O J
S
a
re
2 a
fl5 »h a
j ■-
OT
&IIIi9I9Il!3III2II!I!IISg383IlilQ?i!IlilliBiSI3IIllS!S68331l82BISSSBinFII133aBiSS!II3IIgSIIIIl§SIllIIfn'!!S3ia9S!I!I8!,,!1S!!Ellllil8niirJillllllIiIiillSllIllt
VOOR
BI9IlIIillglISS!III19SSBSllSilglSMig3SS8IiSS£iai3Illii!ISISilIlISSglB113llii3!ISgll!IgiSlgill!ISlIIIlI8I113ilBnillül3S2S!BI3iSIII8illlISBllllil!IIIllIIIUlS
l HET GESLACHT DER BURGAUS
11
re "5
IS-0
-* U.
fcg
CL
W -
N
~5~
c
<u
C
CQ
"PT
O
55
w
Q
-re
t—I
H
H
fcQ
S fl rQ W
rrt
i-SSSg
'd^ j:
4) CO O
g-o
2 -o
'E'.
&°ët
-|ll
a Ju
05 O o
>«H
bt°|
■S re-g
~sr
0 :G=
qj*Q o
,-i: na T3
9 5 "S
£,5.1=^
K W
05 G5
.Q "TJ
G
G M
a
G
g h£G3
"O.S a
©.te 3
^5 P
M
to
r2 03
'O T3
- -3
G f-H G
rt
C
p.'Ö
M W
far
S.g --3 -j
G
O P w
n -w 2 pa
•3
S ^'S.-s
a IS Q g
E^S, S
N .4
iG
T3 f-<
(S3
C
W
-— -lJ
«IS'O
.a
.g
a
is
§1
o N
0
S
è-g
is
O -M
O^O
-G
Êf
N »G
+-> t;
b
re is
,S -
IC
ZÉ^Tl
g
>o fe
bc"ö
J*
to
2
-5
wa
w
A
tfi _c;
ITf
M ®T3
r© 03
M Q5
P. 2
o2»« g
CO W o 15
a fl
o3 G
IS3
>-» c 1
q rt
rO fcX
■M G
«-» T3
w
G -*s
o
t> Jj3
&.2
+3
CO M
a c
03 ^-5
CO CO
M
©'rt'd
POP
O c3 C
J©
C
03
na *r_i J3
cu g
o -3 fe
Pi 03
f_ «-, 1-1
®|-= O
§1
g-3
-* i~i
ax -®
G
-»j
a 0
32c
P.
hC
.2 p
bfl—
a
n
CO
al
h£:^.x3
»-.
2 a
o o. 53
dti o o
"CTTT.
he c
t,-0 g
0 0
rsc r?
"O
50
Js-
- w 2
G
c
s g
4J C3
CO
s
r-l W 35
O r-p
tJ
14
-r-
o
2-5
2
c rt.X
G--
G
.-S©
'S'ri U S *0
9 _2
co o z
53 r
G ,5f O G
^G2c 2
G
5 s
ci cö
©a 'W - K" HH
2 'G -*J 0
M CQ cP ,plG aj
s .s - s
CO t* ■+->
,±0 .2
SS'pp^fiS
O
a hfihe-G
he E
-*-s <25 03
9®
2
«■w
_i rG
§<s gt
fl^SS
a
CO S H
fe co
oS®
MOja
co
he
G g
- he a
he G G
be
s
n be
A4 "3
''*'•3 g^" 5
he
o§ a
G^w
g-
br 6c hi
1 f—1
S re
.S
et.S >a
I
G CSJ
t? .^-S
2 G *3* 0
tu
"73 I G
•p-a
f- ^4
M O
g 8«
SS-^2
f
1 ;©s w
1 rG I— >2 r"
r ®"S
S 3 5 H
03 42
G4 G -P> b
ai o +J
■eg—r
o
- -
■u r rt
.2
rG
©G©
p.
i s a S 0
2 be g
5 2 G M
»f-i -—j it- CD T3 3
n© »-
c3 H ^4
Gi C5
o CJJ 3
r$ co M
•3 ti od P
G r©
he-12
«1
Ss.
