O J S a re 2 a fl5 »h a j ■- OT &IIIi9I9Il!3III2II!I!IISg383IlilQ?i!IlilliBiSI3IIllS!S68331l82BISSSBinFII133aBiSS!II3IIgSIIIIl§SIllIIfn'!!S3ia9S!I!I8!,,!1S!!Ellllil8niirJillllllIiIiillSllIllt VOOR BI9IlIIillglISS!III19SSBSllSilglSMig3SS8IiSS£iai3Illii!ISISilIlISSglB113llii3!ISgll!IgiSlgill!ISlIIIlI8I113ilBnillül3S2S!BI3iSIII8illlISBllllil!IIIllIIIUlS l HET GESLACHT DER BURGAUS 11 re "5 IS-0 -* U. fcg CL W - N ~5~ c <u C CQ "PT O 55 w Q -re t—I H H fcQ S fl rQ W rrt i-SSSg 'd^ j: 4) CO O g-o 2 -o 'E'. &°ët -|ll a Ju 05 O o >«H bt°| ■S re-g ~sr 0 :G= qj*Q o ,-i: na T3 9 5 "S £,5.1=^ K W 05 G5 .Q "TJ G G M a G g h£G3 "O.S a ©.te 3 ^5 P M to r2 03 'O T3 - -3 G f-H G rt C p.'Ö M W far S.g --3 -j G O P w n -w 2 pa •3 S ^'S.-s a IS Q g E^S, S N .4 iG T3 f-< (S3 C W -— -lJ «IS'O .a .g a is §1 o N 0 S è-g is O -M O^O -G Êf N »G +-> t; b re is ,S - IC ZÉ^Tl g >o fe bc"ö J* to 2 -5 wa w A tfi _c; ITf M ®T3 r© 03 M Q5 P. 2 o2»« g CO W o 15 a fl o3 G IS3 >-» c 1 q rt rO fcX ■M G «-» T3 w G -*s o t> Jj3 &.2 +3 CO M a c 03 ^-5 CO CO M ©'rt'd POP O c3 C J© C 03 na *r_i J3 cu g o -3 fe Pi 03 f_ «-, 1-1 ®|-= O §1 g-3 -* i~i ax -® G -»j a 0 32c P. hC .2 p bfl— a n CO al h£:^.x3 »-. 2 a o o. 53 dti o o "CTTT. he c t,-0 g 0 0 rsc r? "O 50 Js- - w 2 G c s g 4J C3 CO s r-l W 35 O r-p tJ 14 -r- o 2-5 2 c rt.X G-- G .-S© 'S'ri U S *0 9 _2 co o z 53 r G ,5f O G ^G2c 2 G 5 s ci cö ©a 'W - K" HH 2 'G -*J 0 M CQ cP ,plG aj s .s - s CO t* ■+-> ,±0 .2 SS'pp^fiS O a hfihe-G he E -*-s <25 03 9® 2 «■w _i rG §<s gt fl^SS a CO S H fe co oS® MOja co he G g - he a he G G be s n be A4 "3 ''*'•3 g^" 5 he o§ a G^w g- br 6c hi 1 f—1 S re .S et.S >a I G CSJ t? .^-S 2 G *3* 0 tu "73 I G •p-a f- ^4 M O g 8« SS-^2 f 1 ;©s w 1 rG I— >2 r" r ®"S S 3 5 H 03 42 G4 G -P> b ai o +J ■eg—r o - - ■u r rt .2 rG ©G© p. i s a S 0 2 be g 5 2 G M »f-i -—j it- CD T3 3 n© »- c3 H ^4 Gi C5 o CJJ 3 r$ co M •3 ti od P G r© he-12 «1 Ss. 2 0 03 G O Gr Pi iS« 2 ^2 e 'he ^S^ThelS ,^.2 .8 3' P p o *3 2 53 n t •p-:.1 G5 •4J co 1 rrt fl *-< J M£Z2.2 g P- herf^ c P S re rS rt- S S s J 1 n m'5 6 2 G I—I p G N a s ^3 2; tfH tO --I P -° :c",F"P G r-t H ^3 btC r© j - 4 a 2 2 2 H G s O. tfsTpT C P. G •as^ n IS d 1 3J 'O O r-4 3 „-rerePg-Sf^ feEri n* +fJS tc cc 0J o )p-©©«—'fl^pti© 1 so .5 5 G w i-©7 -a ^2^0 S c teo q O S p o he G *0 «j- His p£ S"15 a N fl G ©3 he*© he SO N N -M a) §Jl.al t r Ui u E*D3 G 3 - 5S-2^ a S b2 n o W= ®^i a ac-oCC UL. -O &3 -re N 1-1 y u ,2-S •g O a-g 5-3-a o-a p t»!£ n,> 2 ■o G 2 q©->q^P©«-,G ssl>§"5& 5i-fpgs- CPN.ÏG'C^PC3 G G5 *42 GQ^nO'-'qoco S 1 --S£>Qis -S3 pQ 3 QJ 13 O d, x: o C 60 O r, d— - CO *0 J K N - 5 ->-*-» <x> CO - G °E%2 4—» G t— «0 ro cêg"0 C G •o«S c*3 c q G *0 Jtf £*©.-£, g^C OG G S--Ï5 r- G «•c"SQ u. O G 1- co O •o ^1 P I- 13 43 3& HI} keerfc met loerenden bKk in het rond en bleef mij eenigen tijd aanstaren. Eindelijk zaten zij om de tafel ge schaard en haalde een hunner een kruik met bekers. Nadat ze eenigen tijd met elkander zacht gesproken hadden stonden zij op en bleef degene die het eerst was binnen gekomen, en door zijn makkers Walter genoemd werd, alleen achter. Ik zag dat Joost uit zijn verdooving ontwaakte, hij keek met verbaasden blik rond en mij ziende, vroeg hij, hoe het kwam, dat hij hier was en waar hij zich bevond. Ik vertelde hein, wat