeld de verklaring van den getuige
Ansing, zegt het blad. Diens mededeeling omtrent de
wreede stiptheid in de loonsberekening, ingeval van onge
lukken, toegepast aan de Koninklijke Fabriek van Stoom-
en andere werktuigen, en zijn verklaring dat hem niet
bekend was, dat de directie daar zich ooit aan den toestand
van een gezin van een verwonde liet gelegen liggen, zullen
zeker indruk maken. Welnu, deze getuige is blijkbaar in
dat opzicht in het geheel niet op de hoogte. Dat bleek
door een particuliere, vrijwillige enquête op het bureau van
bet N. v. d. D.
Voor de redactie verscheen, ongeroepen en ongevraagd
J. W. Bomer, vrouw van J. H. Ochse, Saenredamstraat
25. Zij kwam op verzoek van haar man, bankwerker aan
2)
Door E. WERNER.
De priester liet zijne zachtmoedige oogen ernstig en verwijtend
op het gelaat van den spreker rusten.
„Met uw verlof, mijnheer de graaf, de wettige zoon van uwe
dochter heeft toch recht op dien naam."
„Om het even, hij bestaat als zoodanig niet voor mij, evenmin
als dat huwelijk ooit door mij of de mijuen erkend is."
„En toch hebt gij in mijn verzoek toegestemd, toen Michaël
De graaf zag op. „Michaël?" herhaalde hij langzaam.
„Ja, zoo heet de jonge man. Wist ge dat niet?"
„Neen, ik had het kind nooit gezien, toen het aan Wolfram
werd gegeven om op te voeden."
„Opvoeden kon men van iemand, zoo weinig beschaafd en
ontwikkeld als Wolfram, eigenlijk niet verwachten, en toch had
juist de opvoeding hier veel moeten goedmaken. Michaël was
reeds als kind verwaarloosd, brutaal en beschroomd tegelijk
geworden door het reizende en trekkende leven, dat hij zoolang
met zyne ouders had geleid. De jongen werkte op mijn mede
lijden en toen heb ik hem in het een en ander les gegeven, in
zoover dit by den verren afstand van het houtvestershuis moge-
lyk was."
„Hebt gij dat gedaan?" vroeg de graaf, blijkbaar niet zeer
aangenaam verrast door deze mededeeling.
„Ja. Aan ander onderwijs was in deze afgelegen streek niet
te denken, en ik kon toch niet onderstellen, dat de knaap in die
omgeving versuffen en boersche manieren aannemen moest.
Die straf voor het kwaad, dat zijne ouders hadden bedreven,
zou toch al te hard zijn geweest."
Deze eenvoudige woorden bevatten een ernstig verwijt, dat
ook werkelijk gevoeld scheen te worden, daar een toornige trek
zich op Steinruck's gelaat vertoonde.
„Hoezeer gij ook in onze familiezaken ingewijd moogt zijn,
eerwaarde heer, beoordeelt gy deze toch als een vreemdeling,
waardoor u misschien veel hard en onbegrijpelijk zal voorkomen.
Als hoofd van ons geslacht moet ik de eer van onzen naam
handhaven, en wie die eer aantast of bevlekt, wordt uit mijn
huis en hart verstooten ieder zeg ik, al is hij mijn eigen
kind. Ik deed wat ik moest doen, en als ik weer opnieuw in
dezelfde droevige noodzakelijkheid werd gebracht, zou ik op geen
andere wijs handelen."
Onmeedoogendheid en vastberadenheid spraken uit deze woorden.
Yalentijn zweeg, waarschijnlijk gevoelende dat iemand, zoo ge
zind als die man, niet vatbaar was voor een geestelijke toespraak.
„Freule Louise rust in het graf," zeide hij eindelijk, en zijne
stem beefde min of meer, toen hij dien naam uitsprak, „zoowel
als de man wiens vrouw zy was geworden. Haar zoon is alleen
en onbeschermd achtergebleven, en ik ben gekomen om voor
den jonkman te verzoeken, wat gij eiken anderen wees zoudt
toestaan, dien ge in uwe bescherming had genomeneen opvoeding
die hem in staat stelt zichzelf eens een weg door de wereld te
banen. Blijft hij by Wolfram, dan is dit onmogelijk, en is hij
voor niets anders geschikt dan om als een boer of halve wilde
op de eene of andere houtvesterij in het gebergte zijn leven te
slijten. Als gij, mijnheer de graaf, die verantwoording op u
kunt en wilt nemen
„Laat dat geval maar verder aan mij over," viel Steinruck
hier in, terwijl hy driftig opstond. „Ik zal er eens overdenken
de Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere werktuigen
(Van der Made), thans wegens verwonding tehuis, en zij
deelde mede, dat haar man met verontwaardiging kennis
genomen had van de reeds bedoelde verklaring van Ansing.
