HELDERSCHE
EN NIEIIWEDIEPER COURANT.
Nieuws- h Advertentieblad yoor Hollands Noorderkwartier.
1888. N° 79.
Zondag 1 Juli.
Jaargang46.
6> DE KLEINE LORD.
„Wij huldigen,
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
franco per post 1.20.
Uitgever A. A. BAKKEE Cz.
BUREAU: MOLENPLEIN.
Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
Amsterdamsche Kroniek.
28 Juni.
De //Stoute stap" waarover op de Eilanden (Kattenburg,
Wittenburg en Oostenburg, in welke buurten bijna al de
zoogenaamde werfgasten wonen) reeds lang gefluisterd
en beraadslaagd werd, is eindelijk gedaan. Ruim vijf
honderd werklieden (dus bijna het geheele arbeidersperso-
neel) aan 's Rijks Marinewerf te Amsterdam, hebben
een adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
gericht, dat bij aandachtige lezing al den indruk van een
laatsten noodkreet maakt. Zij begrijpen dat het voort
bestaan der werven thans zoo goed als aan een zijden draad
hangt, en wenden daarom nogmaals een krachtige poging
aan om dien dreigenden slag af te weren. De stelselmatige
aftakeling en slooping der werven, het uitbesteden van
Marinewerk bij particulieren en het voortdurende, onrecht
matige afdanken van bekwame en in alle opzichten met den
dienst vertrouwde werklieden, dit alles brandmerken zij
als zoovele maatregelen die tegen het waarachtig belang
der Marine indruischen. Het povere resultaat van den
arbeid der zoogenaamde Werfcommissie stellen zij met tal
van argumenten op de kaak, en de verslagen van dit
lichaam zijn volgens hen niets anders dan zeer eenzijdige
beschouwingen, waardoor alleen slechts schaduwbeelden zijn
vertoond. En dan overgaande tot het meer en meer in
zwang komende verrichten van Marinewerk bij particulieren,
toonen zij door tal van voorbeelden aan, dat dit werk door
de Marine zelf beter, goedkooper en vlugger, of althans
even goed, tegen denzelfden prijs en in denzelfden tijd kan
gedaan worden. De Marine kan dus, meenen zij op grond
van die gegevens, de concurrentie met de particulieren
zeer goed volhouden, ja zelfs in vele gevallen overtreffen;
en de bewering dat de Marinewerven dus eigenlijk over
bodig zijn en langzamerhand wel opgedoekt kunnen worden,
houdt derhalve naar hun zeggen geen streek. Komt men
van dien heilloozen maatregel terug, dan kan er weder
bloei en leven komen in het bestaan dezer Rijksinrichtingen,
die toch volgens hunne vaste overtuiging voor het prestige
eener natie, die een Marinevloot wil en moet onderhouden,
werkelijk onmisbaar zijn. De door hen aangevoerde voor-
Uit het Engelsch van F. H. BURNETT.
beelden stellen zij voor als slechts een greep uit vele,
gemakkelijk met nog een aantal anderen te vermeerderen
maar de adressanten vertrouwen dat het genoegzaam vol
doende zal zijn om het noodzakelijke van de instandhouding
der Marinewerven te bewijzen en de aandacht der Kamer
op dit voor duizenden in den lande zoo gewichtige vraagstuk
gevestigd te doen blijven. Zij drukken ten slotte de hoop
uit, dat de Kamer met alle onpartijdigheid de belangen
van het Rijk, in verband met de strikste rechtvaardigheid
tegenover alle onbillijke beschuldigingen en vergelijkingen,
zal weten te handhaven.
