HELDERSCHE NIEUWEDIEPER COURANT. - en AtertentieUai wor Hollands Noorderkwartier. Jaargang46. 88. N° 84. Vrijdag 13 Juli. Uitgever A. A. BAKKER Cz. 10> DE KLEINE LORD. „Wij huldigen hst goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. innementsprija per kwartaal0.90. franco per post 1.20. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentiën: Van 1—4 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Grootc letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Verslag omtrent lichtsterkte, druk en zuiver- eid van het lichtgas der gemeente Helder, edurende de maand Juni 1888. Licht sterkte 100 kub. voet gas in grains. Zwavel water stof. 100 kub. voet gas in grains. Van 'b avonds 8 uur tot 's nachts 12 uur: 30 tot 22 millimeters. Van '8 nachts 12 our tot 's morgens 6 uur: 22 tot 17 millimeters. Van 's morgens 6 uur tot 's avonds 8 uur: 17 tot 20 millimeters. Binnenland. Bij het Departement van Koloniën is van 9 dezer uit Indië het volgende bericht ontvangen: Uit Bantam wordt bericht, dat er eene vrij ernstige rustverstoring heden nacht is uitgebroken in Anjer. Bij afwezen van den adsistent-resident en den adspirant-con- tröleur, die op tournee waren, is de gevangenis te Tjilegoen geforceerd. De telegraaf werd afgesneden. Een klerk is met zijn gezin vermoord. De muitelingen zijn op weg naar Serang. De Minister van Koloniën heeft hierop inlichtingen omtrent de aanleiding en de verrichtingen der Regeering gevraagd. Het antwoord luidde: Na het voorloopig bericht van gisteren omtrent de onlusten zijn geen positieve tijdingen ontvangen. De aanleiding is nog volkomen onbekend. Het garnizoen te Serang zond patrouilles, vergezeld van den regent en den controleur; nopens hun wedervaren is geen tijding ontvangen. Een escadron en het negende bataillon zijn gisteren daarheen vertrokken. De nacht was te Serang rustig. De resident is heden aldaar teruggekeerd. Uit het Engelsch van F. H. BURNETT. Cedric stapte over den drempel. Het was een ruim en deftig ingericht vertrek met ouderwetsche meubels van gesneden eiken hout en boekenkasten langs, de wanden. De meubels waren zoo donker, de gordijnen zoo zwaar, de vensters met hunne kleine ruitjes lagen zoo diep in de nissen, de afstand van de deur naar den haard scheen zoo groot, dat het geheel, vooral op dezen tyd van den dag, een somberen indruk maakte. In het eerste oogen- blik dacht Cedric, dat er niemand in de kamer was, maar weldra zag by, dat in den grooten armstoel, die bij het vuur stond, iemand zat iemand, die zich niet dadelijk omkeerde om hem te zien naderen. Wel scheen hij de aandacht van een ander wezen getrokken te hebben. Op den grond, naast den armstoel, lag een hond, een groote, ruige dog, wiens lijf en pooten werkelijk iets van een leeuw haddendit reusachtige dier stond langzaam en statig op en kwam met zwaren tred naar het kleine ventje toe. Toen verhief de persoon in den armstoel zyne stem. „Dougal, kom hier!" riep hij. Maar zoo het hartje van den kleinen Lord geene onvriende lijkheid kende, vrees kende het evenmin hij was al zyn leven een dapper ventje geweest. Op de natuurlijkste manier van de wereld vatte hij met zijn kleine handje het groote beest by den halsband en zoo liepen zij samen voort, Dougal geweldig snuivende. En toen sloeg de Graaf de oogen op. Wat Cedric zag was een forsche onde man, met sneeuwwit borstelig haar en wenk brauwen, en een arendsneus tusschen een paar diepliggende, doordringende oogen. Wat de Graaf zag was een bevallig kinder figuurtje in het zwart fluweel gekleed, met een breeden kanten kraag en blond krulhaar, dat rondom een mooi, wakker gezichtje golfde, terwijl een paar vriendelijke oogen met eene onschuldige, bijna kameraadschappelijke uitdrukking de zijne ontmoetten. Indien het kasteel aan een tooverpaleis deed denken, dan moet men toegeven, dat de kleine Lord Fauntleroy zelf heel veel had van den prins in het sprookje, al had hij daar zelf geen flauw besef van en al was hij misschien wel wat stevig en blozend vooreen wezen