en dooi' den slag eener schroef gescheiden werden, elk mot verlies van een arm. Mevrouw de wed. L. schijnt in behoeftige omstandig heden verkeerd te hebben, zoo meldt men o. a. aan de Amsterdammer. Zooals bekend is, zorgt de Nederlandsche Staat niet voor de weduwen en weezen van de ambtenaren bij de Rijkstelegraaf. De eenige bron wellicht, die haar ten dienste slond, was eene jaarlijksche toelage van f176.96 uit het fonds der Yereenigïng van ambtenaren bij de Nederlandsche Rijkstelegraaf tot geldelijke uitkeering bij overlijden. Gewend aan een vroegeren maatschappelijken welstand, heeft zij met haar kind den dood gezocht, toen de armoede haar meer en meer aangrijnsde. Genoemd blad wordt nog uit Amsterdam medegedeeld, dat een onderzoek omtrent het huisgezin Janssen, waar het meisje besteed was, aan het licht bracht, dat zij het daar zeer goed had en dat Janssen volstrekt niet op bezoeken der moeder gesteld was. De moeder lokte het dochtertje laatstelijk het huis uit, voorgevende haren zieken zoon, te Utrecht in garnizoen, te willen bezoeken. Men schrijft ons van Texel, dd. 27 dezer: „Eerst heden is de beslissing bekend geworden betref fende de uitvoering van den postrid Oude SchilddeCocks- dorp alhier, welke rid reeds den 7 dezer te 's Ilage bij inschrijving was aanbesteed. De postrid is nu gegund aan den heer G. D. Kooiman, in weerwil dat drie andere inschrijvers belangrijk lager hadden ingeschreven. In het geheel was door 13 personen ingeschreven." De hoop van het Dagelijksch Bestuur van Amsterdam, dat het tijdelijk karakter van het plantsoen op het Damrak het hernieuwen van den strijd tegen de Benrs bouw plannen zou beletten, is niet vervuld, de Beursquaestie is weêr aan de orde. Nauw had men het Damrak van den aardigen aanleg beroofd, of de storm stak op. De bekende ingenieur A. L. Van Gendt licht in een brochure zijn vroeger plan, beurs op de Heerengracht, dat door een speciale commissie uit den Raad aanbevolen, doch later te kostbaar bevonden was, nogmaals toe, en beveelt dit aan in verband met den grooten Boulevard dwars door den Jordaan naar den Dam, welks aanleg de Raad ver leden jaar aannam en aan tramwavplannen verbond. Zelfs het jongste nummer van het „Politienieuws" bemoeit zich ook met de zaak en geeft een plaat op deze quaestie betrekking hebbende. De Beurs, volgens het plan-Damrak, staat op een grooten wagen, welks koetsier, geholpen door eenige burgers en onder de toejuiching van anderen dit ontwerp naar een pakhuis wil brengen, terwijl twee heeren, in een waarvan men duidelijk Amstels burgervader herkent, den wagen tegenhouden. Een tweede plaat toont hoe onder heete tranen het plantsoen-Damrak begraven wordt. Voor de Rechtbank te Leeuwarden heeft terechtgestaan A. T. v. d. H., oud 17 jaren, arbeider te Berguraerheide, ter zake dat hij op een avond in de week van 13 tot 19 Maart jl. moedwillig, om te kwellen, op het erf van S. J. Hoekstra een hond den staart heeft afgesneden of afgekapt. Het bleek, dat hij aan zijn neef F. S. Hoekstra een snoeimes en een blokje heeft gevraagd en toen zijn hond den staart heeft afgekapt. Beklaagde beweerde, dat hij en zijn neef het te zamen gedaan hebben; zijn neef heeft den hond aan een touw tusschen de deur en het kozijn vastgehouden en toen heeft hij den staart afgekapt om den hond beter te maken, 't Was een jonge hond, die zijn staart altoos langs den grond sleepte en bevuilde. Verschillende getuigen verklaarden evenwel, dat de hond 2 a 3 j&ren oud was en zijn staart omhoog droeg. Voor dit schandelijk feit heeft de Rechtbank, overeenkomstig de vordering van het O. M., hem veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf. Een kleine jongen, te Baarn, die voor eenigen tijd door een hond was gebeten, welk dier onmiddellijk is afgemaakt, is jl. Dinsdag, 9 weken na den heet, onder j hevige benauwdheden bezweken. Men meldt uit Ridderkerk /Iedereen weet dat onder onze inlandsche vogels de kraai een van de slimste is. Dat zij echter zoozeer met de menschen mee doen, dat ze zelfs kraamvisites maken, is misschien minder bekend. Toch