Amen, zeg ik hierop, in het belang van de Marine en
hare werklieden. Als nu de Kamer op haar beurt dit alles
herhaalt, is alles in orde. Doch dit zullen we nu
moeten afwachten. Voor de requestreerende werklieden
kan het een goed kansje zijn, dat de nieuwe Kamer van
Honderd andere partijverhoudingen heeft dan hare voor
gangster. Voor den heer Heldt kan de indiening en ter
tafel brenging van dit adres een uitmuntende gelegenheid
zijn om revanche te nemen voor zijn fiasco bij zijne jongste
interpellatie. En misschien zal Domela Nieuwenhuis hij
is nu eenmaal in de Kamer, en met Christelijke mensch-
lievendheid willen we nu het beste van hem hopenook
wel zijn stem en zijn invloed doen gelden ten gunste van
het adres der Amsterdamsche Marine-werklieden. Er zal
in ieder geval over gesproken moeten worden, want het is
geen stuk dat men eenvoudig kan aannemen voor kennis
geving, nederleggen ter griffie, of zonder beraadslagen
passeeren om over te gaan tot de orde van den dag. Nu
het bekend is, dat de Kamer waarschijnlijk tegen het begin
van Juli bijeen zal geroepen worden, heerscht er dan ook
onder de eilanders een niet geringe en niet onverklaarbare
spanning, hoe het met hun gewichtig adres zal afloopen.
Een groot geluk mogen de requestranten het voor hun
zaak en hunne belangen achten, dat Erederik Tromp niet
meer voor Minister van Marine poseert. Bij Neptunus en
zijn Tritonsdan was er van Jiet adres heel en al niets
terecht gekomen, of liever, dan zouden de Amster
damsche werfgasten wel zoo verstandig zijn geweest om
hun verzoekschrift stilletjes in den zak te houden en er
geen kosten van zegel en schrijfloon aan te vermorsen.
«Weet gij wel," zei hij, «dat ik niet eens weet wat een graaf is
„Niet?" zei de heer Havisham.
„Neen," hernam Cedric, „en ik vind, dat een jongen, die er
zelf een worden moet, het toch wel dient te weten. Dunkt u
dat ook niet?"
„Ja zeker," antwoordde de heer Havisham.
„Zoudt gij zoo goed willen zijn," vervolgde Cedric beleefd
„zoudt gij zoo goed willen zijn het mij eens uit te leggen
Waarom wordt iemand een graaf Wie heeft een graaf van hem
gemaakt
„In de eerste plaats een koning af eene koningin," gaf de heer
Havisham ten antwoord. „In den regel wordt hy graaf gemaakt
omdat hij zijn vorst den een of anderen dienst bewezen of groote
daden verricht heeft."
„O," zei Cedric, „net als de President."
z/Ja, hernam de heer Havisham. „Worden uwe presidenten
daarom verkozen
„Juist," zei Cedric verheugd. „Wanneer iemand bijzonder
goed is en heel veel weet, wordt hij tot president verkozen. Dan
zijn er fakkeloptochten en serenades en alle menschen houden
redevoeringen. Vroeger dacht ik, dat ik misschien ook wel eens
president zon kunnen worden, maar graaf dat is nooit in mij
opgekomen. Ik had nooit van graven gehoord," liet hij er ietwat
haastig op volgen, uit vrees, dat mijnheer Havisbam het niet
aardig zou vinden, dat hij daar nooit naar gewenscht had. „Als
ik er van gehoord had, zou ik misschien wel verlangd hebben
een graaf te worden."
„Het is heel iets anders dan president te zyn," zei de heer
Havisham.
De heer Havisham legde de beenen over- en de vingertoppen
tegen elkander. Hij overlegde bij zich zeiven of nu misschien
het geschikte oogenblik ook gekomen zou zijn om hem de dingen
wat duidelijker uit te leggen.
„Een graaf is is een zeer gewichtig persoon," begon hy.
„Een president ook," meende Cedric. „De fakkeloptochten
zijn vijf lang en er is vuurwerk en muziek. Mijnheer Hobbs
heeft mij meegenomen om er naar te kijken."
„Een graaf," vervolgde de heer Havisham, die zich op eenigs-
zins gevaarlijk terrein gevoelde, „is dikwyls van zeer oude
afkomst
„Wat is dat?" vroeg Cedric.
