HELDERSCHE MEIIWEDIEPER COURANT. - en Advertentieblad veer Hollands lordertwartier. 1887. N°70. Zondag 12 Juni. Jaargang45. Uitgever A. A. BAKKER Cz. EEN ARM MEISJE. „Wij huldigen het goede." Vcrschijut Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaal0.90. franco per post 1.20. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advcrtenticn: Van 1—4 regels 60 cents, i regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Brieven uit de hoofdstad. 9 Juni. Nauwelijks is de warmte voor goed in 't land gekomen naar liet schijnt, althans of zij doet reeds hare werking gevoelen. Niet alleen ontsluit zij de knoppen en bloesems van planten en bloemen, maar zij opent ook al die inrichtingen, waar de naar licht en leven snakkende mensch des zomers zijn genot of ontspanning pleegt te vinden. Zomerschouwburgen, speeltuinen, concerten in de open lucht, gelegenheid tot pleziertochtjes, deze allen wenken ons als met vriendelijken blik van verre toe. Deze allen en nog een tweetal, die ik echter niet gaarne achteraan in 't gelid gesteld zou willen zien. Ik bedoel de badhuizen en zwemscholen, en vooral de laatste. Met groot genoegen zie ik telkens in de bladen de opening eener nieuwe inrichting van dien aard aangekondigd. De zwem scholen zijn werkelijk in alle opzichten een zegen voor hun omgeving, jammer dat er nog zoo weinig zijn, betrek kelijk althans. Zindelijkheid is een spreekwoordelijke deugd van onze natie; maar op den keper bezien, bepaalt die deugd zich wel wat al te eenzijdig tot onze huizen, meu belen en kleederen. Huizen met een badkamer moesten niet meer tot de uitzonderingen behooren, en een goede huishouding mocht eigenlijk zonder badkuip evenmin com pleet geacht worden als zonder tafels of stoelen. Gelaat, hals en handen uitgenomen, laat de stelselmatige en oordeel kundige reiniging van het lichaam ondanks onze hoog geroemde zindelijkheid bij ons nog zeer veel te wenschen over. Gelukkig beginnen baden en zwemmen wat meer in gebruik (in de mode, zou ik haast zeggen) te komen; en al worden zij door de groote meerderheid van het menschdom nog volstrekt niet op één hoogte gesteld met wielrijden of hardroeien b.v., toch valt er met blijdschap eene meer algemeene waardeering en toepassing waar te nemen. Zoodoende zal dan nu ook allengs het getal ver minderen van de vele duizenden, wier lichaam gezicht, Door WILHELMINA HEIMBURG. Den volgenden morgen regende het, dat het goothet ruischte en kletterde over de daken, het klokte en murmelde in de goten en de halfontbladcrde boomen bewogen zich onder den kouden herfstwind kreunend heen en weer. Deze koude, kille stemming scheen zich ook aan de menschen te hebben meegedeeldin het geheele huis stonden alleen tante Lotte en haar pleegdochtertje vergenoegd op. „Tante, nu zult gij het goed hebben," had zij gezegdtoen de oude dame haar kamer binnentrad, waren al haar kleine bezigheden reeds verrichtze had het stof afgenomen, de bloemen begoten, en Elze zat reeds weder in haar eenvoudig net kleedje voor het raam naar het regenachtige landschap daar buiten te zien. „Ik houd zooveel van dit weder," begon zy onder het koffie drinken, „het is dan zoo hoogst aangenaam in huismaar toch vind ik 't naar dat het regent, want ik moet naar papa, tante Lottehet is mij, alsof mijn geweten het mij verwyt, dat ik gisteravond hier zoo vroolyk was, en nog niet bij hem geweest ben." Zij had nauwelijks geëindigd, toen er geklopt werd en Moritz binnentrad. Hij droeg een dikke duffelscbe jas en groote laarzen. „Ach Moritz, gij hebt uw hoofdpyn-gezicht," riep tante Lotte. Hij knikte en gaf haar de hand. „Zelfs heel ondragelijk," antwoordde hy. „Ik kom, om Elze te vragen of zij mede naar de stad wilik moet op het stadhuis zyn." Zy was aanstonds gereed en ging mantel en hoed halen. „Zij is toch een lief, mooi kind geworden, tante," zeide by, toen de deur zich achter haar gesloten had. De oude dame knikte levendig toestemmend. „Maar hoe gaat het beneden bij u, Moritz." „Wel, zoo zoo; Frieda is bedroefd; zij heeft een doodsbericht ontvangen een broeder van haar vader is gestorven. Zij heeft hem nooit gekend, zegt zij, maar de familie treurt, zooals van zelf spreekt, nog daarover dat de oude heer ongehuwd was en zyn gansche vermogen aan mijn