is het zoo. In een bosch waar eenige hooge iepen staan, te Ridder kerk, hadden heel vroeg in het voorjaar een paar kraaien haar nest gemaakt; de eieren werden gelegd, de kraaien gingen er om beurten op zitten, en na verloop van weinige weken kwamen de jongen tc voorschijn. Hoe deze gewichtige gebeurtenis zoo spoedig algemeen bekend werd, is moeilijk te gissen, doch op zekeren dag kwamen tientallen bij tientallen kraaien aanvliegen, die onder oorverdoovend gejubel twee aan twee naar het hooge kraambed vlogen, op den rand van het nest gingen zitten, vroolijk met de vleugels klapwiekten en zich dan met groot geraas verwijderden. Opmerkelijk is het tevens, dat zij hare bezoeken hoogstens ééne minuut rekten, waarschijnlijk met het oogmerk om moeder en kinderen niet te veel te vermoeien. Hieraan mochten vele menschen kraamvrouwen-bezoekers wel een voorbeeld nemen. De II lust rat ion" bevat tal van teekeningen over de feesten te Amsterdam, o. a. afbeeldingen van: 1. den drij- venden tuin en de fontein in het Rokin; 2. de versiering van den Dam; 3. de galjoot; 4. een der booten van den gondeltocht; 5. een versierde gracht, en verder nog: H. M. en het Prinsesje op de Galjoot, den gondeltocht voorbij ziende gaan en: de Markervrouwen, die H. M. een zilveren lepel voor het Prinsesje aanbieden. Moeder en dochter, te Amsterdam, die als slacht offers van te veel vergunningen" het op de zenuwen hadden gekregen en toen een agent hadden geslagen, zijn respectievelijk tot 10 en 7 dagen gevangenisstraf veroordeeld. Y te Amsterdam, die X, gérant van een café, had uitgescholden voor //bedrieger, afzetter en smeerlap" kreeg daarvoor f 10 boete en X. die Y een „ploert" noemde f 5 boete. Het is dus betrekkelijk goedkooper om veel scheld woorden te bezigen dan één. De Haagsche correspondent der Arnh. Crt. licht uit de prijscourant van een wijnkooper de woorden: „Al onze wijnen zijn van oorspronkelijken aard." Te 's Hage ging een man „Maandag houden" en vergat bij het zien van eenige vroolijke meisjes, die nabij de Zoutkeet op de maat van een draaiorgel aan het dansen waren, dat zijne vrouw hem met het maal wachtte. Het vrouwtje gaat eindelijk eens kijken, waar haar echtgenoot blijft en vindt hem met een meisje lustig aan den dans. Er tusschen in te vliegen, de sclioone een oorvijg toe te dienen en manlief bij den kraag te pakken, was het werk van een oogenblik. Met een duchtig en welverdiend pak slaag bracht de yrouw haar man naar de echtelijke woning, een buurvrouw toevoegende: „Och, die mannen van tegen woordig, zoo kan ik er wel twee aan!" (Vad.) Andersen, de bekende Deensche dichter, humorist en groote menschenkenner, zegt over het drinken het volgendeHet eerste glas, dat is het glas der gezondheid Neemt ge het tweede glas, nu, daar vliegt een kleine vogel uit, die onschuldig, vroolijk zingt, zoodat het den mensch zijne zorgen doet vergeten en hij mede zingt: het leven is schoon, wij willen het hoofd niet laten hangen, moedig vooruitUit het derde glas komt een klein gevleugeld knaapje; een engelenbeeld kan men het niet noemen, want hij heeft het bloed van een kwelduiveltje, hij plaagt evenwel niet, maar schertst slecht een beetje. Hij fluistert ons allerlei aardige invallen en denkbeelden in 't oor, hij maakt ons opgewekt, zoodat men uitgelaten, en volgens het oordeel van anderen, een aardige kerel wordt. In het vierde glas is noch kracht, noch vogel, noch een gevleugeld knaapje; daarin ligt de grens van het verstand en die grens moet men niet overschrijden. Neemt gij het vijfde glas, „Ik heb gehoord, dat gij hier zyt ontbonden om de gravin van Steinruck als arts te behandelen," hernam bij, „en ik wenschte iets naders aangaande haar toestand van u te vernemen." De professor liet een brommend geluid hooren. Hy hield er niet van, met leeken over ziekteverschijnselen te praten en dacht er niet aan om datgene, wat hij zijn broeder had medegedeeld, thans te herhalen; maar Ebcrstcin, die dat gemompel als een toestemming opnam, ging voort: „Tevens zou ik uw raad willen inwinnen omtrent een kwaal, die