HELDERSUHE EN NIEUWEDIEPER COURANT. Nieuws- en Advertentieblad T#or Hollands Noorderkwartier. 1887. N° 136. Zondag 13 November. Jaargang45. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Brieven uit de hoofdstad. 16> EENE GEHEIMZINNIGE GESCHIEDENIS. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaal0.90. franco per post 1.20. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. 10 November. Amsterdam beeft zich de laatste maanden gereed gemaakt om op verschillende wijzen den 300jarigen geboortedag van Neêrlands Dichtervorst Joost Van den Vondel te vieren. Donderdag van de volgende week, 17 November, zal het drie eeuwen geleden zijn dat Vondel te Keulen het levens licht zag, en het zou dus 't eigenaardigst zijn, dat alle feestvieringen op dien dag gehouden werden, doch allerlei omstandigheden maken dit onmogelijk. Men heeft de opeen volgende plechtigheden dus over onderscheidene dagen verdeeld; en zoo zal reeds morgenavond de Amsterdamsche Rederijkerskamer, die zich naar den Dichter noemde, in den Stadsschouwburg een Vondel-feestavond" geven. Dr. Jan Te Winkel uit Groningen zal de feestrede houden, en voorts zullen er, met medewerking van artisten van Nederl. schouwburgen en van de „Hollandsche Opera', letterkundige en muzikale voordrachten volgen. Aanstaande week komen er meer van die aan Vondel gewijde avonden. Ook bestaat er plan om in het Vondelpark, tegenover 's Dichters standbeeld, een rustbank te plaatsen als herin nering aan dit derde eeuwfeest, zoodat 's mans veelbewogen leven, voor hem zelf vol zorg en onrust, dan toch den moegewandelden naneef een welkome gelegenheid tot rustig pozen zal verschaffen! Door dit alles intusschen is Vondel en zijn leven in deze dagen weêr meer dan gewoonlijk op den voorgrond getreden, zoodat de aanleiding voor de hand ligt om ook in een Amsterdamschen Brief met enkele trekken de herinnering aan dezen Amsterdamschen dichter bij uitnemendheid korte- lijk te verlevendigen. Het waagstuk om onzen Vondel, geboren Keulenaar, een Amsterdammer te noemen, heeft niets vermetels meer, sedert hij door een lange reeks van geslachten als zoodanig is beschouwd en gehuldigd. Wel was hij in de schaduw van den Keulschen Dom op den 17den November des jaars Naar het Engelsch van HUGH CONWAY. 1587 ter wereld gekomen, maar op acht- of negenjarigen leeftijd is hij met zijne ouders (Joost Van den Vondel of Van Vondelen en Sara Kranen) die tot de Doopsgezinde Gemeente behoorden, naar Amsterdam vertrokken, waar hij tct zijn dood toe gewoond heeft. Zoodat hij gelijk Francius het uitdrukt zijne geboortestad tot geen meer deren luister en sieraad verstrekt heeft dan ons Amsterdam, welk hij als zijne geboortestad aanmerkte." Waar Vondel zelf dus voorging, mogen wij wel volgen, en hem als een stralende zon aan den hemel der Amsterdamsche poëten begroeten. Van zijn goddelijk genie gaf hij al zeer vroeg verrassende blijken. Nauwelijks was hij den kinderschoenen ontwassen, of hij schreef reeds zulke fraaie verzen, dat Hooft hem in een zijner brieven uit Florence, van anno 1600 (toen Vondel dus 13 jaar was) onder de Amster damsche kunstoefenaars telde, „die toen al toonden, watz' hier namaals zouden zijn." In het jaar 1612 gaf hij zijn eerste tooneelspel, Pascha getiteld, in 't licht, dat op de Brabantsche kamer, die tot zinspreuk voerde „Uit levender jonst», voor het publiek werd opgevoerd. Toen hij 26 jaar ouden reeds gehuwd was, begon