schoonvader nalaat. Frieda wil mede naar de stad om eenige boodschappen te doen." „Zoo, zoo!" zeide tante Lotte, „en uw tooneelstuk?" „Daarmede is het goddank uit," zeide hij, niettegenstaande zijn hoofdpijn lachende. „Nu, nu, Elze, zoover zijn wij nog niet; Frieda is nog lang niet gereed," wendde hij zich tot het binnentredende meisje, „maar gy kunt intusschen moeder goeden dag zeggen." Mevrouw Van Ratenow zat by het raam en zocht een groote hoop kousen uit, die zij een voor een over de hand trok, terwyl zij ze met de bril nauwkeurig nazag. „Het is lief en goed van u, Elze," zeide zij in den loop van het gesprek, zachter dan zij gewoon was te spreken. „Maar zie, oude heeren hebben zoo hun eigenaardigheden; gij moet niet denken, dat uw vader u niet liefheeft, als hij zegt het goed te vinden, dat gij bij ons blijft. Het schijnt u, en misschien ook anderen, hard en ruw toe, maar gij moet de reden zoeken in zijn zwaar beproefd leven, in de geheel vreugdelooze afzondering, waaraan hy steeds was overgelaten; misschien stemt de tijd hem eenigszins vriendelijker." Wie had in deze woorden de zoo scherp oordeelende vrouw weder herkend, die nu slechts moeite deed om het gedrag van den vader in het helderste licht te plaatsen tegenover zyn kind. „Groet uw vader van mij," riep zy haar nog achterna, toen het jonge meisje reeds by de deur stond. handen en voeten uitgezonderd, en hoe gaat dit dan nognooit of nimmer in aanraking komt met het verfrisschendeen verster kende koude water. In dit opzicht is men ons in het buitenland ver vooruit, en de vreemdeling, die zoo dikwijls van onze oud-Hollandsche reinheid heeft gehoord en gelezen, kan zijn verbazing bijna niet bedwingen als men hem zegt, dat baden voor de Hollanders een overbodige weelde en zwem men hun een onbekende kunst is. En dat in een zoo waterrijk land als het onze, waar het gevaar van verdrinken honderdmaal grooter is dan bij Franschen of Duitschers Beoefende men het baden, en vooral het zwemmen, niet om redenen van hygiënischen aard, dan behoorde men zich toch uit het oogpunt van veiligheid voldoende ver trouwd te maken met het water. Het is bijna niet te ge- looven dat er in ons goede land nog zelfs tal van schip pers en varensgasten zijn, die dag en nacht op het water verkeere», op het water hun brood verdienen en op het water hun leven slijten en die niet eens zwemmen kunnen. Als zij den een of anderen keer en hoe licht kan hun dit gebeuren! door een ongeluk of door onvoorzichtig heid te water raken, en men komt hen niet spoedig te hulp, moeten zij even reddeloos verdrinken als de hard nekkigste landrot, die uit instinctmatige watervrees altijd midden op de bruggen loopt, welke hij moet passeeren. Ja werkelijk, zoo zijn er; of laat ik maar liever zeggen: zoo zijn we, want het gros van onze landgenooten, de uit zonderingen natuurlijk niet te na gesproken, is voor een opwekkend, verfrisschend, zenuwen en spieren versterkend bad nog altijd even onaandoenlijk als een vegetarier voor biefstuk. Misschien zou er in onzen drukken, veelbewogen, overspannen tijd vrij wat minder over allerlei zenuwkwalen geklaagd worden, indien men het lichaam wat wilde sterken door koude baden op geregelde tijden. En zeer zeker zou de lijst van „jammerlijk verdronken" kinderen en volwas senen in de dagbladen aanmerkelijk korter worden, als alle jongens en meisjes (meisjes ookdie gezond en recht van lijf en leden zijn, behoorlijk leerden zwemmen. Zooals ik Frieda was blijkbaar in een allerslechtste luim; zij lag achter over in den wagen, dicht in haar pels gewikkeld, en sprak geen woord. Eindelijk nam zij een sierlijk gcldtaschje en schudde den inhoud uit in haar fijn batisten zakdoek. „Het is nog niet voldoende, Moritz," zeide zij toen, terwijl zij met de geldstukken speelde; „de rekening bij Drewendt moet gij zelf afdoen; ik laat het van daag opschryven." Zonder iets te zeggen nam hij zijn portefeuille en gaf' haar zwijgend een paar bankbiljetten. Zij nam het papier, deed het met het andere geld in de portemonnaie en stak die in den zak. „Moritz, mag ik die kleine etagère voor mijn salon koopen?" vroeg zij en zag hem smeekend aan met haar blauwe oogen. Hij wendde verdrietig het hoold naar haar om, maar zijn knorrig gezicht verdween, toen