HËLDERSCHE MEUWEIMEPER COURANT. - en Advertentieblad toof Hollands Noorderkwartier.n 1888. N° 49. Jaargang 46. Zondag 22 April. 37) VREDE NA STRIJD. 9j»0 „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90. franco per post 1.20. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 cents, elke regel meer 16 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Kijkjes over 't wereldrond. Slechts aarzelend geeft de pen in deze dagen, bij de beschouwing der gebeurtenissen die nabij en van verre de aandacht trekken, uitdrukking aan de daardoor opgewekte gedachten. Want met welk een snelheid veranderen die gebeurtenissen van aanzien en karakter. Voortdurend nieuwe feiten, telkens andere beelden, aanhoudende wisse ling van tafereelenDe indruk dien het oog heden opvangt en door de hand in schrift wordt gebracht, is morgen reeds weder door gansch andere voorvallen uitgewischt en on herkenbaar gemaakt. In den door een spelende kinderhand bewogen kaleidoscoop kunnen de kleuren en lijnen niet sneller door en over elkaar glijden dan in den grooten reuzenkaleidoscoop, dien wij het wereldrond heeten. Gij staart, gij ziet, gij tracht het geziene onder woorden te brengen; maar nog éér gij hebt uitgesproken, is de onder linge verhouding der personen en zaken gansch anders geworden en schijnen uwe woorden geen betrekking meer te hebben op den toestand van het oogenblik. Want, om het in eens te zeggen, welke tijdingen zullen er uit Charlottenburg ontvangen zijn, als deze regelen schrifts den lezer onder de oogen komen? Zal dan voor den diep beklagenswaardigen Duitschen Keizer het ergste leed geleden en de thans meer dan ooit gevreesde slag gevallen zijn? Of zullen er weer teekenen van beterschap komen, teekenen die de Duitsche natie in het bijzonder en Europa in het algemeen weêr met hoop en moed ver vullen, maar den armen lijder eigenlijk niet veel meer zijn dan de intrede van een nieuwe periode zijner folteringen? Zelfs een heldhaftige natuur als de zijne kan nauwelijks verlangen naar de voortduring van een leven, dat eigenlijk geen leven meer heeten mag. Als hij de wiekslag van den engel des doods boven zijne lijdenssponde hoort ruischen, moet het hem een voorbode zijn van verlossing, van verademing van rust vooral. Rust, o, hoe zal deze afgetobde en moegestreden zoon der Hohenzollerns naar de rust ver langen, die het Keizerlijk purper, die de troon, die al zijn schatten hem niet geven konden! Ware hij te San-Remo gebleven, wellicht.... Doch dit teekent juist het kloek Naar het Duitsch van W. HEIMBURG. Zooals ik zeide, was ik een uurtje daar geweestde storm had mij, toen ik de straat overging, duchtig aangegrepenik kon een koude huivering niet onderdrukken. Willy juichte mij blijde te gemoet; ik nam het kind op den arm en stond midden in de kamer. Kathrine knikte mij slaperig toe. Op eens was het alsof er een nevel voor mijn oogen kwam, als gaf de lamp een bleek vaal licht. Ik zette het kind schielijk op den grond en greep met de hand naar mijn hoofd; op dit oogenblik sloeg het op de kleine torenklok zes uur. Was de kleine verschrikt door het haastige neerzetten of had hij zich daarby bezeerd, ik weet het niet; hij bleef een oogenblik stil op den grond zitten en schreeuwde toen luid en angstig op. Ik nam hem spoedig weder; hij werd rustiger. Maar mij vervulde een bang gevoel, mijn hart klopte hevig; ik ging haastig het vertrek op en neder en luisterde naar een storm, die om het huis gierde; toen zag ik naar Kathrine, die ingedommeld was. Ook het hoofdje van het kind was op mijn schouder gezonkenzacht legde ik den kleinen slaper op de sofa, de lamp zoodanig plaatsende, dat de schaduw op zijn gezicht viel, toen drukte ik de beide handen op mijn hart en zocht mij te verzetten tegen den innerlijken angst, die mij zoo plotseling bad overvallen. Ik trok Eberhardts brief, die Friedel mij dien morgen gebracht had, uit mijn zak en las hem nog eens woord voor woord over. Buiten huilde de wind en maakte allerlei geluiden; myn angst werd steeds grooter. Ik ben nooit bijgeloovig geweest, maar ik had een voorgevoel, dat mij iets vreeselijks treffen zou. Wat ik dien avond al deed om mijn onrust meester te worden, weet ik niet meer. Later, na het avondeten, toen Kathrine en de kleine jongen sliepen, beproefde