mijzelf al verscheidene jaren „Neem mij niet kwalijkviel Wehlau hem barsch in de rede, „maar ik praktizeer niet meer en ben ook volstrekt niet hier „ontbonden." Dat ik mij naar het ziekbed van mevrouw Stein ruck heb begeven, is een vriendschapsdienst; vreemde patiënten neem ik niet meer aan." Uiterst verbaasd en verontwaardigd zag de baron den burger lijken professor aan, die de geneeskundige behandeling van eene gravin van Steinruck een vriendschapsdienst noemde en een patiënt als een baron van Eberstein zonder omwegen afsloeg. In zijne kloosterachtige afzondering had hij geen begrip van de positie, die een man als Wehlau in de maatschappij bekleedde maar hij had vroeger eens gehoord, dat de geleerden een eigen aardig soort van menschen waren, enkel zonderlingen, ten ecnen- male onbekend met de vormen der samenleving en dientengevolge allen even ruw en lomp. Hij vergaf den professor dus edelmoedig deze tot zijn stand behoorende eigenschappen, en daar hij zijn raad en hulp nu toch ééns noodig had, besloot hij hem in de eerste plaats aan het verstand te brengen, wien hij voor zich had. „Ik ben zeer bevriend met de grafelijke familie," nam bij wederom het woord. „Wij zijn ongetwijfeld de twee oudste geslachten van het land, ofschoon het mijne, wel is waar, twee honderd jaar ouder is en tot de tiende eeuw opklimt." „Dat's zeer merkwaardig!" zeide Wehlau, die eigenlijk volstrekt niet begreep, hoe die tiende eeuw hierbij te pas kwam. „Het is een feit!" verklaarde Eberstein, „een historisch be wezen feit. Graaf Michaël, de stamvader van de Steinrucks, wordt eerst in de kruistochten genoemd, terwijl Udo van Eber stein cn hiermede daalde hij af in dc diepte zijner geslachts registers en begon een dergelijk relaas als dat, waarmede Gerlinde haar jongen gast op den Ebersburg zulk een schrik had aange jaagd. Het krioelde daarin van namen van allerlei ridders en ge vechten uit de moorddadige middeleeuwen, in zoover het geslacht Eberstein daarin betrokken was geweest. In het begin scheen de professor bij zichzelf te overleggen, hoe hij dien lastigen bezoeker het sehielijkst weer buiten de deur zou kunnen krygen, maar langzamerhand begon deze zijn belang stelling te wekken. Hij schoof zelfs zijn stoel wat naderbij en zag den ouden heer een paar minuten lang strak en onafgewend in de oogen, totdat hij hem op eens in de rede viel en zijn hand greep. „Mag ik even uw toestand interesseert myDat's vreemd, de pols is geheel normaal!" De baron triomfeerde. Zie zoo, na wist die onbeleefde professor dan toch, dat hij den afstammeling van een oud adellijk geslacht voor zich zag cn had er niets meer tegen, zulk een patiënt onder zijne behandeling te nemen „Vindt ge mijn pols normaal?" vroeg hij. „Dat doet my ge noegen, maar gij zult mij toch wel het een en ander willen voor schrijven, waarnaar „Kompressen van ijs op het hoofd, minstens vierentwintig uur achtereen," zeide Wehlau kort en bondig. „In 's hemels naam! en dat met mijn jichtpijnen!" riep de oude heer in ééne ontzetting. „Ik kan alleen warmte verdragen, en als ge mijn toestand nader onderzoekt „Dat's volstrekt niet noodig! Ik weet al, wat u mankeert!" verklaarde de professor. De achting van den baron voor den geneesheer nam toe. Dat was werkelijk een buitengewoon man, die alleen door aan kijken, zonder iets te vragen, den toestand van zyn patiënt be greep „Ja, de gravin heeft ook altijd uw scherpen blik geroemd," antwoordde hij, „maar ik zou u nog wel eens iets willen vragen, professor Wehlau! Uw naam heeft mij getroffen. Staat gij soms in eenige betrekking tot do Wehlau-Wehlenbergs op den Vorschen- stein?" „Op den VorschensteinP" Dc professor voelde den baron on willekeurig weer den pols, wat deze zich ook kalm liet welge vallen, terwijl hy welwillend voortging: „Het zou niet de eerste keer zijn, dat een afstammeling van een oud geslacht afstand deed van zijn adellijken titel, als hij door de omstandigheden werd genoodzaakt zich op een burgerlijk beroep toe te leggen." „Een burgerlijk beroep!" barstte Wehlau uit. „Mynheer, denkt ge soms, dat