HELDERSCHE
N1EUWEDIEPER COURANT.
- en Advertentieblad voor Hollaods Noorderkwartier.
1887. N° 82.
Jaargang45.
Zondag 10 Juli.
Uitgever
A. A. BAKKER Cz.
Brieven uit de hoofdstad.
19) EEN ARM MEISJE.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal0.90.
franco per post 1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
7 Juli.
Amsterdam telt dezen zomer een bezienswaardigheid
i minder: het //Broekerhuis" aan den Amstelveenschen weg,
tegenover den ingang van het Vondelpark, is niet langer
voor het publiek toegankelijk. Nu, het publiek zal er niet
door een engel met vlammend zwaard behoeven buiten
gehouden te worden, want de toevloed van belangstellende
bezoekers was zóó gering, dat de Directie tot liquidatie
moest overgaan. Het lag te ver buiten de stad om even
veel in trek te zijn als Panopticum, Aquarium en derge-
lijken. Jammer genoeg, want het typische Broekerhuis
1 zag er uitwendig zeer karakteristiek uit en bevatte in
wendig een schat van oud-Hollandsche kostbaarheden, anti
quiteiten, rariteiten enz., meerendeels afkomstig uit de
wereldberoemde verzameling van mejuffrouw Fregeres te
Broek-in-Waterland. Ook vind men er vele beelden en
merkwaardigheden, afkomstig uit liet oude Amsterdamsche
Doolhof, dat hier tot 1862 op de Prinsengracht bij de
Looiersgracht bestaan heeft. Het Broekerhuis zelf, met
zijn gronden en tuinen, zal nu publiek verkocht worden,
terwijl de inventaris in eigendom is overgegaan aan eene
vermogende Amsterdamsche dame.
Door de sluiting van het Broekerhuis is natuurlijk de
herinnering aan dat oude Doolhof nog weêr eens verleven
digd. Dat was een merkwaardige en tevens hoogst amu
sante instelling! De Amsterdammers van onder de 35 of
40 jaar weten er niet van meê te praten; maar voor alle
anderen behoort het Doolhof tot de genoegelijkste herinne
ringen hunner jeugd. Wat hebben we gelachen en gebeefd
tegelijk om al de verrassingen en verschrikkingen, die wij
daar te aanschouwen kregenEn men kon er goedkoop
terecht: de entree bedroeg de zeer aannemelijke som van
vijf cents per persoon, tienmaal minder dan de toegangsprijs
van het Broekerhuis. 's Woensdags- en 's Zaterdagsmiddags,
als er geen school was, en in den vacantietijd alle mid-
Door WJLHELMINA HEIMBURG.
Hij trok haar bevende arm door den zynen. „Kom, myn kind."
„Ik ga mede," zeide de Bennewitzer. „Is er reeds een dokter
gehaald? Weet hij het niet, Elze?"
Zij schudde het hoofd en liep vooruit; de mannen hadden
moeite haar te volgen. Zy was zonder hoed en mantel, en in het
onzeker licht had het iets akeligs, zoo als zij daarheen vloog. Zy
was de trappen reeds op, toen de heeren de huisdeur binnen
traden. De arts kwam hen te gemoet.
„Kom binnen, heeren," verzocht hy zacht, „ik heb om zijn
dochter gezonden hy zal den morgen niet beleven."
Zy stonden in de kleine, ongezellige kamer, naast dien van den
ouden manhet volle maanlicht drong naar binnen en lag als
breede witte strepen op den vloer, waarin de schaduwen van de
takken aan het venster phantastisch heen en weêr bewogen. Tik
tak, tik tak, zeide de oude Schwarzwalder huisklok, en door de
half geopende deur der zijkamer drong een geluid als van een
klagend gesteun.
„Papa!" riep een stem, „ga toch niet heen, laat mij niet zoo
alléén, zoo vreeselijk alléén."
