HELDERSCHË
O NIEUWEDIEPER COÜRANT.
Bienws- en Advertentieblad yoor Hollands Noorderkwartier.
1887. N"148.
Jaargang 45,
Zondag 11 December.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
Brieven uit de hoofdstad.
„Wij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per hwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
8 December.
Als wij nop in den tijd der nabetrachtingen' leefden
b. v. een vijftig jaar geleden zou er ditmaal stof te
over zijn voor een stichtelijke bespiegeling over het jongste
Sint-Nicolaasfeest. Het is werkelijk een paar dagen achter
een, ja wel een heele week lang, feest geweest in de
hoofdstad: die woelige, levendige, prettige en opwekkende
drukte, die, zonder afspraak of commando, van zelf ontstaat
en waartoe een ieder uit eigen beweging het zijne bijdraagt.
Ondanks den nog altijd zeer gedrukten toestand, wat velerlei
zaken en ondernemingen betreft, is de naamdag van onzen
bij uitstek Amsterdamschen heilige ditmaal al met bijzon
dere opgewektheid gevierd en heeft het menschdom dus
gelukkig nog niet het vermogen verloren om de zorgen en
lasten van dit ondermaansche leven eens voor een poosje
van zich af te schudden. En, zooals het oude rijmpje zegt
Hier steekt een wonder diepe zin,
Een rijke schat van leering in
want kwamen er tusschen al de donkere dagen ook niet
eens zulke heldere, dan zou men op het laatst toch ai te
naargeestig en zwartgallig worden. En onze te vroeg
gestorven De Genestet heeft het dan ook zoo waar, zoo
diep menschkundig gezongen:
„Sint-Nicolaas, niet waar? O, wèl hem, die dat feest
Nog altijd meeviert met een kinderlijken geest
Wiens hoofd niet al te zeer vervuld is met de schatten
Der wijsheid, die, helaas, mijn brein niet kan bevatten,
'k Meen beursnieuws, politiek en soortgelijke meer,
Om met zijn kindren meê te leven in 't weleer,
Om dagen lang vooruit de winkels rond te dwalen,
Of aan een /vrijster7' nog zijn hart eens op te halen
Men zou den goeden Nicolaas een heilige boven geloofs
verdeeldheid* kunnen noemen, want door alle belijdenissen
en gezindheden (de doleerenden misschien uitgenomen) wordt
hij om strijd vereerd. Uit heel den almanak is geen der
Sinten ons dan ook zoo welkom als deze, vooral in Am
sterdam, welke veste reeds van oudsher op buitengewone
wijs in zijne gunsten moet gedeeld hebben, waarom zij hem
dan ook, met uitsluiting van alle andere heiligen, tot haar
28> EENE GEHEIMZINNIGE GESCHIEDENIS.
Naar het Engelsch van HUGH CONWAY.
Rothwell bewaarde over de zaak het stilzwygen. Een paar
malen bracht ik het onderwerp ter sprake, om hem te vertellen
in hoeverre ik vorderingen maakte, maar hij praatte er over
heen. „Kom tot mij als gij geld noodig hebt," zeide hij. „Niet
eerder. Ik wil er mij niet verder inmengen. Gij zijt door het
lot voor uw werk aangewezen en gij moet dat alleen vol
brengen."
Zijn woorden klonken bijgeloovig en woest, maar ik schreef
dit toe aan zijn groote, levenslange liefde voor Lady Estmere.
De wereld mocht, wat hem betrof, vergaan, als zij door zulk een
ramp in haar eer kon hersteld worden.
Door het lot aangewezen of niet, kon ik zeggen dat ik vorde
ringen maakte.
Het koste mij weinig moeite de kennismaking met Chesham te
hernieuwen. Zoodra ik hem had te kennen gegeven, dat ik
bereid was met hem aan de speeltafel te zitten, stelde hij zich
ter mijner beschikking en was hij zoo minzaam als hij slechts
wezen kon. Toen ik een paar honderd pond aan hem verloren
had en mijn verlangen had uitgedrukt wraak te nemen, schenen
zich blijkbaar blijde vooruitzichten voor hem te openen.
