HELDERSCHE NIEUWEDIEPER COURANT. en Advertentieblad voor HoEands Noorderkwartier, 1888. N° 65. Jaargang46. Woensdag 30 Mei. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90. franco per post 1.20. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groots letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Amsterdamsche kroniek. 24 Mei. In lange jaren hebben we bier zulke zeldzaam scboone Pinksterdagen niet beleefd als dezen keer! En, als natuurlijk en licht verklaarbaar gevolg daarvan, kan ik er onmiddellijk op laten volgen: Ook zulke zeldzaam drukke Pinkster dagen niet. Waar men ook kwam, zoowel in- als buiten de stad, overal bewoog zich een dichte, levendige, maar gelukkig nog al vrij ordelijke volksmenigte. „Wat zijn er toch veel menscben op de wereld!'* had men kunnen uitroepen, met den boerenjongen die voor 't eerst in een kerk kwam. Trouwens, de thans door de bladen mede gedeelde cijfers (die ik nu maar eens op goed geloof voor waar wil aannemen) van bet aantal her- en derwaarts getransporteerde passagiers bewijzen genoegzaam, dat er Zondag en Maandag jl. heel wat reizigers naar, door cn uit de Amstelstad zijn gestroomd. Ja, er ook uit, want behoort het tot de jaarlijksche genietingen van den „buiten man" om op de Pinksterdagen de wonderen van het groote Amsterdam te gaan bezichtigen, de stedelingen zelf maken van dien dubbelen Zondag gaarne gebruik om een kijkje te gaan nemen in de vrije natuur en, in het voorbijgaan, bun familie, vrienden en kennissen ten platte lande eens met een bezoek te verrassen. En zoo ontstaat er dan een volksverhuizing vice versa, die tengevolge beeft dat men hier dan op straten en grachten, ongeveer als op den Nieuw- Testamentischen Pinksterdag, wel niet alle talen, maar toch allerlei tongvallen hoort spreken. Zeeuwsche boerinnetjes, stoere West-Friezen en vroolijke Zaankanters, men ziet ze bij Kras aan één en hetzelfde tafeltje zoo internationaal mogelijk een broodje eten of samen in bet Aquarium heel broederlijk de mirakelen bewonderen der „overzeesche waterwereld", zooals ik een dilettant-uitlegger met deftigen Pinksterzwier boorde zeggen. Ik zei zooeven dat bet gelukkig overal nog al vrij orde lijk toeging. Dit is echter in 't algemeen gesproken. Want bet spreekt bijna van zelf dat de gewone „incidenten", met andere woorden: de dronkemanstooneeltjes en vecht partijen, ook nu niet uitbleven. Zulke dingen schijnen nu eenmaal in zekere kringen van ons volk bij elke eenigszins feestelijke gelegenheid tot de onvermijdelijke noodzakelijk heden te behooren. Maar, ik moet zeggen, bet is wel eens veel erger geweest, en het bad ook nu veel erger 14) IJslandsche visschers. Naar het Fransch van P IE R R E LOTI. Op het dek gekomen, staarde Yann met zijn nog half door den slaap bevangen oogen om zich heen. 't Was of de onmetelijke cirkel, die de zee omsloot, dien nacht in zijn doffe tinten nog meer dan anders den aanschouwer een voorstelling gaf van het onbegrensde, het oneindige. Die horizon, die door geen enkel teeken een bepaalde streek aanduidde, die zelfs geen spoor droeg van het een of ander geologisch tijdvak, moest sedert den oorsprong der tyden altijd zoo geweest zijn, zoo lang, dat men, de oogen opslaande, eigenlijk niets meende te zien niets dan de oneindigheid van dingen, die bestaan en voortdurend bestaan moeten. Het was niet geheel nachteen zwakke lichtschijn lag over het water, zonder ergens een oorsprong te nemen. Het water ruischte als gewoonlijk met een eentonig, eindeloos, klagend geluid. Rondom was alles grijs, somber grijs, dat onder den blik als wegsmolt. Dc zee scheen zich gedurende haar rusttijd, haar sluimering, te verbergen onder tallooze geheimzinnige kleuren, waaraan geen naam te geven was. Boven in de lucht zweefden onsamenhangende wolken, die alleen een zekere gedaante schenen te hebben aangenomen, wijl zij nu eenmaal niet zonder den een of anderen vorm kunnen zijn in de duisternis was het alsof zij zich vereenigden tot éen grooten sluier. In éen punt van den hemel echter, zeer ver, dicht bij het water, hadden zij een eenigszins duidelijken vormeen teekening zonder scherpe grenzen, als door een bevende hand getrokken; bij toeval op het doek gebracht, niet bestemd om gezien te worden. Dat alleen uit de gansche