2 0
03 G
O Gr
Pi
iS«
2 ^2 e
'he
^S^ThelS
,^.2 .8 3'
P p o *3 2
53 n
t
•p-:.1 G5
•4J
co
1 rrt fl *-< J
M£Z2.2 g
P- herf^ c
P S re
rS rt- S S
s J 1
n m'5 6
2 G
I—I p
G N a s
^3 2; tfH tO
--I P -° :c",F"P
G r-t H
^3 btC r© j
- 4 a 2 2 2
H G s
O.
tfsTpT
C P. G
•as^ n
IS
d 1 3J
'O O
r-4 3
„-rerePg-Sf^
feEri
n* +fJS tc cc 0J o
)p-©©«—'fl^pti©
1 so .5 5 G w i-©7 -a
^2^0
S c teo
q O S
p o he
G *0 «j-
His
p£ S"15
a
N fl
G
©3 he*© he
SO N
N -M a)
§Jl.al
t r Ui
u E*D3
G 3 -
5S-2^
a S b2
n o
W= ®^i
a ac-oCC
UL. -O &3
-re N
1-1 y u ,2-S
•g O a-g 5-3-a
o-a p t»!£ n,> 2
■o G 2
q©->q^P©«-,G
ssl>§"5&
5i-fpgs-
CPN.ÏG'C^PC3
G G5 *42
GQ^nO'-'qoco
S 1 --S£>Qis
-S3 pQ 3 QJ
13 O
d,
x: o
C 60
O
r, d—
- CO *0
J K N -
5 ->-*-» <x>
CO
- G
°E%2
4—» G t—
«0 ro
cêg"0
C G
•o«S
c*3 c
q G
*0 Jtf
£*©.-£,
g^C
OG G
S--Ï5
r- G
«•c"SQ
u. O G
1- co O
•o ^1
P I-
13
43 3&
HI} keerfc met loerenden bKk in het rond
en bleef mij eenigen tijd aanstaren.
Eindelijk zaten zij om de tafel ge
schaard en haalde een hunner een
kruik met bekers. Nadat ze eenigen tijd
met elkander zacht gesproken hadden
stonden zij op en bleef degene die het
eerst was binnen gekomen, en door
zijn makkers Walter genoemd werd,
alleen achter.
Ik zag dat Joost uit zijn verdooving
ontwaakte, hij keek met verbaasden
blik rond en mij ziende, vroeg hij, hoe
het kwam, dat hij hier was en waar
hij zich bevond. Ik vertelde hein,
wat ik er zelf van dacht en waarschuw
de hem, niets over onze zending te
zeggen, ook niet te laten blijken dat
wanneer het stuk weggenomen was, er
veelverloren was. Walter, zooals ik
hem zal blijven noemen, had ons eeni
gen tijd gade geslagen en trad eindelijk
op mij toe. Hij vroeg mij, in het Ma-
leisch, of ik hem verstonden of ik
een gesprek er in kon voeren, daar dit
voor hemjde gemakkelijkste taal was.
Ik antwoordde hem dat dit wel zou
gaan. Daarna vroeg hij waarvoor wij
op weg waren. Ik zeide hem.ffdat ik
mij naar mijn garnizoen begaf en dat
wij dezen weg hadden genomen, omdat
ik wat te laat was en ik mijn verloren
tijd weer wilde inhalen. Toen vroeg hij,
of ik geen waarde bij mij had en of ik
geen bewijs voor losgeld kon geven*
ïk knikte van neen en verzocht hem,ons
weer te laten gaan, daar ik anders te
laat op mijn standplaats zou komen.
Hij schudde beslist het hoofd en zei-
de „Ik wil u wel zeggen, de 'eerste
veertien dagen zullen gij en uw makker
hier opgesloten blijven, daar ik wel
weet, dat gij een zending hebt te vol
brengen. Wij hebben zooeven bericht
ontvaDgen van het volk dat tegen uw
volk strijdt, de Boziden genaamd,
dat wij u moeten ophouden, daar ze
dan zeker zijn van hun overwinning,
hetgeen voor ons van groot belang is,
daar dit woud dan onder hun opper
hoofd blijft.
v Ik had hem wel kunnen vermoorden
juist onze depeche moest er eerder zijn
en nu begreep ik van welk groot belang
dit was. Ik had mij gevleid met een pro
motie, wanneer deze zending goed vol
bracht was en nu zag ik al de sterren en
strepen in rook vervliegen. Ik smeekte,
ik dreigde hem en beloofde hem alles,
als hij mij vrij liet, maar hij bleef het
stilzwijgen bewaren. Hij maakte enze
handen vrij en gaf ons iets te eten.
Daarna werden wij weer opnieuw ge
bonden. Joost gebruikte|niets en eerst
was dat ook mijn plan, maar ik gaf alle
hoop nog niet op en begreep, dat ik
goed moest eten, want wanneer wij
konden ontvluchten, hadden wij onze
krachten en verstand wel noodig
dit zeide ik ook tegen Joost, die toen
ook een kleinigheid at. Daarna bond
hij ons de handen weder. Ik zeide hem,
dat ik hem als Duitscher herkende.