De dokter deed haastig een schrede naar de deur, toen bleef
hy weder staan de stervende sprak langzaam, afgebroken, bijna
onverstaanbaar.
„Neen, neen, papa, niet sterven, niet sterven! Ik moet u nog
iets zeggen, lieve papa! Hoor my toch kunt gy mij nog
verstaan
De arts ging naar binnen. Een oogenblik later kwam hy
weder terug en wenkte den Bennewitzer. Hy trad binnen; zijn
oogen zochten het meisje. Zij lag voor den leunstoel, waarin
haar vader rustte en hield zyn knieën omklemd; de rechterhand
van den ouden man lag op haar hoofd, zyn halfgesloten oogen
waren op den binnentredende gericht.
„Het is haastig gekomen, neef, maar ik ben veel kalmer
dan vroeger, wijl Elze uw hand 1 Ik heb niets voor u gedaan
bij miin leven, arm kind; vergeef my, gij waart altyd goed en
gehoorzaam, vergeef mij, Elzemaak my het sterven licht
het leven was zoo zwaar."
Zij hief het hoofd op en zag, alsof zy om erbarming smeekte,
omhoogmaar zijn moede oogen zagen den blik niet meer, be
grepen niet wat zij wilde. Zy voelde slechts hoe zijn hand met
moeite de hare zocht en toen hij die greep, een flauwe poging
deed om ze op te heffen en naar zich toe te trekken, om ze in
een andere hand te leggen. De stille majesteit van den dood
deed haar huiveren, vooral bij den aanblik der akelig veranderde
trekken; willoos gaf zy toe, daarop voelde zij hoe een warme
mannenhand de hare omvatte en hoe de rechterhand van den
stervende zwak op beide rustte.
„Wilhelm, beste Wilhelm," zeide een bewogen mannenstem,
„ik wil haar beschermen en behoeden dat beloof ik ul"
„Elze!" fluisterde de stervende. „Gij blijft niet alleen! Geen
arm verlaten meisje neen, Elze
Zij lag als machteloos, het hoofd op zijn knie, haar hand nog
altyd in die van den Bennewitzer; het was als rees er een
bloedige nevel voor haar oogen; zij was niet meer in staat ge
zegeld te denken. Zij hoorde Moritz' stem nog: „Het isvoorby;
kom Elze, beste meid;" zij voelde nog dat men haar ophief, en
daarna niets meer.
Toen zij weer tot zich zelve kwam, zat mevrouw Van Rate-
now voor de sofa, waarop men haar had neergelegd; de oude
dame in haar morgengewaad en muts rustte met het hoofd tegen
de leuning en sliep. Door de ramen vielen de gloeiend roode
dagen, zag men gansche scharen meisjes en knapen, onder
de hoede van moeders en kindermeiden, naar de vermaarde
stichting van den Frankforter David Lingelbach. Drieërlei
aanlokselen deed er de jeugd en ook wel de volwassenen
heenstroomen. Vooreerst de eigenlijke „doolhof," bestaande
in een vierkante ruimte, welke bezet was met groene
heggen, vormende vele doolpaden, langs welke men moest
trachten den weg te vinden naar den koepel in het midden
van den hof. Wat pret en vroolijkheid, wanneer men
vruchtelooze pogingen deed, telkens weer aan het punt
van uitgang terugkwam of tegen een onoverkomelijken
hinderpaal stuitte. Voorts had men er vóór den ingang
van den doolhof een bestraat plein, dat als tot wandelen
noodde en waarvan niemand iets kwaad vermoedde. Op
merkzamer den grond beschouwende, zag men wel hier en
daar een gaatje in de bestrating, doch zonder hieraan een
bepaalde oorzaak te geven. Plotseling kwamen uit al die
gaatjes verfrisschende waterstralen spuiten, die iedereen
met eén nat pak bedreigden. Elk zocht onmiddellijk een
goed heenkomen, al weer lachend en gierend van de pret,
en men schaarde zich langs den muur van het gebouw,
om te wachten tot de stralen zouden eindigen. Bij wijze
van tijdpasseering bekeek men den muur eens, en vond
daar een zwart geschilderd luikje, ik meen wel met de
uitnoodiging er op vermeld ora het te openen. In ieder
geval liet deze of gene van het gezelschap, die er meer
van wist, niet na, de vrienden tot ontsluiting van het
geheimzinnige luikje aan te sporen, en pas was dit
geschied, of er verscheen in de opening een afschuwelijke
saterskop, die, boosaardig als saters plegen te zijn, onver
hoeds een stroom water over de al te vermetele onder
zoeker van zijn schuilplaats uitgoot. En ten andere had
men er de door heel Amsterdam, bij oud en jong, bekende
en geliefde beeldengalerij, een soort van museum of panop
ticum, maar toen eenvoudig poppenspel genoemd. Laat
ik er echter dadelijk bijvoegen, dat de poppen van mecha
niek uurwerk noemde men het toen) voorzien waren en
stralen der opgaande zon en vervulden het kleine vertrek met
een helderen glans.