omgeving scheen iets te beteekenenhet was alsof de droefgeestige, onduidelijke gedachte, die het geheel beheerschte, daarin werd belichaamd, en onwillekeurig bleven de oogen er op gevestigd. Naarmate Yanns blikken zich meer aan de duisternis gewenden, bleef hij langer staren op die wolkenstreep, die den vorm had van iemand die valt, met de armen beide uitgestrekt. En nu hij die gelijkenis had gezien, scheen die wolk hem werkelyk een menschelijke schaduw, groot, van reusachtige afmetingen, omdat zij van zooverre kwam. In zyn verbeelding, waar de indruk van zyn laatsten droom, door aangeboren bijgeloof versterkt, nog immer werkte, vermengde zich langzamerhand die sombere schaduw aan dien donkeren hemel met de herinnering aan zyn gestorven vriendals 't ware een laatste openbaring. Hy was gewoon de dingen op die vreemde wijze aaneen te schakelen, zooals kinderen dikwijls doen... Maar alle woordeD, hoe onbestemd ook, spreken nog te sterk om zyn gemoedsstemming uit te drukkenwilde men die met juistheid schetsen, men zou meester moeten zijn over de taal, die men somwijlen in den droom hoort en waarvan men na het ontwaken niet meer dan enkele onsamenhangende fragmenten zonder beteekenis onthoudt. By het aanschouwen van die wolk maakte een diepe, hart brekende droefheid zich van hem meester, uit een geheimzinnige bron voortspruitendveel beter dan straks begreep hij nu dat hy zijn armen kleinen vriend niet meer zien zou, nooit meer; de emart, die lang moeite had gehad de ruwe schors te verbreken, kunnen wezen, vooral op den Pinkstermaandag, die toch reeds in een veel kwader blaadje staat dan zijn oudere broeder de Zondag. Want dien Maandag had onze „Am sterdamsche Sportclub" op hare terreinen achter het Rijks museum tegen 's namiddags 2 uur een serie wedrennen en harddraverijen aangekondigd, en dat het daarbij niet aan toeschouwers ontbreken zou, liet zich denken. Onder de stralen der prachtige voorjaars-, ik mag wel zeggen zomer zon waren daar op de uitgestrekte gronden vele duizenden bijeen, want ieder had nu den tijd om toch ook eens „zoo'n wedren" te gaan zien, ieder was feestelijk gestemd, en die opgeruimde stemming weerspiegelde zich dan ook duidelijk in aller gelaatstrekken. Zulke vermakelijkheden vallen bijzonder in den smaak, vooral nu het volk, ook al door de toenemende afschaffing der kermissen, weinig of geen amusementen in de open lucht meer heeft. De wekelijksche volksconcerten in het Vondelpark, die morgenavond weer een aanvang nemen, vergoeden wel veel en zijn zeer in trek, maar.... niet ieder werkmansgezin heeft in de week, al is het ook 's avonds, den tijd om er een paar uur af te nemen voor het bijwonen van een muziekuitvoering. En het plan om uit dien hoofde hier ook des Zondagsmiddags zulke concerten te geven, is afgestuit op de weigering der stede lijke autoriteiten. Dit is zeer te betreuren. Want terwijl het „deftige" publiek des Zondags van 2 tot 4 ure ongehinderd zijn matinées heeft en zich naar hartelust aan het genot van een weibezet orkest te goed doet, wordt ;den werkman ditzelfde genot ontzegd, „omdat het Zondag is". En toch is deze dag ook voor hem als vanzelf aangewezen tot rust en ontspanning van lichaam en geest! Waarom zou hij 's Zondags niet met vrouw en kroost hier of daar wat goede muziek mogen gaan hooren, gratis voor hem beschik baar gesteld, zonder dat hij altijd in de ijzeren noodzakelijk heid gebracht wordt om iets te „verteren" Is het dan zooveel beter dat hij zijn middagen en avonden thuis ver slaapt, of, erger nog, in de altijd voor hem openstaande kroeg slijt, waar hij onvermijdelijk een groot gedeelte van zijn zuurverdiend weekgeld laat zitten? Muziek-uitvoeringen, voordrachten, opvoering van kleine, gemakkelijk te volgen tooneelstukjes op Zondag zouden een groote leemte in het volksleven kunnen aanvullen, een leemte, die de meer beschaafden door hunne prijzenswaardige afschaffing van kermissen, palingtrekken, katknuppelen en dergelijke „ver was thans zijn. hart binnengedrongen en vervulde het geheel. Hij zag weder het goedige gelaat van Sylvester, zijn groote kinder lijke oogen; toen hij er aan dacht hoe hij hem placht te omhelzen, kwam er onwillekeurig een sluier voor zyn oogen en eerst wist hij niet goed wat dat was, want nooit nog had