HELDERSOHE EN NIEUWEDIEPER COURANT. Nieuws- eu Advertentieblad Tnor Hollands Noorderkwartier. 1887. N° 32. Woensdag 16 Maart. Jaargang45. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BEKENDMAKING. BEKENDMAKING. Eerste zittiug van den Militieraad. SINT'MICHAEL. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90. franco per post 1.20. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentién: Van 1 4 regels 60 cents, elke regel meer 15 cent3. Groote letters naar plnatsrnimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Burgemeester en Wethouders der gemeente Helder brengen ter kennis van de belanghebbenden, dat van de geldleening, groot: f 80,000, ten laste dier gemeente aangegaan, op den 11 dezer zijn uitgeloot de aandeelen: N°. 19 (negentien), u 49 (negen-en-veertig), 84 (vier-en-tachtig), 108 (honderd acht). Tegen overgifte dier aandeelen en daarby behoorende coupons, zal de aflossing en rentebetaling van af 15 Juni e. k. plaats hebben ten kantore van de Associatie-Cassa te Amsterdam. Burgemeester en Wethouders voornoemd, (get.) STAKMAN BOSSE, Burgemeester. C. BOON, Secretaris. Burgemeester en Wethouders der gemeente Helder brengen ter openbare kennis, dat de Militieraad van het derde District in Noordholland de eerste zitting zal houden te Hoorn, en wel voor zoo verre deze gemeente betreft op Vrijdag 18 Maart 1887, des voormiddags ten elf ure. In deze zitting wordt uitspraak gedaan omtrent Be verschenen vrijwilligers voor de Militie; Be lotelingen die reden tot vrijstelling hebben ingediend; Be lotelingenin de artt. 55 en 56 der wet op de Nationale Militie bedoeld; Alle overige lotelingen. Volgens artikel 88, in verband met artikel 91 der wet op de Nationale Militie, moet voor die zitting verschijnen: 1. de vrijwilliger voor de Militie, en 2. de loteling die vrijstelling verlangt wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken of gemis van de gevorderde lengtet Helder, den 1 Maart 1887. Burgemeester cn Wethouders voornoemd, STAKMAN BOSSE, Burgemeester. C. BOON, Secretaris. 23) Door E. WEltNER. De vertrekdagen der mails naar Oost-Indië gedurende de maand Maart zijn als volgt 18 Maart Engelschc mail (over Brindisi). 19 Maart Hollandsche mail (nit Amsterdam). 19 Maart Hollandsche mail (over Marseille). 26 Maart Fransche mail (over Napels). 29 Maart Hollandsche mail (over Marseille). 30 Maart Hollandsche mail (uit Amsterdam). Laatste buslichtingen aan het Postkantoor te Amsterdam: Ned. mail (uit Amsterdam) brieven 8 u. 's morgensdrukwerken den vorigen avond 8.45. Ned. mail (over Marseille) brieven 4.30 u. 's avonds; druk werken 2 u. 's avonds. Fransche mail, brieven 4.30 n. 's avonds; drukwerken 2 u. 's av. Fransche mail (Napels) brieven 11 uur 's morgens; drukwerk 10 u. 's morgens. Engelsche mailbrieven 11 u. 's morg.; drukwerken 10 u. 's morg. Om van de aansluiting te Brindisi zeker tc zijn, is het raad zaam daags te voren, op hetzelfde uur, van de voorloopige ver zending gebruik te maken. Binnenland. Met groote ingenomenheid.-heb ik, zoo lezen wij in een schrijven uit de residentie aan de Prov. Zwols, en O. Crt., de indiening van het adres aan den Koning, in zake land en zeemacht in Neêrlandsch-Indië, door de meest gezag hebbende mannen des lands onderteekend, begroet. Eindelijk De pers mag in deze hare handen in onschuld wasschen, zij heeft zeker al langer dan een jaar haar waarschuwende stem verheven, en iedere Indische mail deed haar opnieuw een deel harer kolommen met steeds treuriger bijzonder heden van het verval onzer krijgsmacht vullen. Maar het scheen wel of men Oost-Indisch doof was. Bij herhaling deed ook ik en niet oplosse gronden, maar uit de beste bronnen puttende uitkomen, dat de Minister de waarheid verborg of geweld aandeed. Nog verder ging, omstreeks de behandeling der begrooting, de hoogleeraar De Latour, die in het Handelsblad den Minister niet minder verweet dan gemis van besef aan eer en plicht. Het baatte niet; ondanks de ernstige vertoogen van de heeren Van Dedem, Van Gennep en Rooseboom in de Kamer en van mannen als de overste Verstege daarbuiten, sloeg men opnieuw