HELDERSCHE- NIEU WEDIEPER COURANT Jaargang 48. M 78. Zondag 29 Juni 1890. Nieuwsblad voor Hollands Noorderkwartier. J. H. VAN BALEN. Dit nummer bestaat uit twee bladen. EERSTE BLAD. Brieven uit de Oost. 49> CASGAMALA. Eene reis met hindernissen. ,En dewspereert nimmer I* Jan Fieteriz. Coen. Het Vaderlandt ghetrouw» Blijf ick tot in den doot. Wilhelmuslied Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0.70, franco per post f 0.90. Het Zondagsblad, behoorende bij deze Courant, verschijnt eiken Zaterdagavond. Abonnementsprijs per 3 maanden0.75. Voor de abonues dezer Courant in de gemeentef 0.30. i bniten de 0.85. REDACTEUR-UITGEVER Molenplein 162/163. Prijs der A dvertentiën: Van 15 regels 80 cent, elke regel meer 6 cent. Bij abonnement, naar gelang van de hoeveelheid regels, aanmerkelijk lager. Voor liefdadige doeleinden 3 cent per regel Dienstaanbiedingen voor den werkenden stand3 Wededeelingen en aanbevelingen10 IV. Padang, 23 Mei 1890. Geachte Heer Wanneer aan onze voorvaderen was aangezegd, dat er nog eens een tijd zou komen, waarin een bericht, 's voormiddags om 9 uur uit Batavia verzonden, dienzelfden voormiddag nog vóór 8 uur hun land zou bebben bereikt, zij zouden enkel de schouders hebben opgehaald. Toch is dit het geval geweest met het bericht van mijne benoeming tot Predikant bij de Protestantsche gemeente te Padang, en doordat gij zoo vrien delijk waart, daarvan onmiddellijk mededeeling te doen aan de lezers uwer courant, wisten be langstellende vrienden en bekenden wel zoo spoedig mogelijk, waar, voor het geval dat zij mij iets hadden te berichten, zij mij moesten zoeken. Al eenigen tijd geleden ontving ik het No. uwer courant, waarin het genoemde bericht werd opgenomen. Of men nu evenwel door hetgeen daarbij van Padang gezegd werd zich eene juiste voorstelling gevormd heeft van mijnen werkkring en mijne omgeving, meen ik te moeten betwij felen. Padang's bevolking wordt door u begroot op 15000 zielen, en nu kunt gij, volgens iemand die het weten kan, dat cijfer gerust met 2 ver menigvuldigen, om tot de werkelijke bevolking te komen, maar onder deze hoe weinig Euro peanen, al zoudt gij ook de volgens de wet met hen gelijkgestelden willen meetellen! Mijn zegs man meent, dat tegen één van ons wel meer dan dertig inlanders staan, waardoor, als het eens op een vechten aankwam, wij niet veel zouden te vertellen hebben. Ik wil er maar mee zeggen, dat mijne werkkring alhier veel, veel kleiner is dan uwe opgave der bevolking allicht heeft doen vermoeden. Alleen toch heb ik te voorzien in de godsdienstige behoeften der Europeanen in ons midden, waarvan dan nog de R. Katho lieken moeten worden afgetrokken, en ik heb niet te preeken voor de „wilden", zooals uit een brief mij gebleken is, dat gedacht wordt. En wat nu mijne tegenwoordige omgeving betreft, ik wil er met u niet over twisten, of Feuilleton ran de Heldericlie- en Nieuwedicper Courant. Roman door N. VON ESCIISTRUTH. Hij kust die weenende oogen en het is hem of zich boven zijn hoofd de hemel welft, helder en breed, akof de klokken luiden en de vogels jubelen in de lucht, die met goud doorweven schijntde schellen vallen hem van de oogen, nu hij voor bet eerst van zijn leven het geluk dezer wereld leert kennen. En hij leidt Dagmar al verder en verder door de duistere gewelven en hij vertelt haar, dat eens door deze gang de jonge monnik het evangelie ge bracht heeft aan de gravin Casgamala in den koe pel, dat deze trappen en treden voerden naar het oude kloostergebouw en de gaanderij eindigde bij het marmeren monniksbeeld, vanwaar haar in dien noodlottigen nacht van het bal het licht had tegen- gestraald, hem en haar ten zegen Dagmar luis tert met glinsterende oogen, en vertelt