de studie van de wijsbegeerte een schoenmakers- handwerk is?" „In elk geval is het geen geschikt beroep voor den adel," zeide Eberstein trotsch. „Maar wat dien Vorschenstein betreft, zoo is deze het familiegoed van een jong edelman, die verleden najaar onder een hevig onweêr op den Ebersburg kwam en een nacht bij mij is overgebleven. Een innemend jonkman, die Johan Wehlau- Wehlenberg „Van den Vorschenstein!" viel de professor met een luiden lach in. „Nu wordt mij alles duidelijkDat's weer een van die dolle streken van mijn jongenHij heeft mij zelf verteld, dat hy tijdens een onweêr in een oud kasteel een onderkomen gezocht cn gevonden had. Het spijt mij, mynheer van Eberstein, dat mijn goddelooze jongen u zoo schandelijk beet heeft gehadDie inval van den Vorschenstein is nog zoo kwaad niet, maar dat is ook de eenige adel, dien hij en ik kunnen aanwyzen. Voor het overige is hij goed burgerlijk Johan Wehlau, evenals ik, en wegens die standverheffing zal ik hem nog eens geducht de les lezen." Hij begon opnieuw fe lachen. Maar de oude heer scheen die zaak allesbehalve van den grappigen kant te beschouwen. Eerst was hij als verstomd van toorn en verontwaardiging, en eindelijk barstte hy uit: dan weent ge over uzelven, liet wordt u zoo vreemd te moede, ge zijt zoo zalig geroerd; uit het glas springt vroolijk en uitgelaten Jan Klaassen. Ilij sleept u mede; gij vergeet uwe waardigheid; gij vergeet meer dan gij vergeten moet of moogt. Alles is dans, gezang en vroolijk- heid ontruk u aan deze zinsbegoocheling zoo ge nog kunt! In het zesde glas! Daar zit de duivel zelf in, een klein, zeer aardig en beleefd mannetje, die u o zoo goed begrijpt, die u in alles gelijk geeft, die uw eigen ik is! Hij komt met een lantaarn en brengt u naar huis. Er is eene oude legende, die verhaalt, dat iemand tusschen eene van de zeven hoofdzonden moest kiezen en die uitkoos, die hem het geringst toescheen, de dronken schap, maar waarmede hij tegelijkertijd alle zes andere hoofdzonden genomen had. Mensch en duivel vermengen hun bloed met elkaar; dat geschiedt bij het zesde glas, en dan woekeren in ons alle slechte kiemen voort. Over den „drank," dien hij bedoelt, zegt Andersen niets; zeer waar schijnlijk bedoelt hij dus wijn, want het echte bier kende men toen nog zoo algemeen in Kopenhagen niet. Wanneer nu in het zesde glas wijn de duivel reeds zit, wat moet er dan wel in het zesde glas bier zitten Diens geheele familie? En wat in het zesde glas jenever? Buitenland. Het onderzoek naar de ware toedracht van het gebeurde op de Fransch-Duitsche grenzen met den politie commissaris van Pagny, Schnaebele, wordt voortgezet en de Duitsche zaakgelastigde te Parijs heeft herhaalde samen komsten met de Fransche Ministers, doch verder valt er van de feiten weinig te melden. Uit het resultaat van het onderzoek, van Fransche zijde ingesteld, blijkt, dat Schnaebele op Duitsch terrein door de gendarmes tot arrestant werd verklaard, zich echter wist los te worstelen en eerst op Fransch terrein weder werd gegrepen en teruggesleurd, waarna hij op Duitsch terrein werd gekneveld. Het officiëele resultaat van het Duitsche onderzoek is nog niet bekend; de Duitsche bladen echter melden dat tegenover de twee Fransche getuigen een achttal Duitschers staan, die gezien hebben dat alles op Duitsch terrein geschied is. Uit Berlijn wordt bericht, dat Schnaebele waarschijnlijk eerstdaags op vrije voeten zal worden gesteld. Een merkwaardige bijdrage voor het aanstaande Regeerings-jubilé van Koningin Victoria leverde Sir William Harcourt, nog onlangs kanselier der schatkist onder het MinisterJe-Gladstone. In een der redevoeringen, waarin hij de Iersche politiek van het tegenwoordige kabinet bestreed, deelde hij mede op welk gezag is moeilijk te zeggen 1 dat er in de öOjarige Regeering der Koningin IJ millioen Ieren zijn verhongerd, meer dan 3£ millioen uit hun woning werden gezet en veel meer dan 4 millioen het land ver lieten om aan de overzijde van den Oceaan verbetering van hun toestand te vinden. Dezer dagen stond te Derby zekere Reading