hij, om zijne ontwikkeling te bevorderen, de Latijn- sche taal te bestudeeren; waarna hij in het jaar 1625 de Amsterdamsche llekuba uitgaf, die met behulp van den Drossaart Hooft uit de Troades van Seneca in proza ver taald en door Vondel in verzen gebracht was. Zijn Palamedes, welk tooneelspel hem zoo ontzettend veel moeite en schade berokkende, kwam in hetzelfde jaar gereed; maar wijl men er een hatelijke toespeling op de zaak Van Oldenbarneveldt en op de staatkundige en kerkelijke partijen dier dagen in zag, werd er een scherpe vervolging tegen het stuk inge steld en mocht de Dichter blijde zijn, dat hij er nog met de betaling van „drie honderd guldens aan boete* afkwam. Het duurde dan ook tot 1665 eer de Palamedes hier openlijk werd opgevoerd. Intusschen gaven de geschillen van kerkelijken aard, die zich hier in het jaar 1626 begonnen te ontwikkelen, onzen Dichter vier of vijf jaren achtereen Ook was ik niet de eenige persoon, die met wederwaardigheden te kampen had. Mijn vriend Valentijn was, ondanks zijn schijn bare opgewektheid, dikwijls stil en afgetrokken en ik wist dat hij dan aan zijn moeder dacht en aan de vlek die rustte op haar 8choonen naam. Van lieverlede had hij ontdekt dat de geschie denis algemeen bekend was. Wel waren de meeste lieden onkundig van hetgeen er was voorgevallen, maar ieder wist dat Lady Est- mere sedert jaren gescheiden van haar echtgenoot leefde en, op enkele uitzonderingen na, werd zij door de wereld beschouwd als een vrouw die dingen bad gedaan, die het licht niet zien mochten. Immers haar echtgenoot, Sir Laurence Estmere, had haar verlaten, en hij zou dat nooit gedaan hebben, als er niet iets was gebeurd, dat slecht was of verkeerd. En Lady Estmere leefde, ondanks dit alles, vreedzaam en rustig, zij het ook droevig voort; en niemand die haar kende zooals ik, of haar liefhad, zooals ik geleerd had haar lief te hebben, zou er ooit toe gekomen zyn, zich haar anders voor te stellen dan als een brave, edele, reine vrouw. Doch Valentijn ging diep gebukt onder dien schijnbaar niet weersproken laster. Hij sprak er dikwyls met mij over, daar hij vermoeden kon dat ik ook met de geschiedenis bekend was. Overigens wist hij al even weinig als Lord Rothwell van hetgeen er tusschen zijn vader en moeder was voorgevallen, noch waarom zij gescheiden waren. Hij beweerde te vermoeden, dat zyn vader het slachtoffer van een vreeselijke, op laster berus tende dwaling moest zijn. Te veel jaren waren intusschen voorbijgegaan, dan dat de zaak ooit meer zou kunnen terecht komen. „Waarom zijt ge nooit naar uw vader toegegaan en hebt ge hem niet gedwongen, u te zeggen wat er gebeurd is?" vroeg ik. „Dat zou ik zeker gedaan bobben," zeide Valentyn, „als ik maar wist waar ik hem zoeken moest. Maar hy is spoorloos verdwenen. Het eenige wat wij van hem weten, is dat hij leeft. Rothwell heeft mij gezegd, dat hij hem eens ergens in het buiten land heeft teruggezien, maar dat het dwaalbegrip of de begoo cheling, of wat het dan ook wezen moge, erger was dan ooit. Ik houd het er voor, dat hy ergens in een krankzinnigengesticht is opgesloten." „En uw broeder Hebt ge van hem ook nooit iets meer gehoord „Neen. En ik verlang ook niet iats van hem te weten te komen. Hij is twee jaar ouder dan ik. Maar een zoon, die nooit naar zijn moeder omziet en doet alsof zy niet bestaat, moet een ellendeling zyn. Ik begeer hem niet te zien, noch hem te leeren kennen." „Ziet