Hij schrok eerst, maar zeide toen lttch
tig. dat het zoo was en van zijn mak
kers de een, een Deen de ander een Hol
lander was. Daarna verliet hij ons en
sloot alles weder goed af. Ik overlegde
met Joost, of we niets konden doen
om ons te redden, maar alles was zoo
stevig geknoopt en gebonden, dat aan
loskomen geen denken was. Ze hadden
Joost ook alles ontnomen en hij vreesde
dat het betreffende stuk ook v/eg was,
daar hij het in een geheime afdeeling
van zijn portefeuille had gedaan en
deze zeer waarschijnlijk was verdwenen.
Ik had goede hoop, dat ze het mijne niet
hadden gevonden, doch zooals ik zei,
wij konden niets met volkomen zeker
heid zeggen, daar wij geheel gebonden
waren. Die dag duurde ons oneindig lang
en v/ij konden, daar alles gesloten was,
niet zien hoe ver de zon reeds daalde.
Eindelijk, na heel lang wachten, hoorde
ik aan de sluiting draaien en voelde
ik een koude wind over mij heen strij
ken. Hieruit maakte ik op, dat er ie
mand' binnentrad, en dat het zeker al
nacht v/as, daar er geen licht naar bin
nen viel. Eindelijk ontstak men een
lamp, bestaande uit een vettig kanne
tje met een draad in de olie gedrenkt.
Nu zag ik, dat het dezelfde mannen
van 's ochtends waren. Men stak nog
een licht c<i\ en zet*e ^ich toen wed«r
aan de tafel welke men nu in het mid
den van de hut geplaatst had. Een
der mannen haalde een spei kaarten
uit zijn zak en gooide deze op tafel.
Men begon te spelen en ik, die een
hartstochtelijk kaartspeler was, keek
met volle aandacht naar het spel.
Degenedie het dichtst bij mij zat hielp
ik iedere maal de overige twee speelden
zeer grof en degene die bij mij zat kon
zich juist niet op een goed inzicht be
roemen. Ik was zoo zeer in het'spel ver
diept, dat ik mijn geheelen bena/den
toestand bijna vergat. Eindelijk
richtte Walter zich op en verbood mij
zijn makker te helpen, ik antwoordde
hem, dat hij geen goede tegenpartij
was en ik hen zeer zeker zou verslaan,
wanneer ik tegen hen zou spelen.
Ze haalden hun schouders op en be
gonnen werd opnieuw.
Dengene dien ik geholpen had en Jim
genoemd werd, gooide opeens de kaar
ten neer en verkoos niet verder te spe
len, daar hij reeds alles verloren had.
Dadelijk bedacht ik mij en begreep,
wanneer er een kans op ontvluchting
was, het zeker nu zou zijn. De twee
anderen, die tamelijk wat gedronken
hadden en zooals ik zag verwoede kaart
spelers waren, hadden in het geheel
geen idee om nu reeds met spelen op
te houden. Ze stelden Jim voor, geld
van hen te leenen, wat deze weigerde.
Ik bood mij aan om tegen hen te
spelenze keken mij eerst wan
trouwig aan en zagen besluiteloos rond.
Joost riep, of ik dan vergeten was in
welken toestand we waren en welke
zending wij volbrengen moesten. Ik
riep hem toe te zwijgen en gaf een tee-
ken met mijn hoofd, dat er iets anders
achter stak. De hoofdman Walter,
vroeg waarom ik dan zou spelen, daar,
ik toch geen geld meer bij mij had.
Ik antwoordde snel„Om mijn vrij
heid. De papieren en brieven hebt ge
nu toch, dus waarom houdt gij mij nog
langer hier Wanneer ik u beiden ver
sla, krijg ik mijn vrijheid met een ge
leide tót 5 K.M. aan den rand van het
woud en verlies ik, zoo zal ik u, wan
neer ik weer vrij ben, 5 maal honderd
gulden doen toekomen."
Eerst wilden zij er niets van hooren,
maar met eenige overreding stemden
zij met hun benevelde koppen toe.
Joost kuchte en riep of ik hem dan
vergat, maar ik besloot het eerst mijn
depêche in veiligheid te brengen,
indien ik die tenminste nog bezat.
Walter gaf bevel mijn armen en handen
los te maken, daar ik hen toch niet
baas zou worden. Met volle aandacht
en nog een helder hoofd ging ik aan 't
spel. Ik schudde de kaarten en deelde
ze rond ik schrok, mijn kaarten waren
heel slecht, doch het was pas het begin.
De volgende ronde was beter en ik
hoopte dat het zoo zou blijven. Speel
den wij eerst met afwisselend geluk,
nu kwam het laatste spel, dat de be
slissing gaf. Met koortsachtige haast
nam ik mijn kaarten op en maakte
ichoppen troef. Ik had reeds alle troe
ven neergegooid, nu nog een laatsten
slag, neen, ik zou verliezen. Toe va'lig
glijdt de laatste kaart uit mijn handen
en valt vlak voor mijn voeten neer.