geloof aan de verklaringen van den heer Sprenger. Dat was in November, en nu, vier maanden later, komen de Deze woorden klonken bitter en Michaël's hand omklemde krampachtig het gevest van zijn degen; nóg behield hij zijne zelfbeheersching, maar dit geschiedde blijkbaar met inspanning van al zyne krachten. Ook de generaal scheen dit te gevoelen, want zijne stem klonk aanmerkelijk zachter, toen hij zeide: „Dat is een geheel verkeerde opvatting. Ik herbaal, dat ik u niet wilde beleedigen." „Niet?" barstte Michaël hartstochtelijk uit. „En wat is dan dit geheele. onderhoud anders, dan een beleediging van het begin tot het eind Of hoe noemt gij het dan, als men een zoon derge lijke dingen over zijn vader doet hooren en hem teven3 op zulk een onmeedoogende manier onder het oog brengt, dat ook hij daardoor de aanspraak op zijne eer heeft verbeurd? Ik kan mijn vader niet verdedigen en niet wreken, de mogelijkheid is mij daartoe benomen, en denkt ge dat ik niet onder dat bewustzijn lijd? Er is een tijd geweest, dat ik daaronder bijna bezweken ben, totdat ik mij heb aangegrepen om den strijd met die sombere schaduw op mijn pad te wagen. Nog sta ik aan het begin van myn loopbaan, nog heb ik niets van belang gedaan; maar als eens een geheel leven van werkzaamheid en plichtsvervulling achter mij ligt, dan zal ook die oude schaduw wijken. De menschen zijn niet allen zoo onmeedoogend als gy, graaf Slein- ruck, cn ze hebben, Goddank! ook niet allen een wapen schild, dat voor „bezoedeling" bewaard behoeft te blijven!" De generaal verhief zich plotseling van zijn zitplaats en nam die gebiedende houding aan, die hem eigen was, als hij trots en aanmatiging paal en perk meende te moeten stellen. „Bedaar, luitenant Rodenberg! Ge vergeet, wien ge vóór n hebt." „Myn grootvader! En die zal wel een paar minuten kunnen vergeten, dat hij ook mijn generaal is. Heb geen zorg: 't is de eerste maal, dat ik u zoo noem, en het zal ook de laatste maal zijn, want voor mij hecht zich niets dierbaars of heiligs aan dien naam. Myne moeder stierf in gebrek en ellende, in droefheid en wanhoopmaar ze heeft geen enkelen keer den mond geopend om een verzoek te richten tot dengeen, die haar en baar kind met éón woord had kunnen redden ze kende haar vader maar al te goed!" „Ja, ze kende hem!" zeide Steinruck ongevoelig. „Toen zij haar vaderlijk huis ontvluchtte, om de vrouw van een avonturier te worden, toen wist zy dat voortaan elke band tusschen ons verbroken was, dat er nooit sprake kon zyn van terugkeer en verzoening. Wil haar zoon zich thans verstouten, het strenge ge drag van een diep beleedigden vader te beoordeelen?" „Neen," antwoordde Michaël, terwijl hij de oogen somber tot hem ophief. „Ik weet, dat mijne moeder openlijk tegen u in verzet is gekomen, dat zy geboorteplaats en familie had verbeurd en als het hart van den vader niet meer sprak, maar alleen zijn recht, moest hy haar misschien verstooten. Maar ik weet ook, dat het haar zwaarste schuld was, dat zij een burgerlijken avonturier volgde. Als het iemand van haar eigen stand was geweest, de verloren en berooide zoon van het een of ander adellijk geslacht, dan hadt gij haar niet zoo onverbiddelijk ver oordeeld, ge hadt haar in haar ongeluk weer de vaderlijke armen toegestoken, ge zoudt haar zoon thans niet de herinnering aan zijn vader als een hoon en smaad verwijten. Ik zou dan de erfgenaam van een ouden naam zijn geweest al het andere was met den mantel der liefde overtogen. In geen geval hadt gij mij ten minste aan de handen van een Wolfram overgeleverd, om mij daar geestelijk en lichamelijk te laten omkomen." De oogen van den generaal schoten vlammen, maar hij begreep, dat het niet verder aanging den jongen officier als een vreemde ling te behandelen, en hij sprak thans in brandenden toorn, maar hij sprak tot zijn kleinzoon: „Niet verder, Michaël! Ik ben niet gewoon, op dien toon tot my te hooren spreken. Hoe durft gij 't wagen?" „Ik kan alles verantwoorden, want 't is de waarheidverklaarde Michaël, zonder de oogen neer te slaan voor den dreigenden blik, dien hy op zich gevestigd zag. „Zonder