hij als man geweend. Dikke tranen liepen echter over zijn wangen en werden gevolgd door snikken, die zijn breede borst deden schokken. Intusschen bleef hij even snel doorvisschen, zonder een oogen- blik te verliezen en zonder iets te zeggenen de beide anderen, die te midden van de stilte naar hem luisterden, wachtten zich wel dat te laten bemerken, uit vrees hem te verbitterenwant hij was zoo terughoudend, zoo trotsch. ...Hij meende dat met den dood alles eindigde... Somtijds nam by wel deel aan de gebeden, die men thuis in het gezin voor de overledenen opzendt, maar hij geloofde niet aan een voortleven van de ziel. En de andere zeelieden dachten evenzoozij praatten er over als over iets dat iedereen wistwat echter niet belette, dat zij een onbestemde vrees koesterden voor spoken, een zekeren angst voor de kerkhoven, vertrouwen stelden in de bescherming van de heiligenbeelden, en vooral een diepen eerbied hadden voor den gewijden grond rondom het kerkgebouw. Yann zelf vreesde door de zee te worden verzwolgen, alsof dat hem eensklaps voor altijd zou vernietigen en de gedachte, dat Sylvester daarginds gebleven was, in dat verre, verre land, maakte zijn verdriet nog bitterder. Daar hij weinig of niets om de anderen gaf, schaamde hij zich niet te schreien als ware hij alleen geweest. Rondom werd het langzamerhand wat lichter, ofschoon het ternauwernood twee uur wasen daarmede scheen tevens de uitgebreidheid van de oneindige ruimte toe te nemen, toe te nemen op schrikbarende wijze. Bij die soort van ochtendschemering zag het meer en meer ontwakend oog duidelyk de onmeetbaarheid van de omgevinghet was alsof de horizon zich nog verder ver wijderde en altijd maar terugweek. Een vaal, bleek licht, dat immer sterker werdhet was alsof het met rukken, met kleine schokken kwam opdagen. Het viel zoodanig op de eeuwigdurende omgeving, dat het scheen alsof een aantal lampen, die een witte lichtglans uitstraalden, lang zamerhand achter de gryze, vormlooze wolken naar boven werden geheschen zachtjes, geheimzinnig, opdat de doodsche rust van de zee niet zou worden verstoord. Aan den horizon hing ook zulk een groote witte lamp, de zon, die machteloos opsleepte om boven het water haar langzame, koude wandeling te doen, dien zij bij de eerste schemering reeds begonnen was. Nergens zag men een rose tint van den dageraad; alles bleef bleek en treurig. En aan boord van de Maria zat een man te schreien, de groote Yann... Die tranen van zijn ruwen vriend, die nog grootere droefheid van de natuur, waren het rouwkleed dat de zee van IJsland aantrok voor den jongen held, die zijn halve leven op haar had doorgebracht- Toen het geheel dag werd, wischte Yann met de monw van zijn wollen boezeroen ruw zijn oogen af en schreidde niet meer. Het was voorbij. Hij wyddc weder al zyn oplettendheid aan het werk, aan de eentonige sleur van de vischvangst, alsof hy aan maken" weer veroorzaakt, maar met door iets beters ver vangen hebben. O zeker, de Zondag zij en blijve in de eerste plaats gewijd aan godsdienstig samenzijn. Elk zoeke daar, waar zijne godsdienstige denkwijs en levensrichting hem heen drijft, voeding en versterking van zijn hooger, zijn geestelijk leven, of hoe ge 't noemen wilt. Maar zijn er niet twaalf uren en méér nog in den dag? En als de kerkgang afgeloopen is en men in den huiselijken kring gezellig heeft zitten keuvelen, dan rest er nog tijd in overvloed om zich te verfrisschen door een of ander kunst genot. Zoo bijvoorbeeld, in den namiddag van 46 uur, liefst buiten de uren der Godsdienstoefening, door een openbare muziekuitvoering. De werkman kan er heen gaan met vrouw en kroost. Dan voelt hij zich .meer dan ooit op zijn gemak. Schroom niet hem te brengen- in een park of op een plein, waar kort te voren de „groote wereld" zich bewogen heeft. Koester geen angstvallige vrees voor bloemen en plantsoen. Als men toont hèm te eerbiedigen, zal hij op zijn beurt eerbied toonen voor de plaats, waar men hem wacht. Och, de man die de gansche week in 't gareel van den arbeid gespannen is, heeft het zeo hóóg noodig, dat men op zijn rustdag hem de oogen opent voor de wereld van kunst en poëzie, van natuur en leven't Is goed, dat de kerken zich voor hem ontsluiten, maar 't is niet genoeg. Om strijd moeten zij