Hijzelf was een levend bewijs van het tegendeel. In
Januari 1886 was hem een ongeluk overkomen, toen hij
voor zijn fabriek een herstelling verrichtte in een diamant
slijperij in de Zwanen burgerstraat. Nadat hij naar huis
vervoerd was, ontving hij al spoedig een bezoek van twee
heeren van de fabriek, die naar zijn toestand kwamen ver
nemen, en sedert dien tijd, dus nu reeds een vol jaar,
ontvangt het gezin een onderstand van f 3 per week.
De vrouw van Ochse verklaarde, in strijd met de mede
deeling van Ansing, dat het haar bekend is, dat de bedoelde
Directie zich veel gelegen laat liggen aan den toestand
van baar werklieden wien een ongeluk mocht overkomen
zijn. Het geval van haar man staat óok niet op zichzelf.
Aan den bankwerker Moone is ook een wekelijksche onder
stand toegekend, al den tijd dat hij verpleegd werd, nadat
hij een been gebroken had.
Het Hld. en de Standaard zijn van oordeel, dat deze
laatste waarschuwing alleszins de aandacht verdient.
Intusschen zijn de meeste bladen van oordeel, dat uit het
verslag twee zaken voldoende blijken. Vooreerst, dat de
enquête volstrekt geen nutteloos, vruchteloos werk verricht
en volstrekt niet mislukken zal. In de tweede plaats, dat
liet getuigenverhoor veel treurige toestanden aan het licht
brengt. Zeer bepaald wordt daarop door de Werkmansbode
en door het Sociaal Weekblad van mr. Kerdijk gewezen.
Niettegenstaande de ongenoegzame medewerking, die van
de zijde der werklieden wordt ondervonden en die hare
oorzaak vindt in vrees voor den patroon, iets, dat door
meer dan één getuige is geconstateerd, mag, merkt de
Werkmansbode aan, nu reeds worden gezegd, dat tal van
misstanden in bet licht treden, die dringend voorziening
vorderen en waarop door zoovelen, die buiten den kring
der werklieden zich bewegen, nimmer is gelet of waaraan
nooit is gedacht.
„Dat echter/' zoo gaat het blad voort, „de tot nu toe
openbaar geworden misstanden voldoende zullen zijn om
de ongeloovigen en twijfelenden tot besef en overtuiging
en dan de noodige beschikkingen omtrent uw beschermeling
maken. Dat beloof ik u, eerwaarde heer."
Ook de pastoor stond thans op. Hij begreep dat het gesprek
was afgeloopen en wensehte ook niet het voort te zetten.
„Mijn beschermeling?" herhaalde hij. „Moge hij ook de uwe
worden, mijnheer de graaf! Daarop heeft hij recht."
En met ernstig gelaat voor de beide heeren buigende, verliet
hij het vertrek.
„Dat was een wonderlijke visite!" zeide Albrecht, die tot
hiertoe het stilzwijgen bewaard had. „Wie of wat geeft dien
steek het recht, zich met onze familiezaken te bemoeien?"
Steinruck haalde de schouders op.
„Hij was vrcTeger de biechtvader van onze neven en nichten
en geniet ook nu nog, terwijl hij op zijn eenzaam dorpje hoog
in de Alpen woont, hun aller vertrouwen. Hij en geen ander
moest Steinruck grafwaarts geleiden. Maar ik zal hem wel aan
het verstand brengen, dat ik niet vatbaar ben voor priesterlijken
invloed; hem onbeleefd behandelen, kon ik niet, daar hij het is
geweest, die vroeger mijn hulp voor den ouderloozen knaap
heeft ingeroepen, evenmin als ik die hulp destyds kon weigeren."
„Nu ja, daar moest voor dien jongen gezorgd worden en dat
is ook geschied," stemde Albrecht op zeer koelen toon toe. „Gij
hebt de behandeling van die zaak toen geheel op u genomen,
papa. Die Wolfram ik herinner mij dien naam nog flauw
was immers vroeger als jager bij u in dienst?"