„Van eene heele oude familie heel, heel oud."
„O," zei Cedric, terwijl hy de handen nog wat dieper in de
zak stak. „Zeker net als de appelenvrouw bij het parkhek. Die
is zeker ook van oude af-afkomst. Zy is zoo oud, dat men zich
verbazen moet hoe zy nog staan kan. Ik geloof, dat zij wel
honderd jaar is en toch moet zij maar buiten zitten, al regent
het nog zoo hard. Dat spijt my zoo en de anderen jongens ook.
Billy Williams had laatst zooveel geld, bijna een dollar en
toen heb ik hem gevraagd of hij iederen dag voor vyf centen
appels van haar wilde koopen, tot het geld op was, maar na een
week verveelden de appels hem al. Gelukkig had ik van een
mijnheer vijftig centen gekregen en toen kon ik in zijne plaats
appels koopen. Het is naar als iemand zoo arm is en zulk eene
heele oude afkomst heeft. Zy zegt dat die in haar gebeente zit
■en dat de regen het nog veel erger maakt."
Want Minister Tromp was eenvoudig het blinde werktuig
eener toevallige Kaïnermeerderheid, die zonder blikken of
blozen al de Marinewerven in bewaarschooltjes of thee
tuinen zou herschapen hebben, indien de Kamer hem dit
zoo gelast had. Hoe een man als Tromp, die slechts één
enkele, zeer ongelukkig afgeloopen zeereis naar Indië achter
den rug had, ooit Minister van Marine heeft kunnen worden,
is voor ieder ander en misschien ook voor hem zelf een
onoplosbaar raadsel, waarover hij nu, kalmpjes zijn pensioen
genietend, ruimschoots tijd en gelegenheid heeft om k tête
reposée na te denken. Gelukkig voor de adressanten
zeg ik nog eens dat er thans een andere, deskundige,
practische ervaren Minister aan het hoofd onzer Koninklijke
Nederlandsche Marine staat, die de werven kent en die
weet wat er met en van de werven te verwachten is.
Want het zou de grootste dwaasheid en de verregaandste
roekeloosheid zijn, in tijd van nood de Marinebelangen aan
de particuliere industrie toe te vertrouwen. Men denke
aan het gebeurde met de 20 stoombarkassen, die in het
begin van den Atjeh-oorlog plotseling benoodigd waren en
bij particulieren besteld moesten worden. Toen bleek
het, dat de Marinewerven veel beter voor die taak bere
kend waren dan de particuliere industrie en deze in langer
tijd minder qualiteit werk tegen hooger prijs zou geleverd
hebben, zoodat de Marine ze dan ook in eigen beheer uit
voerde. Nergens heeft men dien rijkdom van hulpmiddelen
en gereedschappen, nergens die technische bedrevenheid
en ervaring, nergens ook die routine, welke op de werven
gevonden worden, waarvoor elk onderdeel van het groote
geheel een vaste, goed geoefende ploeg werkvolk is. Het
adres der Amsterdamsche werfgasten toont dit op over
tuigende, gemoedelijke, m. i. onweerlegbare wijze aan. De
daarin aangevoerde voorbeelden omtrent de goede werking
der werven zijn goed gekozen, en blijkbaar heeft de directie,
met wier voorkennis en goedkeuring het stuk is ingediend,
aan de stellers de noodige bescheiden verschaft om er de
vereischte argumenten aan te ontleenen. Dit leest men als
't ware tusschen de regels door. Sommige feiten en wan
verhoudingen, in het request aangestipt, konden de werk
lieden uit hun eigen kring vernomen hebbenmaar anderen
kunnen zij alleen door bemiddeling van hoogere autoriteiten
De heer Havisham wist niet recht hoe hij het had, terwylhij
naar het ernstige, onschuldige gezichtje daar voor hem keek.
