HELDERSCHE EN NIEUWEDIEPER COURANT. Nieuws- ei Advertentieblad yoor HollaiiJs Noorderkwartier. 1888. N° 94. Zondag 5 Augustus. Jaargang 43. 2°) DE KLEINE LORD. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdagnamiddag. Abonnementsprijs per kwartaal0.90. franco per post 1.20. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BUREAU: MOLENPLEIN. Pr^js der Advertentiën: Van 14 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Kijkjes over 't wereldrond. 2 Augustüs 1888. Het is als een bijzonder voorrecht te beschouwen, op een dag als deze de pen te mogen voeren in een orgaan der Nederlandsche pers. Al wordt er ook niet door buitengewoon luidruchtig vertoon blijk van gegeven, toch is het heden een gewichtige feestdag voor ons geliefd Oranjehuis en dus ook voor ons volk. Hare Majesteit onze geëerbiedigde en alom beminde Koningin Emma viert heden haren dertigsten verjaardag; en bij deze gelegenheid uitdrukking te geven aan de gevoelens, die de harten van het Vaderlandsche volk vervullen, mag inderdaad als een voorrecht beschouwd worden. Aller heil- en zegenbeden vereenigen zich op een dag als deze voor het welzijn van haar, die door hare liefde en toewijding den levensavond van onzen Koning zoo aangenaam ver heldert en met de teederste zorg waakt voor de tot dusver zoo gelukkig geslaagde opvoeding van ons dierbaar Prinsesje. Koningin Emma moge dan al in voorkomen en gedragingen niet dat trotsche, ontzagwekkende en majestuense hebben, dat men volgens vroegere traditiën in een Vorstin placht te zoeken, zij vergoedt dat alles ruimschoots door de gratie en de minzaamheid, waarmede zij hare hooge en gewichtige positie weet in te nemen. Vooral nu zij krachtens art. 32 onzer nieuwe Grondwet bij besluit der Staten- Generaal tot Voogdes over onze aanstaande Koningin Wil- helmina is aangesteld. Het was naar het hart van het Nederlandsche volk gesproken, toen de Regeering in het daartoe strekkende wetsontwerp de verklaring aflegde //Ongetwijfeld zullen de belangen van het aanstaande jeugdige Hoofd van den Staat het best behartigd worden, wanneer de vervulling der gewichtige plichten, aan die hooge betrekking verbonden, in overeenstemming met de bedoeling van het voorschrift der Grondwet, worden opge dragen aan Hare Majesteit de Koningin, de edele Vorstin, die door Hare uitstekende hoedanigheden zich een eervolle plaats heeft veroverd in het hart van ieder rechtgeaard Nederlander.' En onmiddellijk daarop laat de Regeering volgen: //Daar voor de geschiktheid van den minderjarigen troonopvolger om de gewichtige taak, die hem wacht, naar eisch te vervullen, met name de keuze Uit het Engelsch van F. H. BURNETT. Waarschijnlijk was er onder al degenen, die de uitnoodigiDg aannamen, geen mensch, die niet nieuwsgierig was naar den kleinen Lord, en niet hoopte, dat by te zien zou wezen. En toen de groote dag kwam, was by te zien. z,Hij heeft goede manieren," zei de Graaf, 0hy zal niemand hinderen. In den regel zijn kinderen dom of vervelend, dat waren de mijnen ten minste, maar hij weet te antwoorden wanneer hem iets gevraagd wordt en te zwijgen wanneer men niet tegen hem spreekt. Hy is nooit lastig." Tot stilzwijgen had hij evenwel weinig gelegenheid. Iedereen wilde iets tegen hem zeggen. Men wilde hem juist aan het praten brengen. De dames liefkoosden hem en deden allerlei vragen; de heeren eveneens en zij maakten gekheid met hem, zooals de heeren op de stoomboot ook hadden gedaan. Cedric begreep niet recht waarom de menschen soms zoo lachten om zijne antwoorden, maar hij was zoo gewend, dat zy iets grappig vonden wanneer hy het heel ernstig meende, dat hy daar weinig om gaf. Hij vond het een prettigen avond. De prachtige zalen waren zoo schitterend verlicht, hy zag zooveel bloemen, het rook er zoo heerlijk, de heeren schenen zoo vroolijk en de dames waren zoo buitengewoon mooi gekleed en droegen zooveel blinkende sieraden in het haar en om den hals. Er was eene jonge dame van wie hij had hooren zeggen, dat zij het „seizoen" in Londen had doorgebracht, en die vond hy zóó bekoorlyk, dat hij de oogen niet van haar kon afhouden. Zij was groot en slank, hield haar hoofdje fier omhoog en had donker, glanzend haar en groote oogen, net blauwe viooltjes, en de kleur van hare wangen en lippen deed als