Uit de bereidvaardigheid waarmede ik de vorige maal myn
speelschulden betaald had, bemerkte hy dat hij een duif had
gevonden, die het plukken waard was. Weinig droomde hij dat
die duif te eeniger tijd van karakter veranderen en den havik
verscheuren kon.
Wy speelden samen kaart, zoo dikwijls dit met mijn bedoelingen
overeenkwam. Het was zonderling, maar thans verloor ik weinig.
Nu ik geen bepaalde begeerte had om te winnen, was de fortuin
mij dikwijls gunstig. Maar eerst wanneer de kaarten op zijde
gelegd werden, begon het rechte spel.
Een weerzinwekkend, afmattend spelTeneinde het vertrouwen
van een man als dezen te winnen, was ik verplicht hem in den
waan te brengen, dat ik een verwante geest was; verplicht
naar de verhalen te luisteren van zijn euveldaden ja, die toe
te juichen.
Wanneer ik aan dien man terugdenk, zooals hij zijn gemoed
voor mij openlegde, vraag ik myzelvcn, of in de wereld zijn
gelijke in slechtheid zou bestaan Een man zonder lankmoedigheid
of mededoogen zonder een grein verheven gevoel. Voor hem
was niets heilig. Een atheïst, niet uit eerlijke overtuiging, maar
uit vrije keus: een man, die niet geloofde dat er goed kon
bestaan in man of vrouw en die met Milton's Satan zeide:
„Zonde wees gij mij deugd."
Hy dreef met alles den spot. Deugd en kuischheid bij vrouwen,
gevoel en waarheidsliefde bij mannen, alles maakte hij belache
lijk. Een wellusteling, die zich verhoovaardigde op zijn over
winningen over zwakke vrouwen en die de listen welke hij
gebruikt had om arme meisjes ongelukkig te maken even sma
kelijk vertelde als Rothwell beschreef, hoe hij den een of anderen
koning der wouden verschalkt en eindelijk gedood had. In mijn
oogen was hij de gevleeschte duivel. Ik kon nauwelijks gelooven
dat hij ooit zijn oogen had durven slaan op Lady Estmere, dat
hy ooit met haar of haar wreeden echtgenoot op vriendschappc-
lijken voet had omgegaan; of dat de laatste, zijn eigen leven
en dat zyner vronw ongelukkig had gemaakt, uit jaloerschheid
zulk een ellendeling als Richard Chesham.
schutspatroon koos. Nu, wij hebben hem rlezer keer volop
eer aangedaan, want er was „een foelie van menschen"
(gelijk sommige deftige Amsterdammers plegen te zeggen)
op straat, waartoe het gunstige weer niet weinig bijdroeg.
Natuurlijk amuseerden de kleine kijkertjes, als altijd, zich
het meest: zij leven trouwens in de zalige veronderstelling,
dat Sint-Nicolaas alleen voor hèn bestaat, en als 's avonds
de lamp is ontstoken, het haardvuur knappert en de
theeketel ruischt haar melodieus liedje, dan zingen ze vroolijk
en blijde uit volle borst hun welkomstlied aan
„Sinterklaas bisschop,
Zet je hooge muts op
Trek je beste tabberd an,
Rijd er mee naar Amsterdam....
en wat daar verder volgt, zooals de dominee Zondags in
de kerk zegt. Men kon dat Sinterklaasdeuntje in de afge-
loopen dagen hier weer druk hooren zingen; het is dan
ook op en top Amsterdamsch. En ofschoon de tekst van
het lied eigenlijk een opeenstapeling van allerlei gekheden
is, zoodat de woorden „als droog zand aan elka&r hangen"
en men er „geen touw aan vast kan maken," blijft het
traditioneele deuntje toch onder de Amsterdamsche jeugd
steeds voortleven, naast het meer moderne:
„Ziet, de maan schijnt door de boomen,
Makkers, staakt uw wild geraas!" enz.