hunne deuren open stellen, de tempelen van natuur en kunst, om hem op dien dag een voorraad van verheffende en verfrisschende indrukken te schenken, waar hij de gansche week op teren kan. De autoriteiten, hetzij van stad of land, handelen onverstandig door dit, vaak op grond der verouderde Zondagswet, tegen te werken. De Zondag is feitelijk voor alle standen een dag van ontspanning en vermaak. Bij velen, 't is niet te ontkennen, lijdt de levensernst daaronder schade. Maar de wetgever of volksleider, die tegen dezen wassenden stroom een dam poogt op te werpen, onderneemt een ijdel werk; verstandig handelt hij daarentegen, als hij dien zóó tracht te leiden, dat hij, wel verre van den ernst van 't leven weg te spoelen, dien verfrischt en vervroolijkt. Waar 't er op aankomt, bij ons volk het gevoel te ontwikkelen voor al wat liefelijk en welluidend is, daar stake men nu toch eindelijk eens het opwerpen van allerlei denkbeeldige bezwaren Maar ik kan hier dit zoo rijke onderwerp nu niet verder uitwerken, of liever ik moet nog wat tijd en ruimte niets anders dacht. Er werd trouwens veel gevangen en de armen hadden het druk genoeg met het ophalen van de visch. De ruimte rondom de visschers veranderde weder. Het grootsche schouwspel van 's morgens, de zich immer uitbreidende onmeet baarheid was geëindigd en thans scheen daarentegen de horizon zich te vernauwen en om hen samen te trekken. Hoe was het mogelijk, dat de zee zooeven nog onmetelyk scheen De horizon was nu zeer naby ja, men gevoelde byna gebrek aan ruimte. Alles vulde zich op met dunne sluiers, sommige nog onduidelijker dan dampen, andere scherper zichtbaar en als 't ware met franje versierd. Zij schaarden zich zachtjes, in stilte, naast elkaar als- groote witte neteldoeksche gordynen zonder gewichtmaar zy kwamen tegelijk van alle kanten, zoodat men er spoedig geheel door was ingeslotenhet was een benauwende aanblik, zich zoo de vrije lucht te zien benemen. Het was de eerste Augustusmist die op kwam zetten. Binnen weinige minuten was het laken overal even dik en ondoordring baar rondom de Maria kon men niets meer onderscheiden dan een bleeken, vochtigen nevel, door welken het licht slechts gedeeltelyk vermocht te dringen. „Weer die vuile mist," zei de bemanning. Zy kenden sedert lang dien gewonen bezoeker uit de tweede helft van het seizoen, die wel niet zeer aangenaam was, maar tegelijkertijd aankondigde dat het oogenblik naderde om naar "Bretagne terug te keeren. In kleine, glinsterende droppels zette de vochtigheid zich op hun baard neder en overtrok hun gebruinde huid met een nattig, glimmend waas. Yan het eene einde van het schip kon men de gestalten aan het andere einde slechts spookachtig onduidelyk zien, terwyl daarentegen de voorwerpen, die in de nabijheid waren, door het zwakke licht nog duidelyker schenen uit te komen. Men droeg zorg niet door den mond te ademen; een gevoel van koude en vochtigheid beklemde de borst. Intusschen werd de vangst steeds voordceligermen praatte niet meer, want elk oogenblik moest men de lijnen ophalen; telkens hoorde men de zware visschen op het dek vallen; dan begonnen zij hevig te spartelen en sloegen met den staart tegen de planken, zoodat het zeenat en een regen van zilveren schubbe tjes rondspatte. De matroos, die hun met zijn groot mes den buik opensneed, wondde zich door overijling de vingers, en zyn rood bloed mengde zich onder het pekelnat. Zy bleven ditmaal tien dagen achtereen door den mist omgeven, zonder iets te zien. De vangst bleef voordeelig; men bad het druk en daardoor verveelde men zich niet. Van tyd tot tyd blies een van hen in den misthoorn, wat een geluid veroorzaakte als het gebrul van een wild dier. Somtyds werd dat gebrul door den witten mist heen heel uit de verte beantwoord. Dan moesten zy oppassen. Als die kreet nader kwam, spitsten alle ooren zich om iets van dien buurman te hooren, die men waarschijnlijk nooit zou zien, maar wiens tegenwoordigheid niettemin gevaarlijk was. Men verdiepte zich in gissingen, en de oogen trachtten, ten einde iets van hem te ontdekken, het ontastbare gordijn te doordringen, dat rondom was opgehangen. Dan verwyderde hy zich en het gebrul van den hoorn stierf

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1888 | | pagina 1