op haren beurt van den strijd lusscheu liefde en haat, die haar sedert dien nacht geen rust gelaten had, van de angsten die zij de laatsten dagen doorstaan had, van Lothar's verdenking en hare dwaze bezorgdheid voor zijn geheim. Desidère moet erkennen dat hij onrechtvaardig eeu oordeel heeft uitgesproken over deze fijngevoelige natuur en dat hij door zijue drift geheel het marmeren beeld zijner liefde verpletterd beeft. Zoo keuvelend bestijgen zij de verweerde steenen treden, de lantaarn werpt haar verblindend licht voor hunne voeten en de grijze muren vangen slaapdronken de teedere woorden op van eeuwige liefde die hen voorbij zweven als de herinnering eener legende. Boven hunne oogen evenwel woeden storm en onweer, dreigende wolken pakken zich Padang eene stad kan worden genoemd. De plaats is er uitgestrekt genoeg voor, doch als een Hollander zich eene stad denkt, zal hij zich eene geheel andere voorstelling vormen dan wat Pa dang werkelijk is. Ja, als ik mij begeef langs de „kali", en ik let daar op die aaneengesloten rij van kantoren en pakhuizen, of ik doorwandel de Chineesche wijken met haar „toko's", dan kan ik mij verbeelden in eene stad te zijn, maar overigens gevoel ik mij hier geheel „bui ten". Bijna overal zijn breede, flink onder houden grintwegen. Aan weerszijden van die wegen vindt men geboomte, waaronder aan de klapperboomen die ik maar niet mooi kan vinden eene ruime plaats is toegekend. Achter dat geboomte zijn de erven voor het meerendeel keurig aaugelegd en met bloemen versierd die tot de verschillende woningen toegang geven. Doch hetzij Padang een stad is of niet, er is veel meer eenvormigheid van wegen en woningen, en daardoor, althans bij avond, veel grooter gevaar van verdwalen dan in eene stad. Ik heb dat onlangs ondervonden en wil er even melding van maken om de eigenaardige manier, waarop ik toch nog terecht kwam. Na afloop eener avondcatechisatie zou ik iemand een bezoek brengen. Ik meende den weg goed te weten, maar raakte weldra het spoor bijster. Inlanders genoeg kwamen mij voorbij, maar van hen kon ik maar niet de gewenschte inlichtingen verkrij gen. Ik was ten einde raad En daar hoorde ik opeens in de verte het welbekende lied Een omnibusknol Gaat nimmer op hol, enz. Hoe ik mij in die richting henen spoedde In minder dan geen tijd stond ik tegenover mijne eigen leerlingen, aan wie ik dus vertellen moest, dat hun leidsman aan het dolen was. Zij hielpen mij spoedig terecht en ik heb hun ver zocht, als zij 's avonds op den weg zijn, altijd een Hollandsch lied te zingen. Ook als men niet aan het dwalen is doet in den vreemde het hooren daarvan zoo weldadig aan. Over dat brengen van bezoeken in Indié wil ik u eens iets naders schrijven. Dat is zoo geheel anders dan in Holland. Vooreerst hebben de nieuwe bewoners eener plaats de eerste visite te maken, waarvoor wel iets te zeggen is. Ver volgens bezoekt men elkander door den regel slechts in den vooravond (van 7 tot 8 uur) en niet dan om zeer bijzondere reden is het geoor loofd later dan 7 uur te komen en vroeger dan 8 uur henen te gaan. Dan nog is hij, die een eerste bezoek wenscht af te leggen, verplicht, vooraf schriftelijk belet te vragen, wanneer althans dat bezoek iemand geldt, die geen bepaalden avond in de week heeft aangekondigd, waarop hij menschen bij zich zien wil. Men zegt, dat dit vooraf belet vragen verklaard moet worden uit de lusteloosheid der Europeesche dames in Indie, om zich zelfs in den vooravond als het niet noodig is behoorlijk te kleeden en dat de hoofdpijn van „Mevrouw", die nog al eens als reden van verhindering om te ontvangen wordt samen, eenzaam en verlaten ligt achter hen de koepel. Tegelijkertijd weerklinken haastige schreden door