En ik voeg er den wensch bij, dat de goede oude Sint-
Nicolaasliedjes nog lang, zeer lang zullen blijven voort
leven en gezongen worden. De dwaasheid, die er in schuilt,
is van een goedig, ik zou bijna zeggen van de rechte soort
Onze kinderen worden op de schoolbanken al „wijs" genoeg
gemaakt: laten ze thuis nog maar wat voortspelen met die
onschadelijke dwaasheid, dat „kostelijk mal", waar velen
uit hun midden reeds veel te vroeg den neus voor op
trekken. O, die deftige, logische, critische dreumesjes
onzer dagen, wat zou de kinderlievende Sint-Nicolaas
vreemd opzien, als hij zulke „kinderen" ontmoette!
Maar, zooals ik zei, de jeugd leeft wel in den zoeten
waan, alsof de weldoende Sint alleen voor h&ar bestaat,
doch zijn vereerders van aankomenden, middelbaren, gepo-
seerden en gevorderden leeftijd worden toch óók niet door
hem over 't hoofd gezien. Wij hebben van dezen tak zijner
milddadigheid ook ditmaal weêr de verblijdende Vruchten
aanschouwd; ja, het was zelfs of er dagen te voren reeds
zoo iets in de lucht zat. Of was het louter toeval, dat
we dit jaar vlak aan den vooravond van het Sint-Nikolaas-
feest met de officiëele afkondiging der nieuwe Grondwet
„verrast" of althans verblijd werden? Een nieuwe Grond
wet, het is op zich zelf reeds een kolossaal geschenk,
dat in den regel slechts ééns om de dertig of veertig jaar
pleegt gegeven te worden, al zal het nu ontvangene het
wel op verre na zoo lang niet uithouden. Maar ondanks de
hooge beteekenis van het feit, trok toch de plechtige aan
bieding van het gewichtig cadeau hier volstrekt niet zooveel
belangstelling als de zaak verdiende. De Amsterdammers,
die er getuigen van waren, hetzij dan toevallig, of dat ze
er zich een wandeling naar het Stadshuisplein voor getroost
hadden, konden geteld worden en wérden dan ook geteld:
tusschen de twee- en driehonderd. In 1848, toen de
nu oude Grondwet werd afgekondigd, waren er acht, anderen
zeggen slechts vijf belangstellende toehoorders bij tegen
woordig, zoodat we oogenschijnlijk op het stuk van politiek
leven kolossaal zijn vooruitgegaan. Oogenschijnlijk, want
wat beteekent 300 voor een stad als Amsterdam! Laat er
van avond eens een zeer alledaagsch brandje komen, en
de toestroomende duizenden zullen niet te overzien, veel
minder te tellen zijn. Vroeger, toen de Amsterdamsche
kippen nog permissie hadden om op 's Heeren straten in
ongéstoorde vrijheid rond te wandelen, kwamen er in een
ommezien wel driemaal driehonderd menschen bijeen, wanneer
een dezer oorspronkelijkste vertegenwoordigers van het
hoenderras het ongeluk had, in de gracht te tuimelen.
Men beschouwde de plechtigheid ten Stadhuize dus louter
als een formaliteit, en als zoodanig werd zij er dan ook
behandeld, ofschoon de vlag uit het dak woei en de klok
geluid werd. In de vijf minuten, die de gemeente-secretaris
noodig had om het koninklijk besluit der afkondiging uit
het opgeschoven vensterraam voor te lezen, was alles afge-
loopen. Men zou niet gezegd hebben, dat er een nieuwe
bladzijde in het staatkundig levensboek van het Nederland-
sche volk werd opgeslagen. En toch was het zoo.