Het jonge meisje rees eensklaps op, de tooneelen van den
nacht stonden haar als met een tooverslag voor den geest. Ach,
hoe verschrik kei ykwanneer een paar uren slaap het droevige
heden hebben verjaagd, dan valt by het ontwaken de last der
smart zoo zwaar op de beangste ziel, terwyl die last haar opnieuw
verschrikt, opnieuw terneer drukt.
Zij streek zich over het voorhoofd; was het dan waar? En
als om zich te overtuigen, sloop zy voorbij mevrouw Van Rate-
now, die licht sluimerde, naar de zijkamer. Een sterke lucht
stroom kwam haar tegemoet, de vensters waren geopend en over
hetgeen daar op het bed lag, had men een wit laken gespreid.
Onbeweeglijk staarde zy het aan, een vreeselijk koud gevoel
vervulde haar hart en onwillekeurig sloeg zij de handen ineen.
„Onze Vader, die in den Hemel zyt," klonk het in haar ontroerd
gemoed. Zy voelde, dat zy bidden moest en toch was zy niet
in staat, haar angst, haar gebed onder woorden te brengen
„en vergeef ons onze schuld, gelijk wij vergeven onzen schulde
naren!"
Schrille tonen klonken in het vertrek; heneden op de straat
blies een trompetter, evenals eiken morgen, de reveille.
„Zyn soldaten moeten papa wakker maken," had tante Lotte
eens tegen het kleine meisje gezegd, toen de vroolyke tonen tot
het slot waren doorgedrongen.
„Kom Elze, dat zal hem nooit weder wekken 1" zeide mevrouw
Van Ratenow en trok het meisje aan haar hart. „Hij heeft
het goed, mijn kind niet waar, wy gunnen hem den
vrede?"
De begrafenis was voorby. De heeren, die het lyk volgden,
kwamen van het kerkhof terng en namen by de poort afscheid
van Moritz en den Bennewitzer.
Luitenant Van Rost slenterde over den straatweg, om zyn
verloofde en haar moeder, die aan de overzijde wandelden, te
begroeten; misschien niet enkel om frissche lucht te scheppen,
maar, om ook een weinig van de begrafenis te zien. Mevrouw
Cramm hield daarvan en Annie niet minder; bij een brand, een
huwelijks-voltrekking of een begrafenis was men zeker, ze in de
nabyheid te vinden. Hy groette en ging naast Annie, zonder
haar zijn arm te biedenbijzonder ridderlijk was hy niet
uitgevallen en hy had van den beginne zyn verloofde ook niet
verwend door zulke beleefdheden, wat Annie diep en smartelijk
gevoelde; het zou toch aangenaam zijn geweest, zoo recht innig
en teeder naast elkander langs de straten te gaan, opdat de
menschen ook mochten zien, hoe lief zy elkander hadden.