het woud, dat kreunt en steunt onder de geescl- slagen van den windeene mannelijke gedaante haast zich den weg op naar de kloosterruïne, als eene slanke, donkere schaduw beweegt zij zich tus- schen rotssteenen en bosschages, hijgende, onver moeid en driftig. De bliksem schiet door de wolken en overstraalt den wonderlijken zwerver met een spookachtig licht. Graaf Lothar sluit on willekeurig de oogen en springt terug, zijne hand klemt zich vast aan de neerhangende struiken en de regen sijpelt van zijne donkere lokken, door geen hoed bedekt, over zijn gelaat en schouders, maar Lothar bemerkt het niet. Alsof de furiën hem op de hielen zaten, zoo stormt hij voorwaarts in de richting van de kloosterruïne. Zijn gelaat is vaal en verwrongen, onrustig flikkeren zijne donkere oogen, af en toe wordt hij door schrik overmand en wendt schuw het hoofd naar de laagte om te luisteren en voort gaat hij dan weder in koortsigen haast. Eindelijk is hij boven aangelandde elementen woeden en razen om de grijze ruïne, in het bosch vallen de stammen krakend ter aarde, het bergwater dat tot een stroom is aangezwollen, bruischt over de los gerukte steenen, maar Lothar slaat er geeu acht op; hij ijlt door de kloostergang over de grafsteenen voort naar den afgebrokkelden vensterboog die zijne met mos begroeide muren verheft boven de steile dieptetusschen de hoornen, waarmee deze begroeid is, wordt het dak van den koepel zichtbaar, telken male als de bliksemschicht de boomtoppen verlicht. Hier is de eenige plek, vanwaar de koepel te over zien is, en de jonge" graaf, die zelfs nog kort ge leden iedereen waarschuwde dat deze muren niet te vertrouwen waren, staat iu één oogenblik zonder zich te bedenken op Let gesteente, met strakken blik en in koortsige spauning buigt hij luisterend het hoofd en ziet naar de laagte. De schemering dreigt nacht te wordenhet on weer lieeft met zijne zwarte wolken de duisternis opgegeven, ten nauwste met die lusteloosheid samenhangt, doch om niet de bedoelde dames tegen mij in het harnas te jagen, verklaar ik bij deze uitdrukkelijk, dat ik van dat praatje de zegsman niet ben. Dit durf ik wel te zeggen, dat het een en ander, wat ik u in zake het af leggen van bezoeken noemde, een meer vertrou- welijken omgang zeer in den weg staat. Er moet heel wat gebeuren, voordat men zoo eens fami liaar bij elkander aankomt. Doch laat mij van dat gevaarlijk terrein af stappen, om dezen brief te besluiten met de vermelding van bezoeken van gansch anderen aard, die ik 's wekelijks heb af te leggen. Ik denk hier aan mijn gaan naar het hospitaal voor militairen. Dat is geen gemakkelijke, maar vooral bij langdurige ongesteldheden een zeer dankbare taak. Men wordt dan zoo geheel in vertrouwen genomen en uit menige mededeeling is mij reeds gebleken, dat niet al onze „kolonialen" zulke verdorven schepsels zijn als waarvoorzij gewoonlijk worden gehouden. Het spreken over vader en moeder bracht bij hen zoo dikwijls een gevoelige snaar in beweging, en hij, die daarvoor vatbaar is, die toont wat er verkeerds in zijn leven geweest is te betreuren, ook omdat hij daarmede zijne ouders verdriet heeft gedaanhij laat op die wijze zien, dat hij voor het goede nog niet geheel verloren is. Wat dunkt u van eene mededeeling als deze, die ik van een hunner ontving? „Ik „ben", zoo sprak hij, „geheel voor den dienst „afgekeurd en mag, zoo gauw als ik beter ben, „naar Holland terug. Ik zal evenwel Holland „niet meer zien. Ik word met den dag zwak- „ker. Ik kan niet eens meer schrijven en dat „spijt me zoo voor mijn beste moedertje, die „zooveel van mij hield, al verdiende ik dat niet „altijd".Een paar tranen kwamen voor den dag, maar wat helderde dat gelaat op, toen ik vroeg, of ik