Ik wilde hem oprapen en ontdekte er
nog een, die schijnbaar een van ons
verloren had. Deze was juist een schop
pen, en die opnemend, gooide ik mijn
laatste troefde andere kaart liet ik
tusschen de reten van den vloer ver
dwijnen. Ik was dol gelukkig dat ik
gewonnen had, ik had om mijn vrijheid
gespeeld en die gewonnen. Ik fluisterde
zoo zacht mogelijk tegen Joost, dat ik
hem zou redden, zoodra alles in veilig
heid was. Steeds wist ik nog niet of
het betreffende papier nog in de voe
ring van mijn buis zat en begrijpelijker
wijs kon ik ook geen poging doen om
dit te onderzoeken daar ik mij dan verra
den zou. Ik was in angst dat zij zich
niet aan hun woord zouden houden.
Tegen den ochtend verzocht ik de koor
den om mijn beenen los te maken en
mij verder vrii te laten. Walter zelf
zou mij geleiden. Ik kreeg mijn militai
re jas en kepi niet terug, ook mijn
karabijn moest ik achterlaten, alleen
mijn paard kon ik meenemen. Doch
nu kunt u mijn schrik begrijpen, in.
plaats dat hij mij den weg liet vervol
gen, waar wij heen zouden gaan, leidde
hij mij den weg terug dien wij gekomen
waren. Ik vroeg hem waarom hij terug
ging daar dit de weg toch niet was en
hij mij beloofd had mij verder te zullen
brengen. Hij antwoordde mij toen heel
kalm, dat ik dat heelemaal niet be
paald had, alleen een geleide tot 5 K.M
aan den rand van het woud. Ik kon
het mij niet vergeven, dat ik zoo dom
was geweest en mij niet meer bepaald
had uitgedrukt; dus daarom had hij
het zoo spoedig aangenomen. Ik liet
toch alle hoop nog niet varen en be
peinsde dat, als ik eenmaal aan den
zoom van het woud was, ik meteen
omweg terug zou rijden. Nadat Wa!ter
weggegaan was, reed ik eerst een eind
door, om daarna met een omweg weer
op dezelfde plaats uit te komen. Mij
overtuigend dat ik alleen was, trok
ik mijn buis uit en hoera, ze hadden de
depêche niet gevonden, zij zat nog vei
lig tusschen de voering. Daarna reed
ik spoorslags het bosch weerin.'want ik
begreep dat Walter en zijn kameraden
zich naar Joost zouden begeven. Daar
om moest ik zoo spoedig mogelijk een
eind verder komen. Ik reed op goed ge
luk door en nam den weg waar de mees
te sporen in waren deze, zoo dacht ik,
is dan toch de groote verbindingsweg.
Tegen den avond kwam ik aan de vlak
te en reed deze door, ook toen de nacht
reeds gevallen was. Op eenigen afstand
zag ik een vuurtje en van mijn paard
springend, dat op zijn pooten stond te
trillen, door het jagen dat ik hem ge
daan had, trad jk zoo zacht en stil mo
gelijk nader. Dichterbij komend zag ik
twee uniformen en tot mijn groote
vreugde ontdekte ik dat het leden van
mijn regiment waren. Zoo spoedig
mijn vermoeide beenen het toelieten,
liep ik op hen af. Ze grepen reeds hun
geweren, in de meening dat het een
vijand wasik maakte mij bekend en
zij vertelden mij, dat ze ons tegemoet
waren gereden, omdat de kapitein
steeds op antwoord wachtte. Wij be
sloten, dat het 't beste was, om de
depêche zoo gauw mogelijk den kapi
tein ter hand te stellen en dat een van
hen terugreed daar ik te vermoeid was
om nog een nacht en dag in het zadel
te zitten. De oudste reed nu met mijn
buis aan zoo spoedig als zijn paard hem
dragen kon, terug en de andere zou het
met mij probeeren om Joost te redden.
Gelukkig hielp het lot ons daarmee.