eenig bezwaar hadt gij den ouderloozcn knaap, dien gij nu eens niet in uw bijzijn dulddct, naar do eene of andere afgelegen kostschool kunnen sturen, waar ge niets verder van hem zaagt of hoordet, maar waar hij althans tot een bruikbaar lid van de maatschappij werd ge vormd maar neen, juist dit mocht hij niet worden. Daarom werd ik onder dak gebracht in een ruwen en gemeenen kring, waar myn eenig onderricht bestond in mishandeling en scheld woorden, waar elk geestelijk element onderdrukt, elke aanleg met voeten getreden werd, waar alles opzettelijk was ingericht om een lompen, beschroomden jongen van mij te maken, die zijn leven soezende en suffende in de bosschen moest slijten. Dan bestond er geen gevaar, dat ik ooit met den adellijken kring van de Steinrucks in aanraking zou komendan moest ik dank baar zijn, dat ik ten slotte nog eens als boer in myn onderhoud kon voorzien! Een vreemde hand heeft mij aan die ellende ont rukt; een vreemdeling dank ik de opvoeding, de positie, waarin ik thans vóór u sta mijne bloedverwanten zou ik slechts mijn geestelijken dood te danken hebben gehad!" Steinruck scheen als met stomheid geslagen door deze onge hoorde vermetelheid; maar er was nog iets anders, dat hem de lippen sloot. Nog óóns, jaren geleden, had hij iets dergelijks moeten aanhooren, had de pastoor hem ernstig en vermanend hetzelfde verwijt toegevoegd. Thans werd het hem met kracht en geweld in het aangezicht geworpen en kwam de aanklacht uit den mond desgencn, dien hij inderdaad „als boer" onschade lijk had willen maken. Het lag anders waarlijk niet in Steinruck's aard, zich een aanmatigend of beleedigend gezegde te laten aan leunen; hier bleef hij echter het antwoord schuldig, daar hij de waarheid dier verwyten gevoelde. Indien hij zich destijds al geen rekenschap van zijn handelwijs had gegeven, thans werd ze hem als in een spiegel voorgehouden, en het was een leelijk beeld dat deze weerkaatste, een beeld, dat den trotschen graaf onwaardig was. „Ge schynt Wolfram's opvoeding toch niet geheel vergeten te hebben," zeide hij eindelijk op schamperen toon. „Wilt ge mij soms weer een standje maken, zooals indertyd op Steinruck? Ge hebt er al het voorkomen van. Hij had niets ergers kunnen doen dan deze herinnering ophalen. Tien jaren waren sedert dien tijd voorbijgegaan, maar Michaël's bloed kookte nog bij die gedachte cn prikkelde hem slechts opnieuw tot verzet. „Toen hebt ge my een dief genoemd!" bracht hy hijgende uit. „Zonder bewijs, zonder onderzoek, alleen op een los vermoeden! Van elk uwer bedienden hadt ge de verdediging willen aanhooren, eerste mannen van het land, die in deze mogen meespreken, tot den Koning, om hem te bezweren het diepe verval van leger en vloot in Indië met de uiterste kracht te willen stuiten. Zij verklaren, dat de toestand niet slechts hoogst gevaarlijk is, maar zoodanig, dat hij een blos van schaamte aan ieder vaderlander op de wangen moet jagen. Zoo spreken generaals en vlagofficieren, raden van Indië en krijgsbevelhebbers, die in gindsche gewesten vergrijsd zijn, hoogleeraren en tal van mannen van breede ontwikkeling. Men mag veilig aannemen, dat de Koning nu wel eens een ernstig woordje met zijn Minister zal wisselen. En zeer zeker kan zulk een adres niet worden weggemoffeld en doodgezwegen. Het kan nu tevens het uitgangspunt worden voor een der mannen, die in de Kamer weleer vruchteloos het woord hebben gevoerd, om de Regeering ten slotte te sommeeren tot het vervullen van haren plicht, het koste wat 't wil. Toen onlangs de groote Multatuli in den vreemde het moede hoofd neêrlei, en men de onvergankelijke werken, waarmede hij Holland's taal- en letterkunde verrijkte, in herinnering bracht, had men er tevens wel op mogen wijzen, dat hij in 1872, d. i. vele maanden vóór het uitbarsten van den noodlottigen Atjehkrijg, in zijn „Open brief aan den Koning" nadrukkelijk heeft gewaarschuwd voor de gevaren, die men als met blindheid geslagen onvoorbereid tegemoet ging. Harde waarheden heeft hij vaak aan Nederland doen hooren. Had men er naar geluisterd, Nederland zou niet zulke harde lessen