eens voor hem schrijven zou, en meteen haalde hij uit zijn geldzakje een drie gulden en reikte mij die over met de gevoelvolle woorden „Die zijn voor m'n moeder, ze is zoo'n arme zielZou hem niet veel vergeven worden, wijl hij veel heeft liefgehad Daar de kustboot van Atjeh naar Batavia tel kens heel wat zieken en gewonden hierheen overbrengt, ben ik reeds meermalen in de gelegen heid geweest, ook op te merken, dat het niet al onze „kolonialen" aan de noodige toewijding ontbreekt, en ik verzeker u, dat deze vooral in Atjeh op eene zware proef wordt gesteld. Wilt gij een be wijs „Wel, vrindwat scheelt er aan jou vroeg ik onlangs aan een der zieken in het hospitaal. Letterlijk ontving ik dit antwoord „Wat mij scheelt? Die leehjke Atchineezen „hebben een van mijn vlerken lamgeschoten, „en nu kunnen ze mij niet meer gebruiken." Zijn echt militair voorkomen deed mij vragen „Óf hem dat laatste niet erg speet Maar zeer beslist zeide hij mij„Ik dank God, dat ik van „den boel af ben". Toen ik daarop beweerde, dat ik van hem een ander antwoord verwacht had, deed hij mij het volgende verhaal„Dat „zal ik je dan eens aan je verstand brengen. vóór haren tijd opgeroepen en terwijl het door de ruïne loeit, ratelt, knettert en giert, zoodat de nachtvogels opgeschrikt hoven zijn hoofd fladderen, voelt Lothar een koude rilling over zijn rug gaan. Het booze geweten, de plotselinge herinnering aan hetgeen hij hier tusschen deze muren met Dagmar doorleefd heeft, zijne overprikkelde verbeelding, die hem reeds het bebloedde hoofd van Desidère voor den geest brengt, dit alles doet hem het koude zweet uitbreken en met angst en ontzetting dwalen zijne glazige oogen naar de donkere grafsteenen, die in zijne nabijheid tusschen de puinhoopen hem aanstaren. Hij meent reeds Dagmar's angstkreten te hooren, de verraderlijke, wier stem hij vernomen had door de deur van den koepel, hij ziet voor zich het ont stelde gelaat van zijnen broeder, op het oogenblik dat hij zijne gevangenschap ontdekt en de marte lingen, die hij doorleeft in zijn akeligen kerker, terwijl de dood op hem loert misschien kunnen zij zich nog redden onmogelijk door het venster kunnen zij niet vluchten, want het water heeft zich tot manshoogte opgestuwd voor liet gebouw; en de zijpoort, de eenige uitgang, hooger dan het water, is stevig gegrendeld, zij zijn verloren, het kan niet andersen hij, zijn eer, zijn vermogen is gered Lothar verbergt zich een oogenblik achter den muur, hij wil lachen, maar het gelukt hem niet, nog maar eenige seconden en de. koepel daar beneden zal in millioenen stukken uit elkaar barsten, en dan zal de majoraatsheer van Casgamala triomphantelijk naar het kasteel afdalen om van zijn erfgoed bezit te nemen. Maar hoe, als er eens vergelding ware? Hoe, als werkelijk dat afschuwelijke spookgestalte door deze muren waarde, om mee de vlam den broeder moord in zijn geweten te branden Ontzetting grijpt hem aanhij voelt zijne tanden klapperen van angst, een angst, die dreigt hem krankzinnig te maken en terwijl liij met verwilderden blik het hoofd keert naar de grafsteenen, waar in den be- wnsten nacht de dwaalgeest verrezen was, ziet hij „Ik ben jaren geleden als jong soldaat in Atjeh „gekomen. Het was er lang niet alles. Nu eens „stond ik uren lang in de brandende zon en „dan wêer tot mijn knieen in het water. De „kogels vlogen mij wel eens om de ooren, dat „ik tegen mijzelf zei„Jan, zeg je vader en „je moeder maar g'n nacht! Daar ga je! Maar „ik had er waarachtig plezier in. Ze raken er „onder, die leelijke AtchineezenDat was, „dachten we allemaal, even zeker als dat ik, nu „op mijn bed leg. Het speet me bepaald, dat „ik ziek werd en overgeplaatst moest worden. „Maar daar kom ik verleden