HELDERSCHE
EN NIEUWEDIEPER COURANT.
Nieuws- en Advertentieblad voer Hollands Noorderkwartier.
1887. N° 143.
Woensdag 30 November.
Jaargang45.
,.Wij huldigen
hot goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnemeutsprijs per kwartaal
franco per post
0.90.
1.20.
Uitgever A. A. BAKKER Oz.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
SINT-N ICO LA AS AAN T STRAND,
door W. VAN TESSEL.
't Was recht onstuimig weêr in de eerste dagen van
December.
Wild dreven de wolken aan den hemel voorbij, voort-
gezweept door den storm. Hevige plasregens en dichte
sneeuwbuien ontlastten zich bij herhaling over land en zee.
Akelig huilde de wind langs de oppervlakte der felbe-
wogen wateren, en deed 't zand der duinen nu en dan in
wolken opstuiven.
Alles schudde en kraakte wat door den verwoeden
bulderbast op zijn weg werd getroffen.
Reeds vele dagen achtereen was de zon niet te zien
geweest, waardoor het weêr nog somberder scheen dan het
in werkelijkheid was.
Waren de bewoners der steden van oordeel, dat 't met
recht onaangenaam Decemberweêr mocht heeten, de bewoners
van dorpen en gehuchten, en vooral zij, die eenzaam nabij
de zee woonden, vonden het barre weêr nog veel akeliger.
Dag aan dag toch hoorden zij niets dan het geloei van
den storm, het geplas van de eindelooze stortregens en
boven dat alles, het oorverdoovend gebrul van de kokende
golven, die aan het strand braken en zich in wolken van
schuim oplosten.
Wie zich ook al minder opgewekt gevoelde door dat
triestige Decemberweêr, de kinderen in stad en dorp, in
vlek en gehucht dachten aan wind noch weêr, aan storm
noch regen.
Zij gevoelden zich, integendeel, prettiger gestemd dan ooit.
Hoe kon 't ook anders?
Immers, het kinderfeest hij uitnemendheid, het jaarfeest
van den goeden Sint-Nicolaas zou weldra gevierd worden,
en op dien feestdag, men wist het en rekende er dus ook
op, zouden in naam van den milden bisschop, weêr allerlei
geschenken worden gebracht.
De kinderen der rijken rekenden-, die der armen hoopten
daar op.
De wonderdadige weldoener is op zijn jaarfeest immers
alom tegenwoordig.
Zelfs de vijf kinderen van den armen duinbewoner,
Krelis Vleer, hoopten op de goede gaven van Sint-Nicolaas,
die meermalen in persoon een bezoek had gebracht aan de
armelijke hut.
Of hij het ook nu zou doen?
Krelis en diens vrouw geloofden er niets van, al ver
telden zij dat ook niet aan hunne kinderen, van wie de
oudste pas negen jaren telde.
De arme duinbewoner had reeds in vele weken zoo goed
als niets verdiend.
Het weinigje, dat in de zomermaanden bespaard was
geworden, had men nagenoeg geheel opgeteerd.
De eenige spijs, die nog voorhanden was, bestond uit
aardappelen.
Zoo ging het gezin den winter tegemoet.
Gelukkig had men zelden gebrek aan brandstof. Vooral
niet in dezen winter.
Tengevolge der aanhoudende stormen toch, waren op zee
vele schepen vergaan.
Onophoudelijk spoelde de branding geheele stukken
wrakhout en andere voorwerpen aan het strand.
Krelis had verlof bekomen van de strandvonderij, om
van dat wrakhout de kleinste stukken langs het strand op
te rapen en als brandhout meê naar huis te nemen.
Evenwel was het hem ten strengste verboden andere
voorwerpen te bergen, tenzij hij daarvan terstond kennis
gaf aan den onderstrandvonder.
Dit deed Krelis geregeld en dikwijls verdiende hij daar
mede nog een flink daggeld.
In tegenstelling met andere duinbewoners, kon van Krelis
zegd worden, dat hij een strikt eerlijk man was.
Het viel den ijverigen man bijzonder hard, dat hij nu
niets verdienen kon.
Vroeger had hij in de winterdagen nog al eens aardig
wat verdiend met het strikken van wilde konijnen in de
duinen, maar sedert dit verboden was geworden, viel daar
mede niets meer te winnen.
Krelis had zóó gehoopt, dat hij Sint-Nicolaas op den
avond van den vijfden December in zijne woning zou mogen
zien, maar nu hij zelf den goeden kindervriend met niets
behulpzaam kon zijn, geloofde hij niet op diens bezoek te
mogen rekenen.