„Ik geloof, dat gij mij verkeerd begrepen hebt," begon hij
weer. „Toen ik van oude afkomst sprak, bedoelde ik iets anders
dan ouderdomik bedoelde, dat de naam van zulk eeue familie
lang in de wereld bekend is geweestmisschien honderden jaren
geleden waren er reeds menschen, die zoo heetten, en werden zij
in de geschiedenis van hun land genoemd."
„Net als George Washington," zei Cedric. „Ik heb van hem
gehoord zoo lang als ik leef en lang vóór dien tijd was hij al
bekend. Mijnheer Hobbs zegt, dat hij nooit vergeten zal worden.
Dat is om de Onafhankelijkheidsverklaring, weet ge, en den
Vierden Juli. Gij begrypt, dat hij een heel dapper man moet
geweest zyn."
„De eerste Graaf van Dorincourt," zei de heer Havisham op
plechtigen toon, „werd vierhonderd jaar geleden tot graaf gemaakt."
„Wel, wel," zei Cedric, „wat een tijdHebt gij dat al aan
liefste verteld? Zij zal het zeker heel aardig vinden. Wilt hij
het haar vertellen als zy straks terugkomt Zij hoort zoo graag
zulke vreemde verhalen. Wat doen graven nog meer, behalve
dat zij gemaakt worden
„Velen van hen hebben Engeland helpen regeeren. Anderen
zijn heel dapper geweest in den oorlog en hebben lang geleden
in groote veldslagen meegevochten."
„Dat zou ik ook wel eens willen doen," zei Cedric. „Mijn
papa was kapitein en hij was ook heel dapper even dapper
als George Washington. Dat kwam misschien wel omdat hij een
graaf zou geworden zijn als hij niet gestorven was. Ik ben blij,
dat graven dapper zijn. Het is een groot geluk als iemand
dapper is. Vroeger was ik wel eens bang in het donker,
weet gemaar toen ik van de soldaten in de Revolutie en van
George Washington gehoord had, is het overgegaan."
„Er is nog iets waarom het soms een groot geluk is een graaf
te zyn," hernam de heer Havisham en vestigde daarbij zyn door
dringenden blik met eene zonderlinge uitdrukking op het kleine
ventje. „Sommige graven hebben heel veel geld."
Hy was benieuwd om te weten of zyn vriendje eenig besef
had van de macht van het geld.
„Dat is heel prettig," zei Cedric onschuldig. „Ik zou wel
willen, dat ik veel geld had."
„Zoudt gij vroeg de heer Havisham. „En waarom
„Wel," hernam Cedric, met geld kan men allerlei dingen
doen. Daar hebt gy bijvoorbeeld de appelenvrouw. Als ik heel
ryk was zou ik een kraampje voor haar koopen met een klein
kacheltje er in, en iederen morgen dat het regende, zou ik haar
een dollar geven; dan kon zij gerust thuisblyven. En dan
o, ja, ik zou haar ook een warmen schoudermantel geven, dan
zou haar gebeente haar niet zooveel pijn doen. Haar gebeente
is niet zoo als het onzehet doet haar zeer wanneer zij zich
beweegt. En dat is een erg naar gevoel. Als ik rijk genoeg
was om dat alles voor haar te doen, dan zou zij er niet zooveel
last van hebben."
„Hmzei de heer Havisham. „En wat zoudt gij nog meer
willen doen als gij rijk waart?"
„O, van alles! Vooreerst zou ik voor liefste allerlei moois
koopen: naaldenboekjes en waaiers en gonden vingerhoeden en
ringen, en eene Encyclopedie en een rytuig dan behoefde
zy nooit meer op de tram te wachten. Als zij graag eene mooie
roodzyden japon wilde hebben, zou ik die ook voor haar koopen,
maar zy houdt het meest van zwart. En dan zou ik met haar
naar de groote winkels gaan en zeggen, dat zij maar eens moest
rondzien en zelve kiezen. En dan Dick
„Wie ia Dick?" vroeg de heer Havisham.