„Mijn beste zoon," begon mevrouw Cramm, „vernaamt gij
ook, hoe het met freule van Hegebach gaat? Zij moet letterlijk
stom zijn van smart, zooals Annie mij vertelde."
De jonge dame knikte.
„Ja, verbeeld u, Leo, ik was er onlangs, zy zeide niets en
zag er erg treurig uit: de betrekking tusachen haar en haar
vader was maar „zóó, zóó" en au fond heeft zij geen reden
voor zulk een wanhoop! Maar zy is geheel verslagen begrijpt
gij dat?"
Hy liet zijn lorgnet vallen.
„Het kan mogelijk zyn," antwoordde hy, „twee zulke treffende
gebeurtenissen opeens."
„Twee?" riepen moeder en dochter uit één mond.
Hy zweeg een poos en zeide toen:
„Zij heeft zich aan haar vaders sterfbed met den Bennewitzer
verloofd."
Een dubbele uitroep van verbazing trof zijn oor.
„Welk een geluk voor dat meisje!" riep de oudste dame uit.
zich konden bewegen. De reus Goliath, „the great attrac-
tion" der verzameling, kon zelfs met zijne oogen rollen,
en wanneer de groote man zich hiertoe verwaardigde,
begonnen de kinderen te gillen van angst en schoven de
dienstmeisjes noch dichter dan anders tegen hare „beminden"
aan. Het was dan ook om er kippevel van te krijgen!
Ja, die beeldengalerij, welk een onvergelijkelijk schouw
spel leverde zij op voor het toenmalig geslacht, dat op
het stuk van bezienswaardigheden nog niet zoo verwend
en geblaseerd was als het tegenwoordige. En hoe mooi
vonden we de „explicatie van den uitlegger," heel en al
op rijm, waarin Duc d'Alva en Olivier Cromwell broeders
werden genoemd (waarschijnlijk van Adamswege) en waarin
de lof bezongen werd van Hendrik IV, Prins Willem I,
de Koningin van Engeland „en andere Indiaansche grooten."
Ook de costumeering der poppen had iets geniaals. Zoo
had Koning David (pendant van den bovengenoemden reus)
het voorkomen van een eenvoudigen Gelderschen herders
knaap verkregen, en de staatsiedames der Koningin van
Scheba waren gekleed, evenals vroeger de Amsterdamsche
dienstmeisjes, met een jak en rok, waarschijnlijk ook voor
de zuinigheid, uit één stuk katoen gesneden. Een enkel
oudheidkundige, die bij toeval in het Doolhof verdwaald
was, moge misschien wel eens bedenkelijk daarover het
hoofd geschud en zich eenigszins geërgerd hebben over
datgene, wat hij in zijne wijsheid een anachronisne noemde,
bij de gewone bezoekers van het Doolhof bracht dit geen
stoornis in hun vermaak teweeg. Voor hen was het
tamelijk onverschillig, of de Salomo van het Doolhof wel
hetzelfde kleed droeg, dat Koning Salomo in zijn paleis
te Jeruzalem gedragen had.
Afwisseling en verscheidenheid, rijkdom van nationali
teiten en waardigheid, was bij die beeldengalerij ruimschoots
in acht genomen. Ik zal ze niet alle 32 hier opsommen;
maar enkele heeren en dames mogen in mijn schets toch
niet onvermeld blijven. Vooreerst dan zag men er: een
Chinees, in groot pontificaal, door sommigen zelfs voor
„Het is verbazend, niet waar?" vroeg luitenant Van Rost met
een gelaat, waaruit niet was op te maken, of hij het spottend
of ernstig meende.
„Een groot gelukherhaalde mevrouw Cramm. „Het heerlijke
Bennewitz en dan de prachtige equipage. Verleden jaar was er
immers zelfs prins H. ter jacht!"