uit de tooverwereld. Maar het hart van den ouden Graaf werd plotseling vervuld met een gevoel van blijden triomf, toen hij zag welk een sterke, mooie jongen zyn kleinzoon was, en hoe onbevreesd hij hem aanzag, terwyl hij daar stond met den grooten hond naast zich. De barsche, oude edelman verheugde er zich in, dat het kind geen zweem van verlegenheid of vrees scheen te voelen, noch voor den hond, noch voor hem. Cedric keek hem aan evenals hij de portiersvrouw en de huis houdster had aangekeken en kwam dicht bij hem staan. Zyt gij de Graaf?" vroeg hij. „Ik ben uw kleinzoon ge weet wel, dien mijnheer Havisham gehaald heeft. Ik ben Lord Fauntleroy." Hij stak zijne hand uit, omdat hy dat voor eene beleefde en gepaste gewoonte hield, zelfs tegenover graven. „Gaat het u goed?" vroeg by met een vriendelijk stemmetje. „Ik ben blij, dat ik kennis met u mag maken." De Graaf gaf hem de hand, terwijl er eene allerzonderlingste uitdrukking in zyne oogen kwameigenlyk was hij zóó verbaasd, dat hy niet wist wat hy zeggen zou. Hij bleef de schilderachtige vcrschyning daar voor zich aanstaren en sloeg haar van onder ryne borstelige wenkbrauwen nauwlettend gade. Een tweede telegram van den Gouverneur-generaal meldt, dat de patrouille, bedoeld in zijn vorig telegram, op ongeveer 8 paal van Serang eene ontmoeting had met een lOOtal muitelingen. De plannen voor de viering van den Prinsesjesdag te Amsterdam beginnen een meer vasten vorm aan te nemen. Omtrent den gecostumeerden optocht, op 1 September a. s. te houden, kan thans met zekerheid worden vermeld, dat hij zal voorstellen: „de Nassau's in de Nederlanden', en in hoofdtrekken aldus zal zijn samengesteld: Groep I. Otto van Nassau, eerste Graaf uit het Nas- sausche Huis van Vianden, en zijne tijdgenooten, uit het midden der 14de eeuw. Groep H. Engelbert van Nassau, heer uit het Nassausche Huis van Breda, en zijne tijdgenooten, uit het begin der 15de eeuw. Groep III. Engelbert II, Stadhouder van al de Neder landen, vóór Maximiliaan van Oostenrijk, en zijne tijdge nooten, uit de tweede helft der 15de eeuw. Groep IV. Willem van Nassau-Dillenburg tot Prins van Oranje verheven, en zijne familie, in de eerste helft der 16de eeuw. Groep V zal eene groote ruitergroep behelzen en Prins Willem I voorstellen, als de vader des vaderlands, omge ven door roemruchtige tijdgenooten, in de tweede helft der 16de eeuw. Groep VI zal Prins Maurits en zijne tijdgenooten aan het einde der 16de en het begin der 17de eeuw, en Groep VH Prins Frederik Hendrik in het midden der 17de eeuw voorstellen; terwijl eindelijk Groep VIII Willem V en zijne tijdgenooten zal voorstellen. In den stoet, die minstens even schitterend belooft te zijn, als de historische optocht in 1874, ter gelegenheid van het 25jarig Koningschap van Z. M. Willem III, zullen in drie hoofdtijd vakken, drie groote karossen of zegekarren, met 4 of 6 paarden bespannen, voorkomen, terwijl reeds door de desbetreffende militaire autoriteiten, de muziek korpsen van het 7de regiment infanterie en van de Marine, voor de opvroolijking van het zeldzaam feest, bereidwillig zijn toegezegd, en eveneens met toestemming van den kolonel der infanterie, den luitenant-kolonel der mariniers „Verheugt het u kennis met mij te maken vroeg hy. „Ja, zeergaf Lord Fauntleroy ten antwoord. Er stond een stoel in zijne buurt en hij ging er op zitten. Het was een vrij hooge stoel met eene rechte leuning en zijne voeten raakten den grond niet, toen hij er zich op had neder gezet toch scheen hij zich volkomen op zijn gemak te voelen, terwyl by zyn aanzienlijken bloedverwant onafgewend, maar vol strekt niet onbescheiden bleef aankijken. „Ik heb er zoo dikwijls over gedacht hoe gij er zoudt uitzien," merkte hij op. „Als ik op het schip 's avonds in mijn hangmat lag, stelde ik mij altijd voor, dat gij op mijn papa zoudt lyken." „En doe ik dat?" vroeg de Graaf. „Wat zal ik u zeggen," hernam Cedric. „Ik was nog heel klein toen hij stierf en ik weet niet goed meer hoe hij er uitzag, maar