„Dick is een schoenpoetser," hernam zyne Lordschap, wiens
oogen glinsterden bij het denken aan zooveel heerlijkheden. „Hij
is de knapste schoenpoetser, dien gij ooit gezien hebt. Hij staat
op den hoek van eene straat in de benedenstad. Ik heb hem al
jarenlang gekend. Eens toen ik nog heel klein was en met
liefste wandelde, had zy een mooien bal voor mij gekocht, die
heel hoog springen kon, en ik mocht hem dragen en toon sprong
hij midden op de straat, waar de rijtuigen waren, en het speet
mij zoo en ik begon to schreien ik was nog heel klein, weet
ge. Ik had slobkousjes aan en Dick was bezig om een man do
laarzen te poetsen en hy zei: „Halloh," en sprong tus3chen de
paarden en haalde den bal voor mij terug en veegde hem met
zijne jas af en gaf hem mij en zei: „Ziedaar,jongeheer!" Liefste
vond het erg aardig van hem en ik ook, en als wij in ziin bnurt
komen, gaan wij hem altijd even goeden dag zeggen. Hij zegt
„Halloh," en^ ik zeg „Halloh," en dan praten wij een poosje
samen en hij vertelt ons hoe het met de zaken gaat. In den
laatsten tijd was hy niets tevreden."
„En wat zondt gij voor hem willen doen vroeg de advocaat
terwijl hij zich met een eigenaardig glimlachje langs de kin
streek.
„Wel," zei Lord Fauntleroy, en ging met een gewichtig ge
zicht rechtop in zijn stoel zitten, „ik zou Jack afkoopen."
„Wie is Jack?" vroeg de heer Havisham.
„Hij is Dick'8 compagnon en wel de slechtste compagnon,
dien iemand maar hebben kan. Dick zegt het zelf. Hij doet
de zaak geen eer aan, en hij is niet oprecht, niet eerlijk. Hij
bedriegt dc menschen en dat vindt Dick verschrikkelijk. Iedereen
zou het verschrikkelijk vinden om van den morgen tot den avond
schoenen te poetsen en heel eerlyk te zyn en dan een compagnon
te hebben, die het niet is. De menschen houden van Dick,
maar in het geheel niet van Jack en dan gebeurt het menigmaal,
dat zy niet voor den tweeden keer terugkomen. Dus als ik
ryk was, zou ik Jack afkoopen en aan Dick een uithangbord
met mooie koperen spijkertjes geven Dick zegt, dat zulk een
uithangbord zooveel goed doet en klanten lokt; ik zou hem ook
nieuwe kleeren en nieuwe borstels geven, dan kon hij met eene
schoone lei beginnen. Hij zegt, dat hy niets liever wil dan met
eene schoone lei beginnen."
Men kan zich niets vertrouwelijkers en onschuldigers voor
stellen dan de wijze waarop het kleine Lordje dit verhaal deed
en de min of meer straatjongensachtige uitdrukkingen van Dick
overnam, zonder een oogenblik aan de gepastheid er van te
twijfelen. Hy dacht er niet over. dat de bejaarde heer daar
tegenover hem, misschien minder belang in de zaak zou stellen
dan hy zelf. En werkelijk, de heer Havisham begon belangstel
ling to voelenniet zoo zeer misschien in de appelenvrouw en
in Dick, als wel in het goedhartige Lordje, in wiens goudblond
krullebolletje zooveel welgemeende plannen huisden ten bate van
zijne vrienden en die niet eens scheen te beseffen, dat hij ook
wel eens aan zich zeiven zou kunnen denken.
„Is er ook iets begon hij. „Wat zoudt gij voor u zeiven
wenschen, indien gij eens heel rijk wsart
„O, allerlei dingen gaf Lord Fauntleroy vol vuur ten ant
woord „maar eerst zou ik Mary wat geld geven voor Bridget
dat is hare zuster, en die heelt twaalf kinderen en haar man
kan, geloof ik, geen werk vinden» Zy komt dikwyls hier en