van zelf' aan rozen denken. Zy droeg eene mooie, zachte, witte japon en parels om den hals. Één ding vond hij echter vreemd. Er stonden altyd zooveel heeren rondom deze jonge dame en zij deden zóó hun best om haar aangenaam te zijn, dat hij haar ten slotte voor eene prinses of iets dergelijks begon te houden. Hij vond het geheel zoo interessant, dat hij haar, zonder het zelf te weten, hoe langer hoe dichter naderde, tot zij zich omkeerde en hem aansprak. „Kom eens hier, Lord Fauntleroy," begon zy vriendelyk, „en vertel mij eens waarom gij my zoo aankijkt." „Omdat ik u zoo mooi vind," klonk het antwoord van zijne Lordschap. Al de heeren begonnen te lachen en de jonge dame zelve kon zich ook niet goed houdende rozen op hare wangen werden hoe langer hoe donkerder. „Mooi zoo, Fauntleroy," zei een van de heeren„gebruik uw tijd maar goedAls gij ouder zijt zult gij dat niet meer zoo durven zeggen „Maar dat moet iedereen wel zeggen," zei Cedric met het onschuldigste gezichtje. „Zoudt gij het kunnen laten Vindt gij haar dan ook niet mooi?" „Wij mogen niet zeggen wat wy denken," hernam een van de heeren, terwijl de overigen nog hartelijker lachte dan te voren. Maar de mooie jonge dame, Vivian Herberi heette zy, stak de hand uit en trok Cedric naar zich toe, waarbij zij er zoo mogelijk nog liever uitzag dan straks. „Lord Fauntleroy mag zeggen wat hy wil," sprak zij. „Ik ben hem zeer verplicht en ik geloof zeker, dat hy meent wat hij zegt." En ze kuste hem op de frissche wangen. vin onderwijzers en opvoeders een oveiwegenden invloed uitoefent, berust het voorstel op de overweging, dat de Moeder-Voogdes behoort te worden ter zijde gestaan door een Raad van Voogdij, die meer in het bijzonder zal hebben te letten op het publiek belang, bij deze voogdij betrokken, terwijl in alle andere opzichten de uitsluitende zorg voor de persoon van de vermoedelijke Troonopvolgster het best is toevertrouwd aan Hare Moeder, Hare Majesteit de Koningin." En op dit alles werd de kroon gezet, toen de Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Mackay, het op 15 Juli in de vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal openlijk uitsprak„Waar Nederland het groote voorrecht heeft, een Vorstin te bezitten, die met zooveel toewijding en moeder lijke zorg waakt voor de opvoeding van de jeugdige Prinses, meent de Regeering zonder aarzelen te mogen voorstellen, de voogdij op te dragen aan de Koningin- Moeder." Nog eens: dit is uit en naar het hart van ieder rechtgeaard Nederlander gesproken. De Almachtige spare en behoede onze geliefde Koningin nog vele, vele jaren, ook ter wille van onzen geëerbiedigden Koning, van wien nu juist gemeld wordt dat zijne gezondheidstoestand vol gens de jongste berichten iets minder gunstig zou zijn De jonge Duitsche Keizer daarentegen verkeert, ook na de vele en aanhoudende vermoeienissen zijner veertien- daagsche reis, in blakenden welstand. Gisteren is hij in den schoot van zijn gezin teruggekeerd, na de gast te zijn geweest van een Keizer, twee Koningen en last not least van zijn ouden, getrouwen Rijkskanselier. Keizer Wil helm II schijnt een liefhebber van reizen te zijn, wat hem bij dezen en genen spotvogel, zinspelende op het ras der „Commis-voyageurs", reeds den bijnaam van erapereur- voyageur heeft doen verwerven, vooral nu de Keizer plan schijnt te hebben om in het najaar ook een bezoek aan de eeuwige stad, het Italiaansche hof (en den „gevangene op het Vaticaan" te gaan brengen. Doch de kloeke Vorst laat de spotters hun gang gaan, denkt: „wie het laatst lacht, lacht het best", en ontziet geen moeite of inspanning om den luister van zijn huis en zijn troon zoo wijd mogelijk te verspreiden en de banden van vriendschap met naburige mogendheden krachtig te versterken. In hoever hem dit „Ik vind u mooier dan alle dames, die ik ooit gezien heb," zei Cedric, terwijl hij haar met zyne oprechte kinderoogen aanzag, „behalve liefste. Natuurlijk kan ik niemand zóó mooi vinden als liefste. Die is, geloof ik, de mooiste dame van de heele wereld „Dat denk ik ook," zei Vivian Herbert. Daarbij lachte zy en kuste hem nog eens. Een groot gedeelte van den avond hield zij hem aan hare zyde en in het groepje, waarvan zy het middelpunt vormden, ging het vroolijk toe. Hij wist zelf