ik geloof niet, dat gij op hem lykt." „En dat spijt u zeker erg, nietwaar?" vroeg zijn grootvader. „O, neen," gaf Cedric beleefd ten antwoord. „Natuurlijk zou iedereen het plezierig vinden als hij iemaGd zag, die op zyn vader geleek; maar toch vindt iedereen zijn grootvader het best zooals liy er uitziet, zelfs al lykt hy niet op zyn vader. Gy weet zelf hoe het gaat als men met zyne familie ingenomen is." De Graaf ging in zyn stoel achterover liggen en staarde zwijgend voor zich. Men kon nu juist niet zeggen, dat hij zoo byzonder goed wist hoe men zyne ingenomenheid met familieleden in den regel aan den dag legt. Hij, de edelman, bad het grootste gedeelte van zijn vrijen tijd gebruikt om met hen te kibbelen, hen uit het huis te jagen en leelyke scheldwoorden naar het hoofd te werpenzij haatten hem dan ook allen uit den grond van hun hart. „Iedere jongen houdt van zijn grootvader," vervolgde Lord Fauntleroy, „vooral wanneer die zoo goed voor hem geweest is als gy voor mij." Wederom kwam er eene zonderlinge uitdrukking in de oogen van den ouden heer. „Zoo?" sprak hy. „Ben ik dan goed voor u geweest?" „Ja zeker," gaf Lord Fauntleroy vroolyk ten antwoord „ik moet u nog wel bedanken uit naam van Bridget en de appelen vrouw cn Dick." „Bridget!" riep de Graaf. „De appelenvrouw! Dick!" „Ja," begon Cedric hem uit te leggen, „dat zijn degenen voor wie gij mij al dat geld gegeven hebt - ik meen het geld, dat mijnheer Havisham had, en dat ik mocht hebben als ik graag wilde." „O!" riep zyne Lordschap, „bedoelt gij dat? Het geld, dat gy gebruiken mocht zooals gij wildet. Daar zou ik wel eens wat meer van willen hooren. Wat hebt gy er voor gekocht?" Hy fronste de zware wenkbrauwen en keek het kind door dringend aan. Hy was bepaald nieuwsgierig om te weten, waarop het kind zichzelven getracteerd had. „O," zei Lord Fauntleroy, „misschien weet gy niets van Bridget en Dick en de appelenvrouw. Ik vergat, dat gy zoo ver van hen afwoont. Het waren groote vrienden van my, en Michaël had do koorts, moet gy weten, en rimmitiek „Wie is Michaël?" vroeg de Graaf. „Michaël is de man van Bridget en zy waren in groote zorg. Als een man ziek is en niet werken kan en twaalf kinderen heeft, dan begrijpt gij hoe naar dat is, en Michaël drinkt nooit borreltjes. En op een avond, toen mijnheer Havisham bij ons was, stond Bridget te schreien in de keuken, omdat zij niets te eten hadden en de huur niet konden betalenen ik ging naar haar toe en mijnheer Havisham liet mij terughalen en hy zei, en den ritmeester der huzaren, ongeveer 260 anonymi uit deze verschillende korpsen zullen kunnen worden verkregen. Het comité wenscht dit deel van het feest zoo luisterrijk mogelijk te maken, en zal daarvoor ongetwijfeld niet tever geefs rekenen op den steun en de medewerking van die particulieren of corporatiën, die daartoe gemakkelijk in staat zijn. Sedert 1874, dus 14 jaren geleden, werd een soortgelijke optocht hier niet meer gehouden, en niets toch wekt het nationaliteits-gevoel meer en beter op dan een aanschouwe lijke voorstelling van tafereelen uit onze roemrijke geschie denis. De Commissie voor den optocht bestaat uit de heeren mr. J. Kappeyne van de Coppello, president; dr. J. Idsinga, secretaris; C. L. Yan Kesteren, penningmeester; M.Merens en dr. J. Van Schevickhaven, commissarissen, met den heer P. H. Witkamp en de beide heeren J. Ph. en D. Van der Keilen Jr. tot adviseurs. Deze Commissie houdt nu voortaan ook dagelijks, van 3J tot 4£ uur, zitting tot het verstrekken van inlichtingen of opname tot deelneming, en wel in het voormalige Gymnasium, Singel 451. Het voornemen bestaat, pogingen te doen, om op den dag van den optocht geen beurs te houden. De jacht op waterwild in de provincie Noordholland wordt, wat den kring gelegen binnen den Westfrieschen oraringdijk en de gemeenten Petten en Callantsoog betreft, geopend op Maandag 16 dezer, voor het overige deel op Woensdag 1 Augustus a. s. Door den Minister van Oorlog is bepaald, dat van het regiment grenadiers en