De storm, die in den nacht dat ik weg
was gereden, in het bosch had gewoed,
had verscheidene boomen doen ont
wortelen. Walter, die met zijn makkers
op roof uit was, was door een omval-
lenden boom getroffen en lag nu ver
pletterd onder zoo'n kolossus. Dit
hoorden wij naderhand van Joost, die
wij geheel verlaten en nog gebonden
in de hut vonden. Hij vertelde, dat een
der bandieten het hem gezegd had,
dat ze daarna waren gegaan in een hoek
der hut, waaruit ze vele voorwerpen
van waarde haalden. Ze deelden den
ibuit en waren toen verdwenen. Wij
vonden Joost geheel terneer geslagen,
omdat hij wanhoopte dat er iemand
spoedig genoeg zou komen, daar hij
uitgerekend had dat ik niet vlugger
dan met 2 a 3 dagen bij hem terug
kon zijn. Zoodra we wat uitgerust
waren, sprongen wij weer te paard en
mochten het genoegen smaken onder
weg reeds bericht te ontvangen dat de
depêche nog op tijd gekomen was.
publiek denkt van wèl) en steek die
ergens tusschen 't spel. Evenzoo met de
derde kaart. De toeschouwers meenen
nu, dat de 4 azen alle van elkaar ge
scheiden zijn.
Laat nu de kaarten coupeeren., Na
tuurlijk zult ge dan de vier azen bij el
kaar midden in 't spel vinden.
No. 32 EERSTE JAARGANG 1927
5
tlTTrn-TTTTm
ILLIU.LLUZULÏUI&11*1>
5ÜJMSÏJES MET DE KAART
Zoek uit een spel de 4 azen, leg ze
open naast elkaar op tafel, maar on
der de laatste aas hebt ge ongemerkt
twee andere kaarten gelegd, onverschil
lig welke. Neem de zes kaarten op en
leg ze onder 't spel. De toeschouwers
weten nu de 4 azen liggen bij elkaar
heel onderaan.
Leg 't stapeltje op tafel, dicht. Neem
de onderste kaart (die inderdaad de
laatste aas is) en leg die zonder 'm
te laten zien bovenop. Neem dan
de tweede kaart (die géén aas is, rpaar 't
r r v'V-/ f y- vVr V f
Iets tjlf den
Mopp ©nlsromm@!
DE DICHTER EN DE WISKUNDIGE,
Tennyson ontving kort na het uit
geven van zijn beroemde gedicht: Vi
sioen van de Zonde" het volgende
schrijven van dén beroemden wiskun
digen Babage: „Geëerde heer. In uw
onlangs uitgegeven gedicht: „Visioen
van de Zonde", vind ik de volgende
onjuiste bewering: Ieder oogenblik
sterft een menscli en wordt er een
geboren. Ik behoef u nauwelijks op
te nierken, dat, zoo dit juist ware.
dc gelieele bevolking der aarde steeds
gelijk zou moeten blijven, terwijl het
een welbekend feit is, dat de geheele
bevolking der wereld in aantal niet
constant blijft. Ik neem daarom de
vrijheid, u in overweging te geven
hij de volgende oplaag van uw schoon
gedicht de bedoelde zinsnede aldus
te verbeteren: „Ieder oogeublik sterft
een mensch, maar worden er 12/10
geboren." Het- juiste getal is 1.167,
doch men moet met de versmaat
eenigszins rekening houden."
EEN GEDROOGDE TONG.
Twee vrienden ontmoetten elkaar
op een heeten zomerdag.
„Heb jij niet het een of ander bij
je, Samuel?"
„Jawel, zei Samuel, ik heb een
flesch Hongaarschen wijn bij me. En
wat heb jij, Hei-man?"
„Ik heb een gedroogde tong",
„Goed. Zullen we onzen voorrad
deelen?" I j
Samuel trok de flesch open en hei»
den dronken ze van den Hongaar
schen wijn. Toen zeide Samuel:
„En non. Herman, kom op met'je
gedroogde tong."
„Ik? antwoordde Herman, denk j/
dat ik nog een droge tong heb, als ik
zoo'n heerlijke wijn heb gedronken
DUIDELIJKE CRITIEK.
Kunstschilder (tot een heer wiens por»
tret hij zooeven heeft voltooid)Nh
hoe bevalt u het portret?
Heer (nadat hij het eenigen tijd heeft
beschouwd). West u wat, maak van di»
portret laiever een landschap.
AANSTAANDE HUISVROUW.
Een jonge dame, die in 't huwelijk zaJ
treden, antwoordde op de vraag waar
aardappelen het best bewaard kunnen
worden: „Op eene niet te warme plaats
daar zij anders smelten."
REALISME.
Een logementhouder houdt een troep
kermisgasten tegen, die zijn hotel in wil
len gaan.
Hei, bo! dankje ik geef geen lo
gies aan jullie.
De impresarioWij zijn ar tieten.
Wij....
Uitstekende, dat moet ik zeggen.
Verleden jaar heb je hier het stuk „De
veertig dieven" zoo uitstekend gespeeld,
dat ik nog tien zilveren lepels mis en
mijn vrouw haar beste broche.
DE POT VERWIJT DEN KETEL....