hij in het wonderschoone vrouwen gelaat zag, dat zoo verleidelijk lachend onder het mutsje van zwart bont uitkeek. „Wathangt uw hart toch aan zulke vodden!" zeide hij. „Nu, om mijnentwege, maar wij zullen haast verkooping moeten houden, zooveel dingen hebt gijl Zeg eens, wat kost dat ding? „O, het is niet zoo erg; misschien honderd mark, Moritz." Hy zweeg, en Elze wist evenmin iets te zeggen tot de wagen voor het huis van den majoor stilhield en Elze uitsteeg. Zij ging weder door de seheeve gang, de scheeve trappen op; aarzelend stond zij voor de deur van haar vaders kamer en trad eerst de kleine keuken binnen. De oude vrouw Siethmann had juist een paar wijnglazen op een blaadje gezet, en haar bevende handen deden moeite om een flesch Rijnwijn open te trekken. „Geef hier, Dore, zeide het meisje lachend, ik heb meer kracht." „Barmhartige hemel!" riep de oude vroolyk uit. „Elsje, freule ElzeEn wat zijt gij groot geworden I Ik heb het al gezegd en daar hebt ge 't nuTien jaar lang hebben wy geen gasten gehad, en nu komen zij uit alle hoeken en gaten." Elze zette de flesch Rijnwijn op het presenteerblad. „Dore, met wie spreekt papa daar? Ik zou niet gaarne naar binnen gaan, indien het stoornis gaf." „Raad eens!" riep de oude vrouw glimlachend, en deed een schoonen boezelaar voor. „Nu, nieuwsgierig zijt gij ook al, Elze, dat zie ik reeds, juist als uw moeder was," zij kwam dicht bij het meisje staan, „het is de Bennewitzer! Ik herkende hem volstrekt niet meer," vervolgde zij„daar komt op eens een fatsoenlijk heer in het zwart gekleed en vraagt naar zijn neef, mijnheer de majoor. Had ik hem eerst bij uw papa aangediend, dan zou hij hem zeker niet ontvangen hebben; maar, haastig als ik ben, ik deed dadelijk de kamerdeur open en flap, daar zaten zij by elkander. Laten zy elkander nu maar bijtenik denk uw schade zal het wel niet zijn, want, niet waar, gij weet 't immers, die twee leefden met elkander als hond en kat, wegens de erfenis! En nu maar wilt gy den wyn niet binnenbrengen, Elze?" „Heeft papa wyn verlangd?" vroeg het jonge meisje. „Ei, wat! aan zoo iets denkt hij volstrekt niet," antwoordde de oude vrouw, terwyl zy de schouders ophaalde. „Maar mij dunkt, als zoo iemand van de familie een bezoek brengt, dan dient men ook te toonen, dat men weet hoe het hoort." Op dit oogenblik weerklonk de stem van den majoor zoo hard en toornig tot in de keuken, dat vrouw Siethmann, die het meisje het blad wilde overgeven, dit verschrikt weder neêrzette. „O hemel, Elze, hij is boos!" stamelde zy, en inderdaad be reikten nu uitroepingen van een ten hoogste vertoornd mensch het oor van het sidderende meisje. In het volgend oogenblik was zij de gang overgesneld, had een deur geopend, en stond nu doodsbleek, maar zonder eenige verlegenheid, op den drempel der kamer» zeide, er zijn pelukkig vele verblijdende teekenen van vooruitgang merkbaar; en als ik naga dat Amsterdam nog niet zoo heel lang geleden slechts een (zegge één) zwem school rijk was, dan moet men den tegenwoordigen toe stand roemen, nu wij er hier reeds verscheidene hebben, tot zelfs voor dames toe. Zóó moet het gaanVoldoend ingerichte zwemscholen, op alle punten der stad, en voor alle rangen en standen, dat is het goede middel om op den goeden weg te komen Soms echter neemt de mensch al vrij zonderlinge en bedenkelijke middelen te baat om een of ander doel te bereiken, ook al is dat doel op zich zelf niet bepaald af te keuren. Niemand toch zou, geloof ik, zoo onmensch- lievend willen zijn om er bezwaar tegen te opperen, dat deu koffiehuishouder Penning op het Waterlooplein, wien bij een volksoploop in de maand Februari jl. groote schade aan huis en inboedel is toegebracht, die schade op de een of andere wijze vergoed worde. Maar op welke wijze; dat is hier de vraagEerst hebben Penning en zijn mede socialist Bos beproefd, of zij van gemeentewege schadeloos stelling konden krijgen, doch ontvingen daar nul op 't request, aangezien de meerderheid van den Raad van oordeel was, dat de adressanten door hnn houding het opgewonden volk gesard en zich dus het aangerichte nadeel door eigen schuld op den hals gehaald hadden. Maar nu gaat men het over een anderen boeg werpen. Penning heeft onder het clubje Amsterdamsche democraten