De vierde December was reeds aangebroken.
De duinbewoner zat 's avonds met vrouw en kinderen
bij de warme kachel in de hut.
Buiten was het pikdonker.
De regen kletterde en sijpelde door de gebroken ruiten.
Vreeselijk woedde de storm en schudde het zwakke
gebouwtje heen en weer.
De bewoners werden daardoor evenwel niet ongerust.
Zij waren aan dat alles reeds zoo gewoon geraakt, dat
zij er nauwelijks over spraken.
Alleen bij de wildste vlagen zei deze of gene eensHè,
dat kun je voelen!" Krelis en zijne vrouw zeiden dan
gewoonlijk: „Arme zeelui! God beware de menschen, die
23> EERE GEHEIMZINNIGE GESCHIEDENIS.
Naar het Engelsch van HUGIi CONWAY.
Hij wil er niets van hooren.
Na deze eerste warme begroeting, trad ik, mijn hand in de
zijne houdende, een paar schreden achteruit en ging ik vlak
tegenover hem staan, om te zien of hij in die tweo jaren veel
veranderd was. Hij zag er sterker en gezonder uit dan vroeger.
Het was hetzelfde fijn besneden, verstandige gelaat, flink en vast
beraden. Zijne oogen zagen even droevig teeder in de rayncn
als altijd. Behalve zijn gebruinde wangen, waren geen sporen
van de verre reis aan hem zichtbaar. Zijn zware baard, die hem
zoo goed stond, was even zorgvuldig onderhouden als van ouds.
Hij was onberispelijk gekleed en ik hield mij overtuigd, dat, in
welke wildernissen hy ook gereisd mocht hebben, men hem nooit
voor iets anders had kunnen houden dan voor een deftigen En-
gelschman. Ik hoopte van harte, dat hy over myn uiterlijk even
voldaan zou zyn als ik over het zyne.
„Gij zijt forsch en breed geworden, Philip," zeide hij. „Het
doet mij genoegen dat wij elkander in deze woning weder ont
moeten."
„Hoe toevallig dat gij juist heden gekomen zijt," zeide ik,
„daar gij mij hier morgen niet meer zoudt gevondon hebben.
Wanneer zijt gy in het land teruggekeerd?"
„Gisteren. Natuurlyk wendde ik allereerst myn schreden naar
uwe kamers en daar vernam ik dat gij naar buiten waart gegaan.
Toen ben ik zoo spoedig mogelijk hierheen gereisd."
Ik stak mijn arm in den zijnen en wij wandelden naar huis.
In mijn blijdschap had ik Valentijn vergeten.
„Waar zyn uw koffers?" vroeg ik.
„De grootste iu Londen; mijn kleine bagage heb ik in het
logement achtergelaten. Daar heeft de postwagen mij afgezet en
toen heb ik gezegd dat men mijn goed hierheen moest laten
brengen."
„Hebt gij den weg over de heide genomen?"
„Ja. Ik zou reeds eerder hier geweeBt zijn, maar ik heb met
een jongen schilder staan babbelen; een lieve, vriendelyke jongen,
die alleraardigst praatte."
Dit was natuurlijk Valentijn geweest. Ik glimlachte toen ik
dacht aan het contrast tusschen hem en mijn ernstigen vader.
„Men ontmoet zelden schilders in deze streken," ging mijn
vader voort. „Daarom hield ik hem staande en sprak ik hem
aan. Binnen een kwartier had hij my zijn gevoelen gezegd over
muziek, schilderkunst, letterkunde en de gewoonten van het land
volk in onze streken."
Ik lachte weder bij de gedachte dat Valentyn, verheugd iemand
gevonden te hebben die naar hem luisterde, op zijn welsprekende
wijze zijn gevoelen ten beste gaf aan een man, tienmaal geleer
der en tienmaal veelzijdiger ontwikkeld dan hy.
„Hebt gy gevraagd wie hij was en waar hij zich ophield
vroeg ik.
„Neen. Het spijt my dat ik dit niet gevraagd heb, daar de
jonge man een bijzonder gunstigen indruk op my maakte. Ha,
nu zijn wij te huis! Het is my waarlijk reeds alsof ik deze woning
nooit verlaten had."
Wij openden het tuinhek en mijn vader werd met vreugde
door de verbaasde, op hem tocloopende dienstboden begroet. Hij
sprak hen eenige hartelijke woorden toe en daarop traden wij,
nog altyd arm in arm, het huis binnen.