Klant: Wii u 200 goed zijn, dit horloge
voor me te repareeren. Maar nu behoeft
u me niet te komen vertellen, dat het
heelemaal kapot is en dat u veertien da
gen noodig heeft om het in orde te ma
ken en dat de veer gebroken is en dat het
meer zal kosten dan het halve horloge
waard is. Met die praatjes houd ük me
niet op. Daar weet ik a}les van.
Horlogemaker: Zoo u bent misschien
ook in 't vak geweest?
Klant: Neen, ük ben dokter.
1 ."iurtvWl
DE HUISKAMER
t vi X
444444«4444«4444444«44*44«44«4444«4444444»««44*m44
O
„Het is wel eenigszins vreemd van u
om u hier te begraven en zoo landelijk
te leven, ondanks uw rang en fortuin.
Ik wil u echter niet laken in deze op
volging van uw eigen smaak gelukkig
hij die leven kan naar zijn zin," sprak
lord Archibald met een diepen zucht.
„Jean was niet zoo gemakkelijk te
voldoen als uw zonen. Nu echter is mijn
geduld uitgeput. Wat ge er ook van
zeggen moogt, ik acht het nu tijd een
eind te maken aan zijn groote laat
dunkendheid."
Sir Bear zei niets en staarde recht voor
zich uit naar een kleine goed gesloten
deur. „Zoudt gij het willen gelooven,"
hernam lord Archibald, „dat sedert
zijn weinig eerbiedig antwoord, dat
hij mij op mijn Jaatsten brief zond, ik
niets meer van hem gehoord heb,
geen woord. Als verklaring kan dienen
dat hij vertrokken is, naar ik weet
niet welke moerassige woestijn van het
Zuiden, om er een van z'n gewone gezel
len op te zoeken. Na m'n poging tot ver
zoening is*zijn stilzwijgen tegenover mij
een beleediging, en als zoodanig be
schouw ik het ook. Wat zoudt u denken
sir Bear, als een van uw zoons u op deze
manier behandelde
Daar het absoluut zeker was, dat,
als men hen uitnoodigde 'n rijke erfenis
in ontvangst te komen nemen, elk
der vier zonen van Burgau, onverschil
lig welke, naar het uiteinde der we
reld gaan zou, behoefde sir Bear niet
het bizondere geval van lord Archibald
te beoordeelen.
„Sedert den dood zijner moeder
heeft Jean er een genoegen in gevonden
mij in duizend gevallen tegen te werken.
Gij herinnert u, hoe hij mij gehinderd
heeft met zijn Iersche en katholieke
oogmerken nog meer katholiek dan
Iersch. In den grond der zaak was zijn
moeder maar een papiste.
Het zou mij nooit verwonderd hebben
als hij tot het plan kwam om afvallig
te worden. Wanneer ik hem op dit ge-
gebied ondervroeg, antwoordde hij mij,
dat wij de afvalligen waren, wijl de
eerste Burgau's katholiek geweest wa
ren een dwaze r'edeneering van het
jongmensch. Wat mij echter het meest
ter harte ging en mij meer dan al het
andere zijn kwaden wil ten mijnen op
zichte bewees, was zijn beleedigende
onverschilligheid tegenover mijn innig-
sten wensch, zijn hardnekkige weige
ring, te huwen volgens mijn inzicht of
zelfs volgens zijn eigen voorkeur. Wijl
ik den jongen zeer liefhad en zoo trotsch
op hem was alsof hij mijn eigen
zoon was, heb ik hem op alle
punten toegegeven, behalve in
deze kwestie van een huwelijk, die
van buitengewoon gewicht is voor de
toekomst van ons huis. Vermaningen,
redeneeringen, gebeden, alles was ver
geefsch. Jean achtte zich niet rijp voor
het huwelijk, hij was er niet geheel
zeker van daarvoor roeping te hebben
wellicht zou die tijd eens komen, hij
wilde mij niet ontmoedigen, de tijd
zou komen, dat was niet onmogelijk..
Zou het over een jaar, over twintig
jaar zijn of nooit Jean wilde zich
niet verbinden, hij verliet zich op de
inspraken, van zijn hart en ik moest
mij op hem verlaten. Ik weet niet wat
er in zijn laatsten brief, die overigens
vrij stijf klonk, was, dat mij deed ver
moeden, of de jongeheer misschien
tot andere gedachten gekomen was.