en ultra-geavanceerde radicalen een zestal mannen weten te vinden, die bereid zijn om voor hem in de bres te springen en „de Leeuw van Waterloo" weer in goeden doen te brengen. Deze richten thans een opwekking tot de burgerij, om aan Penning de gevraagde schadeloosstelling uit te keeren. Doch in plaats van hiertoe nu een beroep te doen op de welwillend heid en het goede hart hunner mede-ingezetenen, maken zij van het geval een politieke demonstratie en meenen zij in herinnering te moeten brengen, dat Penning deze groote schade „aan zijne staatkundige meening had te danken." Dat „Papa, ik stoor u toch niet?" vroeg zij, den ouden heer nade rende, die midden in de kamer stond, met een brief in de hand en een gloeiend rood gelaat, terwyl hij haar als een verschijning aanstaarde. De deftige man, die daar byna achteloos tegen het raam leunde, had niet de minste overeenkomst ,met zijn opgewonden, toornigen neef; hij was gentleman van top tot teen in zijn uiterlijk voor komen innerlijk scheen hij ook zyn aristocratische kalmte vol komen bewaard te hebben; zyn gelaat ten minste was met een droeven trek om den mond, geheel onbeweeglijk. „Gij stoort ons volstrekt niet, freule Van Hcgebach," zeide hy met een buiging, „het is zelfs een welkome stoornis. Ik was juist bezig om mijnheer uw vader een misverstand op te helderen, dat mij moeielijk gemaakt werd door een nieuw misverstand „Papa!" Het jeugdig lieflijk schepseltje had den ouden toornigen man met beide armen omvat. „Lieve papa, ik ben zoo blij, dat ik weder bij u ben!" En zij vlijde zich tegen hem aan, alsof zy hem voor alle onaangenaamheden in de wereld wilde beschutten. Majoor Van Hegebach was blijkbaar besluiteloos; hij streek met de eene hand over het blonde haar zijner dochter en weea haar met de andere terug. „Later, later mijn kind, ik heb met met dezen heer „De freule stoort ons volstrekt niet, neef; laat ons gaan zitten en de gansche zaak zoo bedaard afdoen, als het mannen in tegen woordigheid van dames betaamt," zeide de Bennewitzer, en schoof zijn stoel bij de tafel, die met sigarenkistjes en couranten geheel bedekt was. „Ik bid u, Wilhelm," vervolgde hij, ook voor Elze een stoel zettende, „laat ons bedaard de zaak bespreken; gij weet, dat ik niet in een onverzoenlijke stemming hier gekomen bon, en wie van ons beiden het zwaarst door het lot getroffen is, weet gij ook." Hegebach was, op een smeekend gebaar van Elze, gaan zitten. Er heerschte eenige oogenblikken volkomen stilte in het oude, rookerige vertrek. „Wij beiden, Wilhelm," begon de Bennewitzer opnieuw, „kunnen er niets aan doen, dat onze oom, God vergeve het hemzijn testament zoo en niet anders maakte; daaraan is nu eenmaal niet te veranderen. Uw aanspraken, dat moet gy u zelf bekennen voor gij ze doet gelden, en uw zaakwaarnemer had het u ook moeten zeggen, zijn onhoudbaar. Ik heb volstrekt niet het recht, om het geërfde, nu aan mij behoorende goed en vermogen te d e e 1 e n, maar ik heb het recht u dien voorslag te doen, dien ik zooeven deed, en het geschiedde met eerlijke goede bedoelingen. Neem hem aan, Wilhelm, zoo niet om uwentwil, dan om dien uwer dochter." „Ik zal hem niet aannemen," zeide de majoor, „en het overige afwachten." „Om Godswil, wees toch verstandig, Wilhelm!" smeekte do Bennewitzer, terwijl hij een blik op het jonge meisje wierp. „Ik weet best wat mij te doen staat; ik dank u!" De oude man nam met bevende handen een pakket couranten en legde die op een andere plaari, en sloeg het deksel van een sigaronkistje in zenuwachtige haast open en toe. Elze zag radeloos van den een naar den ander. „Er zijn hier alleen zeer stoffelijke zaken in het spel, freule Van Hegebach," met deze woorden wendde de Bennewitzer zich tot het jonge meisje. „Mijnheer uw vader meent in den laatsten tyd, sedert een droevig lot mij mijn beide zonen en met hen de erfgenamen van het familiegoed ontnam, op deze goederen aan spraak te mogen maken. Ik weet niet, hoe hij er toe gekomen is, deze aanspraken op gerechtelyken weg te willen doen gelden, in elk geval is hem een verkeerde raad gegeven. Ik kwam van daag om dit proces, dat volstrekt geen kans van slagen heeft, te ver hinderen, en wilde

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1887 | | pagina 1