niet hoe het gekomen was, maar het duurde niet lang cf hij zat te vertellen van Amerika, van den Vierden Juli, van mijnheer Hobbs en van Dick, en eindelijk haalde hij met blijkbaren trots Dick's afscheidsgave het rood zijden zakdoekje uit zijn zak. „Ik heb het vandaag in mijn zak gestoken omdat er partij was," zei hij. „Dick zou het zeker prettig vinden als hij wist, dat ik het op eene partij gebruikte." En hoe leelijk het schelroode ding ook was, hy bekeek het met eene zoo welgemeende en hartelijke bewondering, dat de omstan ders onwillekeurig hun lachlust bedwongen. „Ziet ge," zei hy, „ik vind mijn zakdoek zoo mooi, omdat Dick mijn vriend is." Maar ofschoon er zooveel notitie van hem genomen werd, was hij, zooals de Graaf vooruit gezegd had, niemand in den weg. Hij kon stilzitten en luisteren terwijl anderen spraken en dus vond niemand hem lastig. Menigeen kon ter nauwernood een glimlach bedwingen wanneer hy gedurig bij zijn grootvaders stoel ging staan of op een laag tabouretje naast hem zat, om met de meest belangstellende aandacht ieder woord op te vangen, dat de Graaf sprak. Eens stond hij zoo dicht by hem, dat zyne wang den schouder van zijne Lordschap raakte en toen deze den indruk waarnam, dien dit tooneel op zyne gasten maakte, kon hij niet nalaten zelf ook even te glimlachen. Hij wist wat de toeschouwers dachten, en hij schepte er een zeker vermaak in te toonen hoe goed hy het vinden kon met den knaap, van wien men eigenlyk verwacht zou hebben, dat hij de publieke opinie deelde. De heer Havisham was reeds in den namiddag verwacht, maar hij kwam niet. Zoo iets was nog nooit gebeurd in al de jaren, dat hij van tyd tot tijd als gast op Dorincourt had mogen aan zitten. Eindelyk verscheen hy op het oogenblik, dat men aan tafel zou gaan. Toen hij zyn gastheer naderde, keek deze hem vol verbazing aan. Hy had iets gejaagds en zenuwachtigs over zich en zijn koel, scherpzinnig gelaat was werkelijk bleek. „Ik werd opgehouden," sprak hij op zachten toon tot den Graaf, „door een allerzonderlingst geval." Het was iets even ongewoons voor den advocaat om zenuw achtig te zijn, als om te laat te komen; maar dat bij door het een of ander ontroerd en van zijn stuk gebracht was, bleek zeer duidelijk. Aan tafel gebruikte hij byna niets en twee of drie maal gebeurde het, dat hy schrikte als hij werd aangesproken; zijne gedachten waren blijkbaar met geheel iets anders vervuld. Toen Cedric bij het dessert binnenkwam, wierp hy meer dan eens een zonderlingen, half angstigen blik op hem. Cedric merkte het zelf, en verwonderde er zich over. Hij en de heer Havisham waren zulke goede vrienden en anders wisselden zij altijd glimlachjes. Maar de advocaat scheen het lachen verleerd te hebben, dien avond. Eigenlijk dacht hy aan niets dan aan het onverwachte en droevige nieuws, dat hy gehoord had, en dat hij den Graaf nog nu èn tegenover Rusland, èn tegenover Zweden en Nooi- wegen èn tegenover Denemarken is gelukt, zal de tijd moeten leeren, maar vooral wat Rusland betreft, is de reis van den Duitschen monarch een ware triomftocht geweest. „Vest op prinsen geen betrouwen", leert ons de Psalmdichter reeds, en we willen dus al het gejubel en het praalvertoon, waarmede de Duitsche Keizer op Russisch grondgebied ontvangen en gevierd werd, niet te hoog aanslaan; maar nu zelfs het anti-Duitsche gedeelte der Russische pers zijn sympathie met den Gerraaanschen vorst betuigd en in zijn bezoek een waarborg tot het blijvend behoud van den vrede ziet, zou men een hardnekkig pessi mist moeten zijn, om dit alles voor comedie en vertooning uit te krijten. De vertooning zou dan ook, indien er niets wezenlijks aan ten grondslag lag, ontzettend duur betaald zijn, daar de kosten der ontvangst van Keizer Wilhelm aan het Russische Hof op niet minder dan twee en half millioen van onze goede Hollandsche guldens wordt geschat. En dit wordt cenigszins verklaarbaar, als men o. a. leest dat de Keizerlijke tafel, waarop alles in massief goud werd voorgediend, overdekt was met een kleed van levende bloemen. Het hart van den gewonen, eenvoudigen lezer krimpt ineen, als hij daarbij denkt aan de ten hemel schreiende armoede, die hier en daar onder de Russische boeren gevonden wordt, en als hij gaat uitrekenen hoeveel kommer en ellende