ik te lezen, om mijn gedachten te boeien te vergeefs, zij vlogen telkens weder weg. Het was doodstil in het kleine vertrek, en toch zat ik ingespannen te luisteren naar hetgeen ik in de verte hoorde. Ik dacht aan hem en of zijn gedachten ook zoo angstig bij mij zouden vertoeven. Buiten heerschte de storm met verdubbelde woedelater lag ik in mijn bed slapeloos en angstig te luisteren naar het huilen en gieren van den wind en de gere gelde ademhaling van den kleine naast my. Eindelijk, tegen den morgen, viel ik in een lichte sluimeringach, later heb ik dikwijls gewenacht dat ik nooit weder mocht ontwaakt zyn. Een driftig, luid kloppen deed mij opschrikkenik rees overeind in mijn bed en luisterde met een kloppend hart of het geen droom geweest was maar neen, daar klonk het weder, luider en duidelijker viel de klopper der huisdeur op de metalen plaat gelijktijdig hoorde ik roepen„Marie Marie In een oogwenk trok ik mijn morgenjapon aan, ylde met een licht naar buiten en opende de deur. Een koude luchtstroom drong naar binnen en blies het licht uitik zag slechts dat er iemand binnentrad. Wie het was, kon ik in de duisternis niet onderscheiden. De vraag bestierf op mijn lippen, maar juist kwam Marie met de lamp de trap af en het licht viel flikkerend en onzeker op Friedels onsteld gezicht. Een blik op hem zeide mij, dat er iets vreeselyks gebeurd was. Hij was blootshoofds, de haren hingen verward over zijn gelaat, de oogen staarden angstig van mij naar Marie weder naar mij. Hij wilde, maar kon niet spreken, en ik zag hem aan, zonder van doodsangst een woord te kunnen zeggen. „Friedelgilde het meisje. „FriedelWat is er voorge vallen bestaan dezer heldenziel, dat hij zonder aarzelen de zoele lucht en de stille omgeving zijner Italiaansche wijkplaats heeft verlaten, toen zijn plicht en zijn volk hem naar Berlijn riepen. Als een waardig zoon zijns vaders, had ook hij nu „geen tijd meer om moede of ziek te zijn'. Zijn laatste kracht zou hij nog gebruiken om den Keizer lijken scepter op te nemen, die hem door de gratie Gods en des volks in de hand was gegeven. En zoo hield hij zijn intocht te Berlijn, om er het leven van lijden en zelf verloochening voort te zetten. Want zóó Keizer te wezen is een heldendaad! Weken lang heeft hij reeds geen woord kunnen spreken; hij bezit niet eens de stem om zijn leed te klagen, en alleen voor de onvermijdelijke gevallen uit hij zijne gedachten, als een met stomheid geslagene, door middel van papier en potlood. „De Keizer had heden een onderhoud van twee uur met den heer Von Bismark," melden de bladen. Wat zal er in die twee uur wel in zijn ziel zijn omgegaan, en welk een hartverscheurende aanblik moet het op die wijze gevoerde „onderhoud' hebben opge leverd! Welk gestel, welke zenuwen zijn op den duur tegen zulk een leven bestandEn nu het is niet langer te verhelen schijnt het begin van het einde dan ook gekomen te zijnbedenkelijke verschijnselen openbaren zich in den toestand van den Vorstelijken patiënt, verschijnselen die zich zelfs met de schittering van het Keizerlijk purper niet laten bemantelen. Men begint het leven van den tweeden Frederik op Duitschlands Keizerstroon niet meer bij maanden, niet bij weken maar bij dagen te tellen. En hoe weinige dagen nog slechts schijnen hem le resten. Onverholen is het uitgesproken, dat de beslissende ure zich uiterlijk nog tot den 22sten dezer kan laten wachten.... En inmiddels staat een breede stoet van de beroemdste geneesheeren rondom 's Keizers sponde heen, om elk vleugje van beterschap onmiddellijk wereldkundig te maken, om alles aan te wenden wat den lijder verlichting en rust kan geven, en om.... helaasonder den invloed van weten- schappelijken naijver en hier vooral dubbel betreurens waard igen rassenhaat te kijven over den aard der ziekte en de middelen tot herstel. Hoe zal de Keizer genezen worden: naar de Engelsche of de Duitsche methode, „Mynheer de luitenant!" stamelde hij eindelijk na een poos zwijgens, waarin ik duidelyk het kloppen van mijn hart vernam. „De luitenant riep hij toen uit en wierp zich aan myn voeten „is doodGister avondO, de barmhartige God moge mij de zonde vergeven, maar ik wilde, dat ik het ware Ach, juffrouw, wat jammer, wat ellendeEn de man barstte uit in een laid schreien, terwijl