terecht, die bij de wedrennen door sir John Astley betrapt was op het stelen van zijn horloge. Daar deze baronet bekend is om zijne bekwaamheid in allerlei lichaamsoefeningen, viel het hem niet moeilijk, harder te loopen dan de vluchtende dief, en toen hij hem eenmaal ingehaald had, hem op den grond te werpen, een paar blauwe oogen te geven en het horloge af te nemen. De dief werd nu bovendien nog tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. Te Battle (Engelsch graafschap Sussex) heeft eene koe dezer dagen, en reeds voor de derde maal, tweeling- stierkalveren ter wereld gebracht. Het Departement Haute-Garonne der Fransche af dee ling van het Roode Kruis zal te Toulouse eene tentoon stelling houden, waarvoor een gebouw van 500 vierkante meter noodig is. Men zal er vinden een ambulance-tent, een ambulance-barak met ijzeren gewelf, een gebouw waarin acht ambulance-wagens. Deze belangrijke tentoonstelling zal doen zien, welke vorderingen in de laatste jaren op dit gebied gemaakt zijn. „Uw zoon? Niet anders dan Johan Wehlau? En ik heb hem, omdat hij een edelman beweerde te zijn^ mijn huis ontsloten! Ik heb hem geheel als mijn gelyke behandeld! Een jonkman zonder naam, zonder familie „Met uw verlof!" viel de professor hier verstoord in. „Ik zal dien dollen streek niet verontschuldigen, maar wat den naam en de familie betreft, zoo is Johan ten eerste m ij n zoon, en ik vermeen iets op wetenschappelijk gebied te hebben uitgevoerd; en ten tweede heeft hij zelf al iets verdienstelijks geleverd op een ander terrein. De naam Wehlau kan zich gerust op ééne lijn stellen met dien van Eberstein, die zijne geheele beteekenis slechts aan een oude, verrotte instelling dankt, die in den tegen- woordigen tyd volstrekt geen recht van bestaan meer heeft." Hier trof hy deu baron in diens teere punt; uiterst gebelgd rees hij van zijn stoel op. „Verrotte instelling? Mijnheer Wehlau, ik kan van u geen waardeering verwachten van zaken, die het begrip van een burgerman blijkbaar te boven gaan, maar ik-eisch eerbied voor11 „Eerbied? Hoe bedenkt gij 't?" riep de professor, die nu ook werkelijk boos werd. „Ik ben een man van de wetenschap, van den vooruitgang, en heb niet den minsten eerbied voor die ver molmde tiende eeuw en de tot stof en bederf overgegane UJo's en Kuno's cn Koenraads en hoe al die snuiters verder heeton, die niets anders konden dan zich dronken drinken en elkaar doodslaan. Die tyden zijn Goddank voorbij, en als dat oude uilennest, die Ebersburg, eens geheel in puin is gevallen, weet geen sterve ling meer dat het ooit heeft bestaan." „Mijnheer 1" riep Eberstein sidderend en met paarsrood aan gezicht; maar verder bracht hij het niet, daar de opgewondenheid, waarin hij verkeerde, hem een geweldigen aanval van zijn ge wonen hoest bezorgde. Hij hijgde naar den adem en leverde zulk een jammerlijk schouwspel op, dat het doktersgevoel eindelijk bij Wehlau de bovenhand behield. Hij snelde zijn tegenstander te hulp, bracht hem met geweld in een zittende positie, hield zijn hoofd vast en deed zijn uiterste best om hem wat lucht te verschaffen, alles met verwoed gelaat; maar de oude heer ver zette zich daartegen met kracht en macht. „Raak my niet aan!" bracht hij steeds kuchende uit. „Ik wil niet geholpen worden door zoo'n democraat, door zoo'n god loochenaar, door zoo'n En met een opflikkering van zijn vroegere brachten stond hy plotseling weer overeind, greep zijn stok en hinkte vastberaden de deur uit. „IJskompressen op het hoofd vierentwintig uren achtereen vergeet dat niet!" riep de professor hem na, waarop hij zich in een stoel wierp om zijn ergernis wat te laten bekoelen. De baron wilde de zijne daarentegen terstond lucht geven en strom pelde yling3 naar het salon, om dat ongehoorde geval aan zijne dochter mede te deelen. Zij kende ook dien „jongen man zonder naam of familie," die zich als hun gelyke op den Ebersburg toegang had weten te verschaffen, en zeker zou zij daarover niet minder verontwaardigd zyn dan hy. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1887 | | pagina 2