Ik heb mij echter vergist. Nu evenwel
is 't met mijn toegevendheid gedaan, ik
heb te lang de rol gespeeld van den
zwakken vader, die gemakkelijk om
den tuin te leiden was. Ik ben onbeperkt
meester over de goederen van Burgau-
House, ik heb niemand rekenschap te
geven. Alleen over den titel kan ik niet
beschikken en ik veronderstel, sir Bear,
dat deze vooral u een aan enaam legaat
zou zijn. Ik lijd aan een doodelijke
kwaal en zal niet lang meer leven, daar
om wil orde op mijn zaken stellen. Toen
onze betrekkingen weer aangeknoopt
waren, sir Bear, heeft u verklaard,
u nooit te zullen mengen in de zaken
van Burgau-House, maar de onver
klaarbare houding van J ean heeft de
omstandigheden gewijzigdu is de
eenige vertegenwoordiger van onze
familie en ik moet u op de hoogte stel
len van mijn beschikkingen, ik heb u
een copie medegebracht van de voor
naamste paragraaf van mijn testament,
opdat ge later aan Jean kunt bewijzen
dat aldus mijn bedoelingen waren."
Hij reikte sir Bear een blad zwaar
papier over. De baronet nam zonder
blikken of blozen kennis van dat korte
document; ve olgens sprak' hij met
een kalme stem, waarvan echter zijn
kinderen den toon bijna onmerkbaar
gewijzigd vonden „Sta mij toe, lord
Archibald, dit te toonen aan mijn zoon
Malcolm Bear."
„Aan al uw zonen, als u dit goed
dunkt.
Mijn notaris heeft het origineel in
handen."
Het blad papier ging van hand tot
hand tot het weer bij sir Bear terugkeer
de maar de juiste inhoud ervan was zoo
in hun geheugen geprent alsof men
de weinige regelen in brons had gegrift.
„Mijn neef Jean de Burgau zal in
het bezit van heel mijn fortuin komen
op den dag, dat hij zijn dertigste jaar
heeft volbracht, op voorwaarde, dat
hij op dien datum gehuwd is.
„Als hij weigert aan deze voorwaarde
voor den vastgestelden tijd te vol
doen, zullen al mijn goederen dienen
tot stchting van een museum te Bur-
gau-House."
„Ja," zei lord Archibald, ,,ik ben tot
dit plan gekomen na rijpe overweging.
Ik geef Jean behoorlijk tijd. Hij is nog
geen negen-en-twintig en ik geef hem
tijd tot hij dertig jaar is om zich te on
derwerpen. Op dien tijd zal ik in den
grafkelder van Burgau-House' rusten.
Ik dring hem zelfs niet de verbintenis
op, die ik gaarne gezien had en die hij
kent. Hij is vrij om deze nog tot stand
te brengen ter mijner gedachtenis, of
om tot het huwelijk met een andere
vrouw over te gaan. U moet v/el vol
daan zijn, dat ik na zooveel teleurstel
lingen hem nog een kans laat, wijl gij
toch altijd mijn neef hebt verdedigd
en verontschuldigd. Het uitstel, dat
hij zal moeten verduren, van mijn dood
tot den vastgestelden datum van de
in bezitneming, zal hem een heilzame
beproeving zijn en een niet te strenge
straf voor zijn tekortkomingen jegens
mij. Als hij om eenig ingebeeld bezwaar
nog mocht weigeren mij te gehoorza
men men kan van zijn stijfhoofdig
heid alles verwachten dan zal zijn
fortuin worden besteed voor het werk
waarvan mijn notaris de bizonderheden
kent. Het kasteel van Burgau-house
zal een museum worden, dat naar onze
streek een leger van bezoekers zal
trekken. Toen ik voorheen eens tot
Jean zeide, dat ik van mijn huis een
museum zou maken als hij de erfge
naam niet verkoos te zijn, toen keek
hij mij hooghartig aan en antwoordde,
dat hij in mijn plaats Burgau-House
liever zou laten verbranden, dan het
aan bezoekers over te leveren. Gij
echtgr, sir Bear, hebt u nooit tegen
mijn verlangen verklaard om den staat
eenige van mijn prachtige verzamelin
gen te legateeren. Ik sta er op, dat mijn
naam tenminste verbonden .blijft aan
een nationaal instituut."
Lord Archibald had zich warm ge
maakt. Hij bereed hier blijkbaar een
geliefkoosd stokpaardje.
„Het gedrag van mijn neef heeft mij
reeds zooveel wantrouwen ingeboe
zemd, dat ik mij ernstig heb bezig
gehouden met mijn toekomstig muse
um. Men heeft mij zelfs een jongen man
aanbevolen van bizondere geschikt
heid, genaamd Amos Heller, dien ik
met het samenstellen van een catalogus
zal belasten en die in het onderstelde
geval een goede conservator zou zijn.
Jean zal dus zijn verdiende loon heb
ben.... Zoo te handelen na al mijn
tegemoetkoming," sprak hij, terwijl
het rood der verontwaardiging zijn
slap hangende wangen kleurde. „Hoe
is toch in werkelijkheid onze weder
zij dsche verhouding? Ben ik het,
die van zijn edelmoedigheid afhang
Is hij het miss, hien die mijn toekomst
in handen heeft Men zou het meenen
als men zijn aanmatigende manieren
beschouwt."