ik de hand aan het voorhoofd bracht en een ontzettende droom meende te droomen, waarin ik de gil van het meisje, het snikken van den man aan mijn voeten hoorde; in mijn ooren klonk het telkens: „Dood! Gister avondMijn hart was op eens zoo rustig geworden, alsof het opgehouden had te kloppen. Toen lachte ik hardop; het was zoo dwaas wat zij vertelden. Wilhelm zou dood zijn Mijn Wilhelm Het was onmogelijk. Hoe kon hij sterven, hij, zoo vol leven en gezondheid, hoe kon hij koud en stijf ter neder liggen, aan wien ik dag en nacht met al den gloed van verlangende liefde dacht „Zijt gij krankzinnig?" riep ik toornig en stootte Friedel weg, die nog altijd mijn kleed vasthield. Toen ging ik de kamer binnen, zocht tastend naar Kathrines bed, terwyl ik uitriep „Kathrine, ontwaak en zeg gij aan die menschen, dat het niet waar is, zeg hun, dat Wilhelm niet dood kan zijn. Neen, het kan immers niet waar zijn, het is onmogelijk!" Ik herinner mij deze woorden nog zeer duidelijk, alsook de kalmte en zekerheid waarmede ik ze uitsprak. Ik was volkomen bij mijn bewustheidhoewel men mij later dikwijls verhaalde, dat men op dat oogenblik voor mijn verstand gevreesd had. Neen, ik was ten volle bij mijn verstandik hield slechts het vreeselijke voor onmogelijkik kon niet begrijpen, dat ik het dierbaarste op aarde verloren had, dat ik van het toppunt van mijn geluk in de diepste ellende was neergestort. De meid had, zooals ik later vernam, mevrouw Renner gewekt met den uitroep„Och, kom toch, mijnheer de. luitenant is dood en de juffrouw is krankzinnig geworden Ik zat nog op het bed der doodelijk ontstelde Kathrine, wier bevende, koude handen de mijne vasthielden om mij heen de duisternis van een kouden Novembermorgen toen ik licht in de woonkamer be speurde en stemmen hoorde. Daarop kwam het licht ook in de slaapkamer, en het doodsbleeke gezicht der goede, oude mevrouw Renner zag mij met onverholen schrik aan; ik ging haar te gemoet en liet my naar de woonkamer geleiden; daar stond Friedel tegen de deur geleund, het hoofd in zyn handen ver borgen; de meid was bezig vuur in de kachel aan te maken. „Grethe, mijn arm kind," zeide de kleine vrouw, en groote tranen liepen langs de bleeke wangen. „Troosten kan ik u niet, dat vermag God alleen." Friedels dof snikken, de sidderende woorden der oude vrouw gingen mij als een dolksteek door het hart; de overtuiging, dat het vreeselijke toch waar was, vervulde met ontzetting mijn gemoed. „Wilhelm! Wilhelm!" gilde ik in hevige smart meer weet ik niet van dit verschrikkelijke uur. Toen ik weder tot my zelve kwam, was het helder dag ge worden, een recht heldere winterdag. Ik ontwaakte met vol komen besef van het grenzenlooze ongeluk dat mij getroffen had. Met een kalmte, die ik nu nog niet begrijp, en een kracht, zooals de lieve God ons slechts in zulke omstandigheden verleent, stond ik op en kleedde my aan, hoewel mevrouw Renner zich er levendig tegen verzette. Daarop wilde ik Friedel spreken, om uit zijn mond te hooren, hoe en op welke wijze de vreeselijke gebeurtenis was voorgevallen. Hy was echter reeds weder ver trokken; mevrouw Renner verhaalde mij met een door tranen that is the question! En inmiddels dreigt de Keizer te sterven. Het zou belachelijk zijn, indien het niet zoo diep bedroevend ware! Alle andere Duitsche, men zou bijna kunnen zeggen alle Europeesche, vraagstukken geraken bij dat „to be or not to be" uit Charlottenburg op den achtergrond. Zelfs de Bismarck-crisis, een week geleden nog zoo dreigend en onheilspellend, is thans een phase van rust ingetreden, die de volkeren tot tevredenheid stemt en de Beurs doet rijzen. Want de Beurs, in de laatste jaren der negentiende eeuw, meer dan iets de politieke en sociale thermometer der natiën, had zich wel om minder gewichtige redenen tot daling laten nopen. De IJzeren Kanselier had een zwaren strijd te verduren. Want het was hier niet Rusland, of Frankrijk, of Engeland of welke mogendheid ter wereld ook, maar het was de schalksche Amor, die den colussus bedreigde en onvervaard zijn pijlen op hem afschoot, Amor contra Bismarck! Wie zou het winnen: hij, de machtige, de onvervaarde, of de beide minnende harten, wier veree- niging, volgens den diplomatieken maatstaf, den Europee- schen vrede in gevaar zou