ïk zeide er niets van dat de jonge schilder zyn gast en mijn
vriend was, daar ik het te vermakelijk vond, hem straks met
kleurdoos, ezel, parasol, enz., het huis te zien binnenkomen en
hem, zooals zijn gewoonte was, luid om eten en drinken te laten
roepen. Na den gunstigen indruk dien hy gemaakt had, hield
ik mij overtuigd dat hij welkom zou zijn.
Wij wendden onze schreden naar dc bibliotheek. Mijn vader
zette zich op zijn gewonen stoel en ik ging naast hem zitten.
Toen stak hij zijn hand uit naar de mijne en zeide
„Zyt gij blijde dat ik terug ben, mijn jongen
Myn hart was te vol om te kunnen spreken. Ik vermocht
niets dan zyn hand te drukken.
„Vertel mij nu hoe gij het al dien tijd gehad hebt," zeide hij.
„Laat mij liever iets over uwe reizen hooren, vader, en zeg
my of gij geheel hersteld zijt."
„Al die dingen komen later, Philip. Vertel mij liever eerst
een en ander omtrent uzelven." Ik gehoorzaamde hem, zooals ik
hem altyd gehoorzaamd had.
„Ik heb goed gewerkt," zeide ik, „en dank zy uwe goedheid,
een prettig, onbezorgd leven geleid. Maar ik heb, dit moet ik
tot mijn spijt bekennen, ook dwaasheden gedaan, waarvoor ik u
vergiffenis zal moeten afsmeken."
„Laat die dwaasheden rusten, Philip. Vertel mij eerst prettige
dingen."
„Welnu, dan zal ik met het prettigste beginnen," zeide ik,
terwijl ik voelde dat hot bloed mij naar de wangen steeg. Mijn
▼ader bemerkte die verlegenheid en zag my vorschend aan.
„Ik ben geëngageerd," stamelde ik.
De glimlach verdween van zijn gelaat, om voor den ouden,
somberen blik plaats te maken. „Ik ben er niet vóór dat mannen
zoo heel jong trouwen," zeide hij, maar zyn toon was niet on
vriendelijk.
„Gy zult mijn engagement goedkeuren, als gij mijn keus gezien
hebt," zeide ik.
„Dat hoop ik. Natuurlyk hebt gij goed en verstandig gekozen.
Zeg mij hoe de dame heet."
Eer ik zyn vraag beantwoordde, haalde ik Claudine's portret
uit mijn vestzak, dat ik hem ter hand stelde. Hij nam haar
aandachtig in oogenschouw.
„Zij is mooi, heel mooi. Maar van u kon ik ook niet anders
verwachten. Vertel mij nu wie zij is."
„Zy is juffrouw Neville."
„Een goede naam. Er zyn verschillende Nevilles. Wie zijn
hare ouders?" Al sprekende, nam hij het portret weder in zyn
hand en bestudeerde het gelaat zijner aanstaande schoondochter.
„Zy is een wees," zeide ik. „Haar vader is kolonel geweest.
Hij is reeds verscheidene jaren dood."
„Waar hebt gy kennis met haar gemaakt?"
nabij de kust zwalken
„Vader", vroeg Arie, het oudste zoontje der hutbewoners,
„zou Sint-Niklaas ons morgenavond niet komen bezoeken?'
„Ik weet niet, jongen," antwoordde Krelis langzaam,
en dacht er bij: „ik geloof er niets van," doch dit
durfde hij er niet bij zeggen.
Den geheelen nacht bleef het voortstormen.
's Morgens, toen het nog zeer donker was, en de regen
had opgehouden, terwijl de wind wat was afgenomen, stond
Krelis reeds op.
Hij begaf zich naar het strand, om eens te zien of de
branding weêr niet het een en ander aan land had gespoeld.
Kon hij lading of andere voorwerpen van waarde bergen,
dan was er alle kans op, dat hij 's avonds een bezoek van
Sint-Nicolaas in zijne hut had te verwachten.
Terwijl de man met onderzoekenden blik langzaam langs
den waterkant voorttrad, begon het duister eenigszins te
wijken.
Heel, heel langzaam brak de dag aan.
Krelis had nog niet lang geloopen, toen hij wrakstukken,
masten en ra's aan het strand zag liggen.
„Arme zielen," zuchtte hij, „er is er van nacht stellig
weer een gesneuveld."
Toen hij in de nabijheid van een stuk van een scheepsdek
kwam, zag hij daarop iets liggen, dat misschien wel van
waarde kon zijn.
Krelis repte zich om er bij te komen, maar schrikte niet
weinig, toen hij in dat voorwerp een menschelijk lichaam
had herkend.