Oneindig meer belangstelling werd er aan den dag gelegd
bij de inwijding van een ander geschenk, dat in deze
Ik kan moeilijk een beschrijving geven van myn leven of van
het leven dat ik mijzelven had opgelegd, gedurende het tijdperk
dat ik met hem op vertrouwelyken voet omging, noch van de
plaatsen waar hij mij heenbracht of de lieden die ik ontmoette,
nadat hij zich verbeeldde in mij een man gevonden te hebben
naar zijn hart. Het was een geluk voor mij dat Valentijn juist
de stad had verlaten en dat Lady Estmere en Claudine buiten
bij vrienden logeerden. Ik zou rood geworden zijn van schaamte,
als ik den blik van Claudine's oogen had moeten ontmoeten.
Eerder zou ik, als iemand die vreest de smetstof over te brengen,
hare tegenwoordigheid zijn ontvlucht.
Chesham snoefde zooals ik zeide, op zijn liefdesgeschiedenissen.
Neen, ik druk mij verkeerd uit; hy vertelde deze als aardig
heden, meer niet.
Hij miste alle zedelijk gevoel. Ik geloof dat hij zonder geweten
geboren was, zooals een mensch somtyds bij zijn geboorte een
been of arm mist. Hij vertelde mij zijn avonturen, zooals een
veteraan zijn heldendaden aan een jongen recruut mededeelt,
doch tot nu toe had hij den naam van Lady Estmere nog niet
genoemd. Noch ook durfde ik rechtstreeks naar haar vragen,
hoewel ik een paar malen op de geschiedenis gezinspeeld had.
Hij scheen alles wat daarop betrekking had te vermyden
misschien omdat hij wist dat ik met Valentyn bevriend was.
Op zekeren avond zat bij op myn kamer, waar ik hem dik
wijls noodigde. Wij hadden écarté gespeeld, totdat ik ver
klaarde vermoeid te zijn van het spelen. Daar ik nog al veel
verloren had, had ik recht voor te stellen het spel te staken.
Toen schoven wy de kaarten weg en gingen zitten praten.
Ik moet bekennen, dat de maD, wanneer hy over andere dingen
praatte dan zyn avonturen met dames, heel aardig kon vertellen.
Hij had alle landen van Europa doorreisd en de zonderlingste
dingen gezien en beleefd. Wel waren zyn anecdoten altijd cynisch
en bitter, maar toch zou hij, als ik mijn doel en zijn waar karakter
niet steeds voor oogen had gehad, een onderhoudend, zoo niet
een leerrijk verhaler zijn geweest.
„Ik vermoed," zeide ik, „dat gy u nooit tot de zwakheid
verlaagd hebt, om werkelyk op een vrouw te verlieven?"
Een bittere lach krulde zijn lippen en ik zag dat zijn tanden
zich op elkander klemden.
„Ja," antwoordde hij, „eens. Eens heb ik de dwaasheid gehad
een vrouw te beminnen."
„Zijt gij nooit getrouwd geweest?"
„Die ééne keer zou ik zelfs daartoe zijn overgegaan, maar de
vrouw die ik liefhad, gaf de voorkeur aan een ander."
„En was natuurlijk gelukkig met dien anderen?"
„Zij wees mijn aanzoek van de hand en toen zwoer ik dat ik
wraak zou nemen. En bij den duivel, dat heb ik gedaan!"
„De gewone soort van wraak?"
„Ja, de gewone soort van wraak, als ge het zoo noemen wilt.
De vrouw heeft in meer dan twintig jaren geen woord tot haar
man gesproken."
Thans wist ik dat ik de rechte snaar had aangeroerd. Maar
toen ik dit wist, legde ik by mijzelven de belofte af, dat als
Chesham ooit aan myn genade werd overgegeven, ik geen vinger
zou opheffen om hem te redden.
„Wie was zij?" vroeg ik op luchthartigen toon, daar Chesham
nooit een geheim maakte van namen.