jaar terug in Atjeh, „en het was om er bij te huilen zooals de boel „was achteruitgegaan. Zie je, mijnheerals je „eerbied hebt voor je vlag en je moet maar „lijdelijk aanzien, dat die vlag geschandaliseerd „wordt, dat is voor een oud soldaat niet uitte- „houden. „Begrijp je nou, waarom ik blij ben, „dat ik van den boel af ben Maar anders „met God en met eere mijn land gediend! Als „je soms naar me informeeren wiltGeneer je „niet Ook op grond van dat verhaal weet ik dezen brief niet waardiger te besluiten dan met een woord van hulde aan onze dapperen in Atjeh, zoowel van hoogeren als van lageren rang, die zich voor onze nationale eer meer hebben te getroosten dan wij ons wel kunnen voorstellen en mocht dit schrijven dezen of genen aanleiding geven tot het ondersteunen van de Vereeniging het. Jtoode Kruis, die zich ten doel stelt het ver- leenen van hulp aan zieke en gewonde krijgs lieden in tijd van oorlog, van welke Vereeni ging ook alhier een Comité gevestigd is, dat veel doet, maar dat voor onze zieken en ge wonden veel meer nog zou willen doen, dan zou deze brief nog een practisch nut afwerpen, waarvoor ik, als secretaris van dat Comité, zeer erkentelijk zijn zou. Met de beste wenschen en de hartelijkste groeten voor u en allen, die dezen brief uit den vreemde zullen lezen, tt. L. VAN 'T SANT. Dat in het najaar van 1573 weinig gelegen heid bestond om van Texel naar Delft te reizen behoeft geen betoog. Aan allerlei gevaren stond men bloot de zee was onveilig door vrijbuiters, het land, door vijandelijke legerbenden bezet, bood nog minder een veiligen doortocht aan. De landlieden waren gevlucht, de dorpen verwoest. Wel werd door de tegenwoordigheid van den Prins van Oranje de terneergeslagen bevolking der steden een weinig opgebeurd, doch de toekomst bleef duister. plotseling, hoe dé steen beweegt, zich opheft, hoe hij zich uit de voegen losmaakt hoe Een ontzettende kreet dringt door het korte oogenblik van stilte dat eene stormvlaag voorafgaat. Huiverend, de armen afwerend uitgestrekt, het ont stelde gelaat met de verwaaide haren gedrukt tegen de vochtige steenen, schijnt Lothar blind geslagen door het schelle licht eener vlam, die plotseling te voorschijn komt, en als hij de strakke oogen met geweld tot zien dwingt, lijkt het hem toe, alsof eene lange loodkleurige gedaante oprijst uit het graf en onbeweeglijk het oog op hem heeft gevestigd. „De dwaalgeest van Casgamalakomt het met moeite van zijne lippen door angst gedreven, wil hij in eene onstuimige beweging terugwijken, valt met zijn volle gewicht tegen het broozc steen aan en stort met dof geweld in de nachtelijke diepte neer. Op hetzelfde oogenblik flikkert de bliksem, ratelt de donder en een knetterende knal klinkt in de richting van den koepel, helle, lekkende vlammen komen uit het dak te voorschijn en rood getinte rookkolommen stijgen omhoog. Desidère en Dagmar zijn op de knieën gevallen in de handen van den majoraatsheer ritselt een kleine, verwelkte krans van klimop, dien hij in diepen ootmoed nederlegt aan de voeten van het oude monniksbeeld met de woorden„De strijd is geëindigd, een van ons beiden moest wijken en God zelf heefl het oordeel uitgesproken." Toen nam hij het bevende meisje in zijne armen en vluchtte met haar van deze onheilsplaats naar zijn voorvaderlijk slot, om den verongelukte zoo mogelijk nog hulp te verleenen. Uit den koepel evenwel sloegeu de vlammen ver nielend om zich heen en verteerden met de oude heerlijkheid tegelijkertijd den weemoed en de smart die zoo onafgebroken verbonden waren geweest aan de moorsche muren, door hunne stammoeder als erfstuk nagelaten. (Slot iu het Tweede Blad.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1890 | | pagina 1