„Ja. Door mijn voorspraak kreeg hij het houtvestersambt bij
onzen neef. Hij is stil en gesloten en bekommert zich niet over
zaken, die buiten zijn horizon liggen. Ook in dien tijd infor
meerde hij niet naar de omstandigheden van den knaap, die aan
zijne zorgen werd toevertrouwd, maar nam hem bij zich aan hnis."
„Waar hij zeker onder goed opzicht stond. Gij wilt hem daar
immers ook laten?"
„Dat is van later zorg. Ik wil hem eerst eens zien."
Albrecht keek op, blijkbaar onaangenaam verrast door dit gezegde.
„Waartoe zou dat dienen? Waarom zouden wij persoonlijk
met hem in aanraking komen? Van zulke minder gewensclite
betrekkingen en zaken houdt men zich toch liefst op een afstand."
„Dat is uwe gewoonte," zeide de graaf bits. „'t Is de mijne,
zulke zaken moedig onder de oogen te zien en er, des noodig,
korte metten mede te maken." In een plotselinge uitbarsting
van drift stampte hij op den grond. „Versuffen en boersche
manieren aannemen moest, als straf voor het onrecht, dat zijne
ouders hadden bedreven!" En dat moet ik mij door dienpriester
in het aangezicht laten zeggen!"
„Ja, daar ontbrak nog maar aan, dat hij de ouders verdedigde,"
merkte Albrecht spottend aan. „En Michaël hebben ze dat kind
nog wel genoemd! Uw naam hebben ze hem durven geven, den
eeuwenouden familienaam 't is verregaand beleedigend
„Het kan ook berouw zijn geweest," zeide Steinruck verstoord.
„Uw zoon heet in elk geval Raoul."
„Wel neen, hij is naar u gedoopt en draagt uw naam."
„In het kerkregister. Maar bij wordt Raoul genoemd. Daarvoor
heeft uwe vrouw van het begin af gezorgd."
„Het is de naam van Hortense's vader, aan wien zy innig
gehecht 13. Dat weet ge wel en ge hebt daarop ook nooit aan
merkingen gemaakt."
„Als het maar alleen die naam was! Maar dit is niet het eenige,
wat mij in mijn kleinzoon vreemd toeschijnt. Uiterlijk noch
innerlijk heeft Raoul iets van de Steinrucks, hy gelijkt in alle
opzichten op zyne moeder."
te brengen, gelooven wij nog niet. Er zijn van die lui,
die aan brandgevaar niet gelooven zoolang zij zelf nog
beveiligd zijn; die van overmatigen kinderarbeid geen begrip
hebben, omdat hunne eigene kinderen er de slachtoffers
niet van zijn; die meenen, dat maatregelen ter voorkoming
van ongelukken overbodig zijn zoolang niet allen werklieden,
welke zich tusschen machines bewegen, een ongeluk is
overkomen; die aan de waarheid, dat zekere arbeid of eenige
werkplaats ongezond zou zijn, twijfelen zoolang er nog
menschen bij het verrichten van zul ken arbeid of in zulk
eene werkplaats gezond zijn en een eenigszins boogen leeftijd
bereiken. Dezulken zullen echter nooit worden overtuigd,
al wordt het onderzoek tot elk hoekje van Nederland uit
gebreid en al komen er nog veel erger misstanden aan
bet licht dan thans het geval is. Voor hen is het dan
ook niet, dat wij voortzetting van het onderzoek wenschen
en het betreuren dat de commissie, door het bijeenkomen der
Kamer, genoodzaakt zal zijn haar ijver te temperen, ja
zelfs tijdelijk te staken. Maar wel wenschen wij die voort
zetting uithoofde het onderzoek zooveel eigenaardige, zij
het veelal ook treurige schetsen en typen in het sociale
leven van den werkman te zien geeft, die hoogst belangrijk
zijn en die dienen gekend om te worden beoordeeld en
verbeterd."
Het Sociaal Weekblad noemt de door het rapport ver
strekte gegevens hoogst belangrijk, maar ook hoogst treurig.
Of al het medegedeelde, zegt dit blad, zonder tegenspraak
blijft, moet blijken. Maar zoo ja, dan zullen zeker velen,
vertrouwt het blad, met ontzetting hooren, dat er zulke
dingen om hen heen voorvallen.