Hy bleef een tijdlang zwygen, maar ledigde in één teug zijn
glas, dat terstond weder door mij werd gevuld. Het lag in mijn
bedoeling te beproeven myn voordeel met hem te doen wanneer
hij veel gedronken had, maar tot nu toe zonder baat. Wijn
maakte in den regel zijn tong niet los. Doch het was een warme
avond en hij had menig glas geledigd.
„Wie zy was?" mompelde hij, als tot zichzelven. „Volgens
de geheele wereld, de fierste, reinste vrouw die er bestond. Maar
thans trekken de menschen de schouders voor haar op en glim
lachen. Ja, ik heb mij behoorlijk gewroken."
Ik zou grooten lust gehad hebben, hem bij den kraag te pakken
en zoo mogelijk de waarheid uit hem te schudden. Ik bemerkte
dat bij zijn hand op zijn heup legde, alsof deze hem pijn deed.
„Doet uw been u zeer?" vroeg ik.
„Die vervloekte kerelMijn been doet altijd pyn, als ik over haar
spreek. Hij dacht dat hij wraak had genomen toen ik vielmaar
wat was zijn wraak bij de mijne? Wat een dwaas was hy
Wat een dwaas!"
„Wie was een dwaas? Sir Laurence Estmere? vroeg ik."
„Sir Laurence uilskuikenSir Laurence domoorIk zie hem
Dog voor my. Bij den hemel, hij wilde mij vermoorden."
„Gij hebt zeker in dc lucht geschoten."
„Ik had bijna zijn hart geraakt, maar dat vervloekte pistool
schoot verkeerd. Doch dat maakt niets uit ik heb my ge
wroken."
„Maar hoe hebt gy Sir Laurence zoo kunnen misleiden? Hoe
hebt gij hem in den waan kunnen brengen, dat zijn vrouw op u
verliefd was
Hij zag mij met lodderige oogen aan.
Toen, zich zeiven geweld aandoende, kwam hy weder tot
bezinning en zijn hand over zyn oogen strykende, stond hij van
zijn stoel op.
„Je brandewyn is sterk, kerel," zeide hij. „Ik vrees dat ik
onzin ga praten, als ik nog meer drink. Goeden nacht."
Hy strompelde de trap af en, met een gevoeljvan groote teleur
stelling, deed ik de deur achter hem dicht.
Doch ik had van zijn eigen lippen gehoord, dat Lady Estmere,
zooals ik vermoedde, het slachtoffer was van het een of ander
door hem beraamd, arglistig plan en ik besloot myn pogingen
tot ontdekking van het geheim te verdubbelen en niets onbeproefd
te laten om uit te vinden hoe het complot was gesmeed.
Ik peinsde mij het hoofd moede over dat verhaal van juffrouw
Payne. De huishoudster, die hare meesteres liefhad en haar
zeker zou hebben voorgesproken, had haar, evenals Sir Laurence
voor het open raam zien staan, met Chesham's armen om haar
heen geslagen. Toegegeven, dat Chesham zich had voorgenomen
zijn wraakzuchtige plannen te volvoeren; toegegeven, dat hij
wist dat Sir Laurence tehuis kwam hoe had hy aan dat
voornemen gevolg gegeven?
De eenige houdbare theorie was, dat hij een medeplichtige had
gehad en dat hij iemand had omgekocht, om voor LadyEstmera
door te gaan. Maar wie?
Er was een kamenier. Wat was er van haar geworden Zon
zij, eenig licht over de zaak kunnen verspreiden? Al peinzende,
besloot ik, als ik van Chesham zelf niets meer te weten kon
komen, een reisje naar Derbyshire te maken en juffrouw Payne
nogmaals in verhoor te nemen. Zy moest mij de namen zeggen
van al de dienstboden, die destijds op Dover House waren. Voor
zoover die nog in leven waren, zou ik hen opsporen en hooren
wat ieder hunner my persoonlijk te zeggen had. Wat Chesham
betreft, hem achtte ik in staat tot elke laagheid, die door een
meDsch bedaoht kon worden.
De maand Augustus liep ten einde. Behalve Lord Rothwell,