Lady Estmere hem nooit „Zij heeft hem niet teruggezien, sedert zij van zijn vader ge scheiden is. Jarenlang heeft zij om hem getreurd en toen ik een kind was, sprak zij altijd over mijn broeder, die tot ons zou terugkeeren. Thans echter wordt zijn naam nooit meer genoemd." „Maar zij zal toch wel verlangen haar oudsten zoon terug te zien?" „Dat weet ik niet. Mijn moeder is trotsch en zij weet dat hij 4hans meerderjarig en zyn eigen meester is. Hy weet waar hy my vinden kan, want ik heb mij niet verborgenen ik durf, trots al den laster die van ons verteld wordt, de geheele wereld in het aangezicht zien. Maar als bij zich voor ons schaamt, wil ik hem liever nooit ontmoeten." „Het is droevig, heel droevig, Valentijn," zeide ik, ontroerd zijn hand vattende. „Gy kunt u overtuigd houden, dat ik uw moeder even hoog vereer als gy en Lord Rothwell. Gij gelooft my, niet waar?" ruimschoots stof tot het schrijven van een lange reeks meest al even scherpe als geestige Hekeldichtenwaarin hij overvloedig gelegenheid vond om zijn speelsch vernuft naar hartelust bot te vieren, maar.... die hem natuurlijk ook tal van onverzoenlijken vijanden bezorgden. Maar de vruchtbaarheid van zijn geest leed van allen tegenspoed geen nadeel. In het jaar 1637 wijdde hij den nieuwen Amsterdamschen Schouwburg op de Keizersgracht (later afgebrand) met zijn voortreffelijken Gijsbrecht van Amstel in, en kort daarna schreef hij ook het treurspel De Maagden waarin hij dè eerste openbare blijken gaf van zijne toe nemende sympathie voor de Roomsche religie, tot welke Vondel dan ook in het jaar 1634 is overgegaan. Na dien tijd stond hij de Katholieke Kerk voortdurend met zijne pen ten dienste, en schreef hij zijn fraaiste en meest ge spierde zangen, waaronder vooral de Altaargeheimenissen uitmunten, tot verdediging harer leer. Ook bracht hij stukken van Sophocles en Virgilius in zuiver Nederduitsch onrijm over. Uit zijne treurspelen van later tijd zijn, behalve het landspel de Leeuwendalerswel het meest beroemd zijn Maria Stuart, lephta, Jozef in Egypte, Samson, Edipus en vooral zijn meesterstuk Lucifer. Maar ai schreef hij veel, rijk schreef hij zich niet! Vondel woonde te Amsterdam in de Warmoesstraat, in het huis genaamd De Trouwniet verre van den Vijgen dam, en had een kousenwinkel. Aanvankelijk schijnt deze nering niet zonder belangrijke voordeelen door hem gedre ven te zijn: de jaarlijksche rekening toch, welke hij sedert 1635 bij de Stads-wisselbank had, bedroeg wel eens over de f 40,000. Langzamerhand echter begon dit bedrag meer en meer af te nemen, totdat in het jaar 1652 zijn naam geheel uit de boeken der bank verdwijnt. Waarschijnlijk heeft hij omstreeks dien tijd zijne winkelnering laten varen, om van de door hem overgegaarde gelden verder een rustig leven te leiden en zich geheel aan zijne studiën en zijn verzen te wijden. Maar dit aangenaam vooruitzicht zou niet verwezenlijkt worden, want door de verkwistende „Natuurlijk geloof ik u, Philip. Als ik dat niet deed, zou ik niet meer met u willen omgaan. En wat Claudine betreft, zy zou u diep verachten." Hoewel Valentyn vry en ongedwongen met mij over deze geheimzinnige geschiedenis sprak, noemde hij nooit den naam van Chesham, noch ook zinspeelde hij ooit op de vreeselijke dingen, die deze op mijn kamer gezegd had. De leugen was te afschuwe lijk, om bepraat te worden en ik was dit volkomen met hem eens. Niettemin maakte ik my