Zr. Ms. schroefstoomschip Atjeh, onder bevel van
den kapitein ter zee C. H. Bogaert, is hier verleden
Maandag teruggekeerd, zoo meldt men uit Cura5ao van
27 December 11., na ruim ^ene maand op reis te zijn
geweest. Overal waar het geweest is, heeft het schip een
goeden inrlruk gemaakt. Het blad El Promotor, van
Barranquilla, zegt daaromtrent het volgende:
Het Nederlandsche schroefstoomschip Atjeh, groot 3200
ton, bemand met 310 koppen, en voerende 14 stuks geschut
nieuw model, heeft de haven van Savanilla bezocht. De
commandant, vergezeld van den heer Lopez Penha Jr.,
„Nu, dat is niet in zijn nadeel, dunkt mij. Hortense is altijd
een bekende schoonheid geweest. Gij kunt niet begrijpen, hoeveel
triomfen zij nog dagelijks viert."
Deze woorden moesten schertsend klinken, maar vonden geen
weêrklank. De oude graaf bleef koel en ernstig.
„Dat is dan waarschijnlijk de reden, waarom gij zoo gehecht
zijt aan het land, waar die triomfen gevierd worden. Gij zijt
vrij wat meer in Frankrijk bij hare familie dan hier bij ons.
Die bezoeken worden steeds menigvuldiger en duren steeds langer,
en nu hoor ik zelfs dat gij bij onze ambassade te Parijs wilt
geplaatst worden. Dat zal eerst recht naar Hortense's zin wezen
„Ik moet toch gaan waarheen ik gestuurd word," voerde
Albrecht ter zijner verdediging aan, „en als de keus nu juist op
mij valt
„Wilt ge u soms tegenover mij op uw diplomatieke loopbaan
beroemen?" viel zijn vader hier met bitteren spot in. „Ik weet
maar al te goed welke geheime drijfveeren daarbij in het spel
zijn, en die post is waarlijk onbeduidend genoeg. Ik had mij
meer van uw carrière voorgesteld, Albrecht. Daar stonden genoeg
wegen voor u open, om u te onderscheiden en naam te maken,
maar daarvoor moet men ambitie en geestkracht bezitten, en deze
hebt gij nooit gehad. Nu solliciteert ge naar een betrekking,
die ge slechts aan uw adellijken naam te danken zult hebben,
en die go een jaar of tien kunt vervullen, zonder het ooit verder
te brengen op bevel van je vrouw!"
Albrecht beet zich op de lippen bij dit hem zoo onmeedoogend
voor de voeten geworpen verwijt.
„Papa, in dit opzicht hebt ge mij altijd onrechtvaardig beoor
deeld. Mijn huwelijk heeft u van het begin af tegengestaan.
Ik meende dat gij myn keus in alle opzichten zoudt billijken,
maar gij hebt het mij bijna kwalijk genomen, dat ik de schoone,
geestige dochter uit een oud, adellijk geslacht in onze familie heb
gebracht."
„Een dochter, die ons tot op dezen dag vreemd is gebleven,"
viel Steinruck in. „Zy heeft nog altijd niet begrepen, dat zij
bij ons en niet gij bij haar behoort. Ik wilde dat gij de dochter
van den eenvoudigsten Duitschen landjonker tot vrouw hadt
verkozen, in plaats van die Hortense de Montigny. Het werkt
verkeerd, dat opgewonden Fransche bloed in onzen oud-Germaan-
schcn stam, en Raoul heeft daarvan maar al te veel overgeërfd.
Het zal hem goeddoen, als hy eens onder strenge militaire tucht
komt te staan."
„Ja gij zijt er op gesteld dat liij in dienst gaat," hernam
Albrecht aarzelend. „Maar Hortense vreest en ik ook
dat ons kind niet tegen al die vermoeienissen bestand zal zijn.
Hij is niet sterk en zal aan dat leven in de kazerne niet kunnen
wennen."
„Dan moet hy het leeren. Gij waart altijd te zwak en te
ziekelijk om militair te worden, en Raoul heeft daarentegen een
gezond gestelmaar 't is hoog tijd hem aan al dat verweekelijken
en vertroetelen te ontrukken, en het kazerneleven is een uitmun
tende school voor hem. Ik verkies niet dht mijn kleinzoon zulk
een zwakke bloed wordt. Hij moet onzen naam eer aandoen
daarvoor zal ik zorgen!"
Albrecht zweeg. Hij kende den onverzettelijken wil van zijn
vader, die hem, hoewel hijzelf reeds lang echtgenoot en vader
was, nog onvoorwaardelijk de wet voorschreef, en graaf Michaël
Steinruck was de rechte man om dien wil door te dry ven.
(Vervolg op pag. 2.)