„De arme kerel is zeker dood," zei de duinbewoner bij
zichzelf.
Weldra was hij den schipbreukeling genaderd en boog
zich over den doodgewaande heen.
Terwijl hij nu verder het oor luisterend op de borst des
vreemdelings legde, hoorde hij duidelijk een langzaam en
flanw kloppen van het hart. „Die is misschien nog te
redden," prevelde hij, „had ik hem maar thuis!'
Terwijl Krelis dit zeide, had hij den schipbreukeling
inmiddels beet gepakt en van het dek losgemaakt, waaraan
hij met een eind touw was vastgesjord.
De strandlooper, aan het dragen van zware vrachten
gewoon, sloeg dit touw een paar malen om het lichaam
van den man, die daar nog altijd roerloos voor hem lag.
Toen het touw stevig vastgemaakt was, beurde Krelis
de zware vracht op en liep er op den rug mede heen, in
de richting van de hut.
Het viel hem toch niet mede.
„Bij hare tante, Lady Estmere." Toen ik den naam van
Lady Estmere noemde, sprong mijn vader van zijn stoel op.
Claudine's portret viel hem uit de hand en ik hoorde het glas
rinkelen, terwijl het op den gladden vloer aan stukken viel. Hij
boog zich over mij heen en greep mij by den schouder.
„Heb ik goed gehoord, Philip? Zeidet gij Lady Estmere?
Behoort zij tot uwe kennissen?"
De verachtelijke, bittere toon, waarop die laatste volzin werd
uitgesproken, deed mij het hart in de schoenen zinken. Maar
al te duidelyk zag ik dat de wreede laster, zelfs in zijn afzon
dering tot hem was gekomen en dat hij Lady Estmere voor
schuldig hield. Ik kon niet spreken en boog alleen toestemmend
het hoofd.
„Weet gy wie Lady Estmere is, Philip?" ging hij voort.
„Weet gy dat zij een geschandvlekte is onder de vrouwen en
dat haar echtgenoot haar uit zyn huis heeft gejaagd, omdat zy
zich aan zonde en misdaad had schuldig gemaakt?"
„Ik heb die geschiedenis gehoord en ik verklaar dat Sir Lauren-
ce Estmere krankzinnig moet geweest zijn, toen hy zijn vrouw
van ontrouw durfde betichten. Als gy haar gezien hadt en haar
kendet zooals ik, zondt gij dergelijke beschuldigingen voor on-
mogelyk verklaren. De dag zal komen, waarop de wereld weten
zal dat zij een vrouw is, wie gruwelyk onrecht werd aangedaan
en dan beklaag ik den man die haar beschuldigd heeft?"
Ik sprak met vuur en overtuiging. Nooit zal ik de uitdrukking
vergeten van mijns vaders gelaat. Het was geen smart het
was geen toorn het was vrees. Hy zag de verbazing die
uit mijn oogen sprak en zich omkeerende, ging hij naar het
raam.
Wanneer ik dit tooneel voor mijn herinnering terugroep, is het
my nog altyd een raadsel, dat ik de waarheid niet plotseling
begreep. Maar het is zoo gemakkelyk de dingen te verklaren
wanneer alles opgehelderd is. Doch misschien werd de ontdek
king van die waarheid mij met hooger bedoeling onthouden, om
mij zekerder te kunnen doen streven naar het beoogde doel.
Ik volgde myn vader naar het raam en vatte zijn band. Deze
lag roerloos in de mijne en de druk werd niet teruggegeven.
„Laat ons op den dag van uw terugkeer niet twisten," zeide ik
smeekend. „Laat Lady Estmere zyn wat gy wilt; zy heeft toch
niets met juffrouw Neville te maken."
Hij keerde zich tot my. Zijn gelaat was bleek doch kalm.
„Philip," sprak hy, „gij zijt meerderjarig en ik heb niets meer
over u te zeggen. Maar geen zoon van my zal ooit met myn
toestemming een vrouw trouwen, die met Lady Estmere in be
trekking Btaat. De vrouw van myn zoon mag niet verblijf ge
houden hebben in het huis eener vrouw, die haar echtgenoot tot
schande heeft gebracht."
Het waren harde woorden, maar ik mocht hem niet tegen
spreken en ik moest het scherpe antwoord dat mij op de lippen
lag inhouden.
„Zouden wij niet beter doen dit onderwerp heden verder te
laten rusten?" zeide ik droevig.
„Wy zullen hot laten ruston, om er nooit meer op terug te
komen," antwoordde mijn vader bitter, terwyl by zich afgemat