brengen? Drie Victoria's tegen over één Bismarck, zou hij tegen die overmacht, en tegen zulk een overmacht, bestand blijken?.... Het antwoord op de vraag blijft voorloopig opgeschort; later komt het vanzelf te berde. De vrouw weet in zulke gevallen haar tijd af te wachten en geduld te oefenen. En bovendien is de geruchtmakende verkiezing van gene raal Boulanger er tusschen gekomen en vraagt deze zonder lingste figuur uit de geschiedenis onzer dagen thans de belangstellende aandacht van het publiek. Het was een wijs man, die eens gezegd heeft, dat het Fransche volk altijd een stuk speelgoed moet hebben, wat dan ook, des noods een oorlog of een bloedbad, een onderdrukker of een tyran. Thans is Boulanger tot die dubbelzinnige en twijfel achtige rol van een stuk speelgoed verheven. Maarwie het lest lacht, lacht het bestzal hij denken. Tot twee maal toe heeft de Fransche natie hem met eene schitterende, met eene verblindende meerderheid als haar afgevaardigde gekozen, en op dit voetstuk staat hij vast en sterk zoo lang als hij er staat. Een goed soldaat heeft den maar- byna verstikte stem, dat Eberbardt een jong paard bereden had, dat aan 't hollen geraakt en met hem achterover geslagen was; hij was met het hoofd tegen een steen geworpen en aanstonds dood geweest. Ik huiverde, myn hart kromp ineen; zijn beeld stond voor mij het schoone gelaat misvormd, de donkere oogen gesloten strak staarde ik voor mij uit, toen vervolde my op eens de gedachte „Gij moet hem zien, nog eens zien, voor het laatst!" Kalm trok ik een zwart kleed aan, hetzelfde dat ik in den rouw over myn vader gedragen had; toen vroeg ik naar het kind men had het naar de overzijde bij de Renners gebracht., Hij werd gehaald, de kleine wees; een onbeschrijfelijke smart vervulde mijn borst en toch kon ik niet schreien, geen enkele traan kwam in mijn oog. De kleine werd bang voor mijn zwarte kleeding en bleek gelaat en wilde naar Kathrine, die van schrik sprakeloos was geworden. Ik nam hoed en mantel van het kind, kleedde het aan, sloeg een zwarten doek om, nam den kleine op den arm, ging de verbaasde mevrouw Renner voorbij, de deur uit en door het park naar het slot. Wat ik eigenlyk wilde was my zelve niet helder. Het kind juichte tegen een zwerm vogels, die hoog in den blauwen hemel zwierven ik zag niets, voor mijn oogen stond het beeld des doods. Werktuiglijk vervolgde ik mijn weg en bereikte, zonder iemand te zien, het slot. Mevrouw Van Bendeleven zat aan haar schrijftafel toen ik binnentradzij sprong overeind en hield zich met bevende handen aan de leuoing van haar stoel vast, terwijl een „barmhartige God over haar lippen kwam. „Hier is het kind," zeide ik, „nu moet ik het u geven, want het heeft geen vader meer Ik naderde haar en wilde het kind in haar armen leggen maar het klemde zich met beide handjes aan myn hals en zag angstig de bleeke vrouw aan, die met onverholen ontsteltenis voor mij stond. „Grethe," zeide zy dof, „wat zegt gy Wie heeft geen vader meer Wilhelm Von Eberhardt is dood!" antwoordde ik luid, maar ik moest mij met de hand aan de tafel steunen en kon ter nauwer- nood den kleine meer vasthouden. Mevrouw Van Bendeleven zonk op haar stoel terug. Er ontstond een lange pauze, nadat ik het kind op haar schoot gezet en gezegd had „Wees zoet jegens die dame, zij heelt u lief." Toen streek ik nog eenmaal met de hand over het lokkige hoofdje en wilde heengaan, maar mijn voeten wankeldenwat mijn hart op dkt oogenblik ondervond, was het zwaarste van alles; ik alleen kan dat beseffen. Toen ik de deur achter mij sloot, hoorde ik den uitroep „Grethe!" gevolgd door een bitter schreien van den kleine. Met alle geweld gevoelde ik mij weêr teruggetrokkenik kampte een. oogenblik zwaar met mijn hart, toen rukte ik mij los en ging naar de kamer van den baron. Hy hield een brief in de hand en had het gelaat in een zakdoek verborgentoen hij my zag, kwam hij naar my toe en een blik op mijn zwarte japon en myn ontsteld gezicht slaande, sprak hy zacht: „Ik weet het reeds, myn kind hebt gy misschien een verzoek aan mij „Ik wil hem nog eenmaal zien," smeekte ik, „slechts ééns." „Hij stond in een nauwe betrekking tot u, Margaretha, in den laatsten tyd vroeg hy

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1888 | | pagina 1