beangst voor de door Chesham beloofde wraakneming, daar ik vermoedde dat de hem toegebrachte slag niet vergeven, noch vergeten zou worden. Wy ontmoetten hem echter nog nu en dan in de „Juventa", daar Valentyn geen man was, die uit vrees voor zyn vijand niet meer in zijn geliefde club zou komen. De beide heeren liepen elkander zwygend voorbij, terwijl ik hem, als ik hem tegenkwam, met een koele buiging groette, daar ik bang was dat, als ik geheel deed alsof ik hem niet kende, dit aan wrok over mijn geleden verliezen zou worden toegeschreven want ik had reeds bemerkt, dat mijn dwaze roekeloosheid een zaak van algemeene bekendheid was geworden. Doch al deze zaken moeten voorloopig op hun beloop gelaten worden. Valen tijn en ik zullen overmorgen de stad verlaten. Wy gaan een reisje maken naar Noord Wales en hopen dan van lieverlede naar Derbysbire af te zakken, in welk graafschap, ergens in het noorden, het landgoed van Lord Rothwell gelegen is, waar wij den 3l8ten Augustus verwacht worden. Een verlaten huis. Het weder was prachtig toen wij Londen verlieten. Wij hadden plan gemaakt terstond naar Llandudno door te sporen en vandaar de reis naar Lord Rothwell's verblijf langzaam voort te zetten. Gemakkelijkheidshalve hadden wij onze geweren en de zwaardere bagage vooruitgezonden en alleen beiden een valies medegenomen. Valentyn was meer in Wales geweest, maar hij scheen het zeer genoegelijk te vinden, dat schoone land nogmaals te bezoeken. Wij vertrokken vroolyk en blijde, zonder vast reisplan, daar wij ons hadden voorgenomen, alleen onze neigingen te volgen en nu eens te voet rond te dolen, dan weder ons met een voertuig verder te laten brengen of op de een of andere plaats verblijf te houden, al naar ons hart ons ingaf. Valentijn's oogen straalden voortdurend van genot en ik was zoo opgewekt als ik zonder Claudine wezen kon. De dagen vlogen voorbij. Wij stoomden door de straat van Menai, bezochten Conway, beklommen den top van den Snowdon, bewonderden de heerlijke lichteffecten van de Nant-Fran9ongrot, met hare purperen lci- steenen groeven, vertoefden een paar dagen te Capel Curig en reisden van daar weder verder, totdat wy, na nog ettelijke kleinere bezienswaardige steden en dorpen bezocht te hebben, onze plaats van bestemming bereikten. Sommige dagen deden wy verre wandeltochten, maar dikwyls lieten wij ons, daar wij geen gerou tineerde voetreizigers waren, met een rijtuig van de eene plaats naar de andere brengen. Zoo brak de dertiende Augustus aan. De tijd begon op te schieten, maar wij waren nagenoeg op de grezen van Derbyshire en besloten bij gevolg van het schoone weder gebruik te maken en den dag met wandelen door te brengen. De wegen waren goed en het geheele omliggende land was lachend en schoon. Het inzamelen van den oogst was in vollen gang en alles ademde vroolijkheid en tevredenheid. Valentijn was opgewekter dan ooit. Hij galmde al wandelende allerlei airs uit opera's uit, zonder zich om de voorbijgangers of de op het veld werkende maaiers te bekommeren, die onwillekeurig verbaasd en vol bewondering een oogenblik den arbeid staakten, om zich in de fraaie stem te verlustigen, die zoo vroolyk door de lucht weerklonk. Wij drentelden, de veelvuldige halten er buiten gerekend, een paar uren voort, want Valentijn stond ieder oogenblik stil, nu eens om een bloem te plukken, dan weder om een vergezicht te bewonderen, ja, een paar malen zelfs om met