jagers en van elk der 8 regi menten infanterie door 1 officier en 5 onderofficieren en minderen zal worden deelgenomen aan den korpswedstrijd van het concours, dat vanwege den Nederl. Schutterijkader- bond den 6 en 7 Augustus a. s. te Amersfoort zal plaats hebben. Zij zullen op heen- en terugreis worden geacht te zijn alleenreizende militairen. Aan officieren van het leger, die aan den personeelen wedstrijd wenschen deel te nemen, kan vierdagen binnen- landsch verlof worden verleend. Te 's Gravenbage werd jl. Zaterdag de jaarlijksche algemeene vergadering van „Eigen Hulp" gehouden. Bij dat gy hem geld voor mij gegeven hadt. En ik liep zoo hard als ik kon naar de keuken en gaf het haar. En toen was alles in orde. En Bridget kon hare oogen nauwelyks gelooven. Daarom ben ik n ook zoo dankbaar." „O zoo," zei de Graaf met zijne diepe bas9tem, „was dat een van de dingen, die gij voor u zei ven gedaan hebt En wat nog meer Dougal was naast den grooten stoel gaan zitten, zoodra het kind er op had plaats genomen. Telkens had hy den kop opgebeurd en Cedric aangekeken, alsof hij belang stelde in het onderhoud. Dougal was een ernstige hond, te groot en te deftig om van 's levens verantwoordelijkheden niet diep doordrongen te zijn. De oude Graaf, die Dougal goed kende, bad hem stilzwijgend gadegeslagen. De hond was volstrekt niet gewoon zoo spoedig vertrouwelijk met iemand te worden en het verbaasde den Graaf toen hy zag hoe stil het dier Cedric's handje op zyn kop liet rusten. Op ditzelfde oogenblik sloeg de groote hond een ernstig onderzoekenden blik op het kind en legde daarop met stille waar digheid zyn grooten leeuwenkop op Lord Fauntleroy's zwart fluweelen knietje. Den nieuwen vriend zacht met het kleine handje streelend, ging Cedric voort: „En dan DickGy zoudt zeker ook van Dick houdenhy is zoo rechtuit." „Rechtuit? wat bedoelt gij daarmee," vroeg de Graaf. Lord Fauntleroy moest zich even bedenken. Hy wist zelf niet precies wat hij er mee bedoelde. Hij had altyd verondersteld, dat het eene lofspraak was, omdat hij Dick dat woord in dien zin had hooren gebruiken. „Het beteekent, geloof ik, dat hij no^U -- ind zou willen bedriegen," riep hij, „of een jongen slaan, die kleiner was dan hij, en dat hij de laarzen van zyne klanten heel mooi poetst en maakt dat zy blinken. Hy is schoenpoetser van zyn ambacht." „En is hy een kennis van u, wezenlijk zei de Graaf. „Hij is een vriend van my," hernam zijn kleinzoon. „Niet zóó oud als mijnheer Hobbs, maar toch ook oud. Hy is my nog een presentje komen brengen, een oogenblik vóórdat het schip vertrok." Hy stak de hand in den zak en haalde er een keurig opge vouwen, rood voorwerp uit, dat by met eene uitdrukking van bewonderende liefde bekeek en voor zyn grootvader uitspreidde. Het was de zijden zakdoek met de gele hoefijzertjes en paarde- kopjes." „Dit bracht hy my," vertelde de jonge Lord, „en ik zal het trouw bewaren. Men kan het om den hals dragen of in den zak steken. Hy kocht het voor het eerste geld, dat hy verdiend had, nadat ik Jack afgekocht en hem de nieuwe borstels gegeven had. Het is een aandenken. In het horloge van mynheer Hobbs heb ik een versje laten schrijven„Als gy dit ziet, vergeet mij niet." Zoo dikwijls ik dezen zakdoek zie, zal ik aan Dick denken." De gewaarwordingen, die den Hoog Geboren Graaf van Dorin- court vervulden, terwijl hij naar zijn kleinzoon zat te luisteren, zijn voor geene beschrijving vatbaar. Hij was niet iemand, die zich zoo heel licht over het een of ander verbaasde, want hy had heel wat van de wereld gezien, maar wat hij daar vernam was zoo iets nieuws, dat hy niet wist hoe hy het had en eene allerzonderlingste aandoening in zich voelde opkomen. Hij had nooit veel om kinderen gegeven; hy was altijd zóó vervuld geweest met zyn eigene genoegens, dat hy nooit tijd had gehad eenige acht op hen te slaan. Toen zijn eigen zonen klein waren, had hy nooit belang in hen gesteld hoewel hy zich

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1888 | | pagina 1