gekregen hebben, en nu niet met een beklemd gemoed behoeven te vragen: wat zal in deze het einde zijn? Toch bovenal het woord van Coen: desespereert niet! De N. Rott. Crt. verheugt zich over de terechtwijzing die mr. De Jonge den heer Keuchenius gaf naar aanleiding van de woorden door hem in de Tweede Kamer over 't vonnis gesproken, waarbij Domela Nieuwenhuis tot 1 jaar celstraf is veroordeeld. Natuurlijk kon mr. De Jonge alleen voor de belangen van den rechter opkomen, maar ook met het oog op den indruk dien 't gesprokene naar buitenkan hebben, acht het blad een ernstig en krachtig protest gerechtvaardigd. Den aanvoerder der sociaal-democraten in de Kamer maar uw kleinzoon beschouwdet ge aanstonds als een misdadiger. Ja, ik greep toen naar het eerste het beste voorwerp, dat my als wapen kon dienenik wist niet dat het myn eigen groot vader was, die mij zoo schandelijk behandelde; maar van het oogenblik af, dat ik dit vernam, voelde ik ook het brandend verlangen om mij te wreken. „Michaël!" viel de generaal hem dreigend in de rede. „Geen woord meer op dien toon, die niet te pas komt tegenover uw chef, noch tegenover den vader van uwe moeder. Ik verbied het je en gij zult gehoorzamen!" Als graaf Steinruck op dio manier sprak, had hy zich nog altijd gehoorzaamheid verschaft; hier voor de eerste maal schoot zyne macht te kort. Zelfs Raoul, die waarlijk niet tot de vrees- achtigen behoorde, boog zich voor dien toornigen oogopslag; maar Michaël boog zich niet. Wel dwong hij zich bij die aan maning tot kalmte; maar ofschoon zijne stem wat koeler en bedaarder klonk, had zij toch niets van hare vastberadenheid verloren, toen hy hernam: „Tot uw dienst, Excellentie! Ik heb dit gesprek niet gezocht, het is mij opgedrongen geworden, maar gij zyt nu, naar ik meen, van de vrees ontheven, dat ik mij ooit iets op die bloed verwantschap zal laten voorstaan. Gy acht u zoo verheven boven gewone stervelingen met uw overouden stamboom; ge hebt het eenige familielid, dat inbreuk heeft durven maken op al die adellijke kwartieren, hardvochtig verstooten en uit uw leven gebannen. Maar uw wapenschild staat niet zóó onbereikbaar hoog als de zon aan den hemel; misschien zal er ééns een dag aanbreken, dat het een smet draagt, die ge niet kunt uitwisschen. Dan zult ge beseffen wat het zeggen wil, met een brandend, hartstochtelijk eergevoel in de borst de schuld en schande van een ander te moeten boeten, zooals gij mij nu de herinnering van mijn vader laat boeten; dan zult ge begrijpen, hoe onbarm hartig gij mijne moeder hebt beoordeeld!Mag ik nu heengaan, Excellentie Wederom had hij een streng militaire houding aangenomen. De generaal antwoordde niet. 't Was, alsof hem een huivering - door de leden voer bij deze woorden, die byna als een profetie klonken. Één oogenblik doemde er iets, nog onbestemd en vormloos, voor hem op, het voorgevoel als het ware van een naderend onheil zwijgend wenkte hij den jongen officier zich te verwijderen, en deze vertrok, zonder één blik achterom te werpen. De volgende minuut had de deur zich achter hem gesloten. Toen Steinruck alleen was gebleven, begon hij haastig en onrustig de kamer op en neer te loopen, maar daarbij dwaalden zijne oogen telkens af naar een portret, dat tegenover hem aan den muur hing en hemzelf als jong officier voorstelde. Neen, daar bestond geen gelykenis tusschen dien fraaien kop met die edele, regelmatige lijnen en dc karakteristieke, maar on- schoone wezenstrekken van dien ander niet de minste! En toch waren het dezelfde oogen geweest, die den gaaaf uit dat gelaat tegenflikkerden, toch was het zyn eigen stem geweest, die hy uit dien mond had gehoord, en ook hij bezat immers dien onbuigzamen trots, die onwrikbare geestkracht, die den zwaarsten strijd niet schuwde niet in de wezenstrekken lag do gelijkenis, maar in de houding en den oogopslag. Dit drong zich met geweld aan hem op, terwijl hij somber en onafgewend naar dat portret van zijne jeugd staarde. Hy waa verstomd en beleedigd, en toch ging hem iets door de ziel,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1887 | | pagina 1