met die twee en half millioen voor altijd gelenigd had kunnen worden, maar Keizers en Koningen kan men nu eenmaal niet met den maatstaf van andere, gewone, eenvoudige menschen meten. Wat zou men b. v. wel zeggen van den gewonen, eenvoudigen Ber- lijner, die een pleizierreisje naar St. Petersburg ging maken terwijl zijne dierbare wederhelft „op alle dagen liep" Zou men hem niet, zachtst genomen, eene laakbare onverschillig heid verwijten? Maar in de politiek gaat dat niet op. En hoeveel dieper zou gezegde Berlijner in onze schatting dalen, indien hij, onderweg de blijde tijding vernemende dat zijne geliefde vrouw door 's Heeren goedheid voorspoedig van een vijfden zoon verlost was, niet vliegensvlug rechts omkeert maakte en naar de heimatliche kraamkamer ijlde, maar zonder blikken of blozen zijn snoepreisje voortzette? Zouden we niet, met een kleine variatie, Jesaja's klacht vóór den nacht moest mededeelen het onverwachte nieuws, dat zulk een vreeselijke schok voor den onden man wezen en aan alle dingen een ander aanzien geven zou. Terwijl hy om zich heen zag in de fraai verlichte zalen en den blik liet gaan over bet schitterend gezelschap, dat daar was samengekomen, zooals hij wel wist, meer ter wille van het blondlokkige kind naast grootvaders stoel, dan om eenige andere reden terwijl by keek naar den ouden man, die zoo trotsch was op zijn kleinen Lord Fauntleroy, kou hy zyn aandoening bijna niet bedwingen, hy, de koele, wereldwijze advocaat. Welk een vreeselyke slag was het, dien hy hem moest toebrengen! Hij wist zelf niet hoe het langdurige, schitterende diner aan zijn einde kwam. Het was hem alsof hij droomde en meer dan eens zag hij, dat de Graaf hem verwonderd en vragend aan keek. Maar eindelijk was het toch afgeloopen en de heeren voegden zich in de ontvangkamer bij de dames. Zij vonden Cedric op eene sofa zitten naast Vivian Herbertzij hadden samen prenten bekeken, en hij was bezig haar te bedanken toen de deur open ging- „Ik dank u wel voor uwe vriendelijkheidzei hij. „Ik was nog nooit op eene partij geweest en ik heb heel veel plezier gehad 1* Hij had zooveel plezier gehad, dat hy, toen de heeren Vivian Herbert weer begonnen te omringen en hy stil zat toe te luisteren, langzamerhand de oogen zwaar voelde worden. Telkens wilden de leden dicht vallen, tot op eens het heldere lachje van de bewonderde schoone hem tot zich zeiven deed komen dan sloeg hij ze weer voor een paar seconden op. Hij wist zeker, dat hy niet in slaap zou vallen, maar achter hem lag een geel satynen kussen zyn hoofd zonk achterover en voor de laatste maal vielen zyne oogen dicht. Zij gingen zelfs niet geheel open toen iemand hem een poos later voorzichtig op de wang kuste. Het was Vivian Herbert, die heenging en nu zachtjes zei „Goeden nacht, mijn kleine Lord, slaap wel 1" Den volgenden morgen wist hij volstrekt niet meer, dat hy de oogen even geopend en gefluisterd had „Goeden nacht ik ben blij, dat ik u gezien heb ik vind u zoo mooi Hij had alleen eene flauwe herinnering, dat hij de heeren weêr had hooren lachen, en dat hij niet wist waarom. Nauwelyks had de laatste gast de kamer verlaten, of de heer Havisham verliet zyne plaats by den haard en ging by de sofa staan, waar het kind lag te slapen. De kleine Lord Fauntleroy had het zich gemakkelijk gemaakt. Zijn eene beentje lag over het andere en hing over den rand van de sofaden eenen arm had hy om het hoofd geslagende warme blos der onbezorgde, gelukkige kindschheid kleurde zyne wangenhet blonde krulhaar lag uitgespreid over het kussen eene schilderij om te zien 1 Terwijl de heer Havisham naar hem stond te kijken, hief hy de hand op, en wreef zijne glad geschoren kin met al het voor komen van iemand, die in droevig gepeins verzonken is. „Kom aan, Havisham, wat scheelt u?" klonk de harde stem van den Graaf vlak achter hem. „Er is zeker het een of ander gebeurd 1 Wat is het voor buitengewoons, als ik vragen mBg De heer Havisham bleef zijne kin wrijven, maar keerde zich om. „Het is slecht nieuws," gaf hij ten antwoordJ„droevig nieuws, Mylord het ergste wat gij n knnt voorstellen. Het spyt my, dat ik de Jobsbode moet wezen." De Graaf was ongerust geworden, toen hij in den loop van

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1888 | | pagina 1