Annie zweeg. Zij dacht er aan, hoe Elze op de kostschool
zoo dikwijls, tot vermoeiens toe, over de boeken gezeten en ge
studeerd had voor haar examen als onderwijzeres, hoe zij altyd
even eenvoudig gekleed was. Ja, waarlyk, wel een geluk? Wie
had dat gedacht!
Zoo vloog de mare der verloving van de wees met haar oom
snel als de wind door de stadzij zelf zat in haar kamertje in
het lange, slepende rouwkleed, en boven het koolzwarte krippen
plooisel kwam haar bleek gelaat bepaald spookachtig uit, met
een onbeschrijfelijk pijnlijken trek om den mond.
Zy had sedert dien droeven morgen nog weinig gesproken,
maar tante Ratenow des te meer. Zij bad ook niet geweend,
maar zij had rondgeloopen met een ontsteld gelaat, was nu hier,
dan daar gaan zitten, met de handen in haar schoot, somber
voor zich heen ziendeer kwam ternauwernood eenig voedsel
over haar lippen of slaap in haar oogen. Zij zag altijd weder
het bleeke gelaat van haar stervenden vader, zij voelde het
angstig zoeken naar haar hand en hoe zich de vreeselijke keten
er om sloot, die onzichtbare, vreeselijke keten, die zij haar leven
lang zou moeten dragen. Was het niet meer dan wreed, de
macht van het sterfuur tot het doorzetten van een laatsten wil
te gebruiken, en zóó een menschenhart levenslang ongelukkig te
maken.
„Vader, gij hebt mij niet liefgehadsteunde zy. En dan
zag zij weder den zaligen lach, toen hij hun handen in elkaar
gelegd had, den laatsten, zoo zachten ademtocht, alsof zijn borst
van een zwaren last bevrijd was; hy stierf tevreden, hij stierf
kalm en zy moest leven Het was vreeselijk
Nog had zij hem niet weergezien, in wiens hand haar vader
de rechterhand van zijn kind had gelegdook mevrouw Van
Ratenow had niet verder bij haar aangedrongen. Het strookte
niet met elkander, deze stille, diepe rouw en de blijdschap eener
verloofde. Maar van de begrafenis teruggekeerd, wenschte de
bruidegom toch met haar te spreken, die hem in dit ernstig uur
was toevertrouwd. Mevrouw Van Ratenow, eveneens in diepen
rouw, steeg de trap op, om Elze dit gewichtig bezoek aan te
kondigen. Zy hield een paar cypresse-takjes in de hand, die
de Bennewitzer van de doodkist genomen had, vóór deze in het
graf werd neergelaten een laatste groet voor de dochter.
De statige vrouw klopte minder hard dan anders op de denr
en trad toen binnen. Elze zat bij de tafel en had papier en
pennen voor zich liggenzij schoof den begonnen brief in haar
portefeuille en stond op. Mevrouw drukte haar de cypresse-takjes
in de kleine hand en streek haar over de bleeke wangen.
„Hegebach laat u groeten hy dacht, dat het u een behoefte zijn
zou, samen het graf te bezoekende wagen staat klaar, Elze.
Wilt gij u gereed maken Hij zal u hier boven afhalen."
Bij het woord „samen," huiverde zy en een donkere blos
bedekte voor een oogenblik haar bleek gelaat. Zij antwoordde
niet, maar schudde zacht het blonde hoofd.
„Waarom hebt gy al de gordijnen neergelaten vroeg de oude
dame, „alsof Gods zon iets verschrikkelijks ware?
Zy trok de gordijnen open, zoodat het heldere zonlicht naar
binnen stroomde en het bleeke meisjeshoofd als met een stralen
krans omgaf. Zy moest de oogen sluiten, zoo fel vielen de stralen
naar binnen.
„Zie naar buiten, Elze 1" Mevrouw van Ratenow vatte haar
by de hand en trok haar naar het venster. „Zie, hoe de knoppen