vlugge hand de gelaatstrekken in schets te brengen van een of ander boerenkind, wier zuster of moeder met open mond naar dit wonderwerk bleef staan kijken. Al tcekenende, babbelde hij voortdurend met de oudere gezellin voort, totdat hij haar eindelyk in verrukking wegzond. Nooit had de jonge man meer recht op den naam van „Kind der Zon", dan wanneer hij tot het mindere volk sprak. Hij moest zich tot hen voelen aangetrokken, daar hij anders onmogelijk zoo belangstellend had kunnen vragen naar hun werk, hunne middelen van bestaan, hunne levenswijze en hunne huise lijke aangelegenheden. Ik houd het er voor, dat zij nog dagen lang over den „jongen mynheer" spraken, met het blonde haar cn de mooie blauwe oogen, wiens vingers schitterden van fonke lende juweelen. Wy hadden, zooals gezegd is, een paar uren gewandeld en begonnen erover te denken ergens rust te gaan nemen, toen wij op eens voor een hoogen tuinmuur stonden, die aan eene zyde den weg begrensde en alle vergezichten in die richting voor ons oog verborg. Wij liepen nog een kwartier voort, maar de muur scheen geen einde te nemen. Het was op zichzelven een fraaie, kostbare omheining, maar voor reizigers lastig en vervelend. Op het laatst ging ons klagen in schelden over en voeren wij heftig uit tegen de zelfzucht en onrechtvaardigheid van de ryke grondbezitters, die hunne medemenschen het genot misgunden van zich in het heerlyke natuurschoon te verlustigen. Wij voel den een ontzaggelijken eerbied voor den bezitter van een derge- lijken muur, maar waren terzelfder tijd geweldig tegen hem ver bolgen. Eindelyk stonden wij voor een portierswoning, waar wy een glimp opvingen van het landgoed dat zoo lang voor onzo oogen verborgen was geweest. Deze portierswoning was een eenvoudig steenen huisje, zooals men die doorgaans voor den ingang van groote buitenhuizen vindt. Een oude man in hemds mouwen stond de paden te schoffelen. Valentyn riep hem. Dc oude man stak zijn spade in den grond en liep naar ons toe. Zelfs zijn norsch gelaat verhelderde, toen hy Valentijn voor zich zag staan. „Neem mij niet kwalijk dat ik u lastig val," zeide deze, „maar ik zou gaarne weten wie hier woont?" „Dit huis is sedert jaren onbewoond," antwoordde de veldar- beider. „Nu wordt het hoe langer hoe erger," zeide Valentyn, zich tot mij keerende. „Ik zal nog eindigen met communist te worden. Is de plaats te zien?" vroeg hij aan den ouden man. „Neen," antwoordde deze kortaf. „Hij behoort niet eens tot do categorie van groote heeren, die nu en dan hunne parken voor het publiek openzetten, om het volk wat natuurgenot te gunnen," werd mij weder toegevoegd. „Maar, vriendlief, wy mogen toch wel een kijkje van het park nemen, zou ik denken?" „Dat geloof ik niet,» antwoordde de daglooner. „Zou een goede fooi je niet van inzicht doen veranderen, mijn vriend?" zeide Valentyn. De oude man stak zijn hand uit. „Het tuinhek is niet gesloten en ik ben niet scherp van gehoor. Ik zal do heeren niet weer houden als zy lust hebben binnen te komen." Hy stak het hem door Valentijn in de hand gestopte zilverstuk in den zak, keerde tot zijn spade terug en ons den rug toekeerende, ging hy met vernieuwden yver aan het spitten. Valentijn legde zijn hand op den klink van het hek, doch ik hield hem terug: „Ik houd er niet van op buitenplaatsen te wandelen, waar de vryeu toegang verboden ia."

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1887 | | pagina 1