En toch was het zoo het was inder
daad van Jean, dat het geluk van zijn
oom de toekomst van het machtig ge
slacht afhing. Plotseling bemerkte lord
Archibald, dat zijn verwanten de be
leefdheid zoover hadden gedreven, dat
zij hem niet antwoordden en zelfs had
niemand een woord gesproken maar
op dit oogenblik maakte dit stilzwijgen
een indruk van koelheid op den ouden
lord.
„Keurt u dit alles niet goed," vroeg
hij aan sir Bear. „Heeft u eenige aan
merking op mijn plannen
Sir Bear had dezelfde houding be
waard; met den blik steeds op de kleine
deur gericht, had hij de alleenspraak
met onverzwakte oplettendheid aan
gehoord. Toen hij de oogen opsloeg,
zagen zijn zonen, dat zijn besluit
onwrikbaar vast stond. Met de snel
heid van het licht had hij zijn stouten
slag berekend en zijn vastberadenheid
had dit karakter van onverschrokken
heid, dat den kleinen edelman soms een
soort van wilde grootheid verleende.
Hij was opgestaan en de beide han
den op de leuning van zijn stoel hou
dende, sprak hij„Jean de Burgau is
hier."
De zin dezer woorden scheen niet
tot den geest van lord Archibald door
te dringen.
„Ja, hier bij mij, op Blackhorn,**
herhaalde sir Bear, „en in een toestand,
die al uw beschikkingen vruchteloos
maakt. Hij is niet meer in staat de
erfenis van Burgau-House te winnen
door u te gehoorzamen, evenmin als
uw ongenoegen te verwekken door zijn
weerspannigheid. Zijn verstand is weg,
zijm lichaam half verlamd. Jean de
Burgau is hier, u kunt hem dadelijk
zien."
En sir Bear ging, gevolgd door zijn
neef en zijn vier zonen deze laatsten
verbaasd over de stoutmoedigheid van
hun vader door de kleine deur,
die hij opende. Zij kwamen spoedig op
de plaats der duiventil en bij Celia-
Jane.
De oude Jacob, die, hoewel nog vrij
zwak, dien dag juist naar beneden ge
komen was, bezweek bijna van schrik
toen hij zijn ouden meester herkende.
Lord Archibald vroeg zelfs niet,
hoe Jacob zich hier bevond. Sedert
sir Bear hem gezegd had: „Jean da
Burgau is hier.." scheen hem al het
onwaarschijnlijke mogelijk. De oude
lord wendde het gelaat reeds naar het
getraliede venster, doch het andere
vertrek was ledig.
„Het is juist de tijd dat hij op hel
terras een luchtje schept," zei sir
Bear, terwijl Josiah een gordijn liet
zakken, waardoor het vertrekje in een
half duister werd gehuld.
„Ik zou hem willen zien," sprak
lord Archibald met sidderende stem.
„Wij wachten tot hij uit zich zelf
binnen komt, want wij werken hem
nooit tegen."
Lord Archibald drong niet verder
aan, hij klappertandde alsof hij de
koorts had.
Zij behoefden niet lang te wachten.
Jean kwam binnen, op zijn stok ge
leund, en hield zich aan de meubelen
vast, als een kind dat loopen leert.
Zijn eene been sleepte hij letterlijk
achter zich aan. Celia-Jane volgde hem.
Jean in zijn leuningstoel gevallen,
zat daar rechtop, met starende oogen
het hoofd gewend naar het raam als
een blinde, die met zijn uitgedoofde
oogen het licht zoekt, dat hij niet meer
ziet.
Hoev/el Jean in uiterlijk niet bizon
der verschilde van een anderen zieke,
zag hij er toch zoo geheel anders uit
dan de oude Jean van vroeger, dat lord
Archibald mompelde„Maar dat is
hij niet."
Celia-Jane gaf den ongelukkige zijn
werk in de handen en dadelijk begon
hij, als een machine, die in beweging
gebracht wordt, te vlechten. Men
hoorde de oude doove vrouw met haar
klanklooze stem zeggen „Als mijnheer
deze plaid over zijn beenen wil doen.**
Hij scheen haar niet te hooren. Zij
herhaalde haar verzoek en toen deed
hij gewillig wat zij verlangde. Deze
onderworpenheid trof den markies
diep.
Lord Archibald hoorde een onder
drukten snik in het duister naast hem
en hij zag Jacob geheel gekromd voor
zijn ouden lord zitten schreien.
„O, milord, milord," stamelde hij,
„onze arme lord Jean, die zoo sterk en
moedig was."
Tranen verstikten zjjn stem,; dp»--.