ik er zelf van dacht en waarschuw de hem, niets over onze zending te zeggen, ook niet te laten blijken dat wanneer het stuk weggenomen was, er veelverloren was. Walter, zooals ik hem zal blijven noemen, had ons eeni gen tijd gade geslagen en trad eindelijk op mij toe. Hij vroeg mij, in het Ma- leisch, of ik hem verstonden of ik een gesprek er in kon voeren, daar dit voor hemjde gemakkelijkste taal was. Ik antwoordde hem dat dit wel zou gaan. Daarna vroeg hij waarvoor wij op weg waren. Ik zeide hem.ffdat ik mij naar mijn garnizoen begaf en dat wij dezen weg hadden genomen, omdat ik wat te laat was en ik mijn verloren tijd weer wilde inhalen. Toen vroeg hij, of ik geen waarde bij mij had en of ik geen bewijs voor losgeld kon geven* ïk knikte van neen en verzocht hem,ons weer te laten gaan, daar ik anders te laat op mijn standplaats zou komen. Hij schudde beslist het hoofd en zei- de „Ik wil u wel zeggen, de 'eerste veertien dagen zullen gij en uw makker hier opgesloten blijven, daar ik wel weet, dat gij een zending hebt te vol brengen. Wij hebben zooeven bericht ontvaDgen van het volk dat tegen uw volk strijdt, de Boziden genaamd, dat wij u moeten ophouden, daar ze dan zeker zijn van hun overwinning, hetgeen voor ons van groot belang is, daar dit woud dan onder hun opper hoofd blijft. v Ik had hem wel kunnen vermoorden juist onze depeche moest er eerder zijn en nu begreep ik van welk groot belang dit was. Ik had mij gevleid met een pro motie, wanneer deze zending goed vol bracht was en nu zag ik al de sterren en strepen in rook vervliegen. Ik smeekte, ik dreigde hem en beloofde hem alles, als hij mij vrij liet, maar hij bleef het stilzwijgen bewaren. Hij maakte enze handen vrij en gaf ons iets te eten. Daarna werden wij weer opnieuw ge bonden. Joost gebruikte|niets en eerst was dat ook mijn plan, maar ik gaf alle hoop nog niet op en begreep, dat ik goed moest eten, want wanneer wij konden ontvluchten, hadden wij onze krachten en verstand wel noodig dit zeide ik ook tegen Joost, die toen ook een kleinigheid at. Daarna bond hij ons de handen weder. Ik zeide hem, dat ik hem als Duitscher herkende. Hij schrok eerst, maar zeide toen lttch tig. dat het zoo was en van zijn mak kers de een, een Deen de ander een Hol lander was. Daarna verliet hij ons en sloot alles weder goed af. Ik overlegde met Joost, of we niets konden doen om ons te redden, maar alles was zoo stevig geknoopt en gebonden, dat aan loskomen geen denken was. Ze hadden Joost ook alles ontnomen en hij vreesde dat het betreffende stuk ook v/eg was, daar hij het in een geheime afdeeling van zijn portefeuille had gedaan en deze zeer waarschijnlijk was verdwenen. Ik had goede hoop, dat ze het mijne niet hadden gevonden, doch zooals ik zei, wij konden niets met volkomen zeker heid zeggen, daar wij geheel gebonden waren. Die dag duurde ons oneindig lang en v/ij konden, daar alles gesloten was, niet zien hoe ver de zon reeds daalde. Eindelijk, na heel lang wachten, hoorde ik aan de sluiting draaien en voelde ik een koude wind over mij heen strij ken. Hieruit maakte ik op, dat er ie mand' binnentrad, en dat het zeker al nacht v/as, daar er geen licht naar bin nen viel. Eindelijk ontstak men een lamp, bestaande uit een vettig kanne tje met een draad in de olie gedrenkt. Nu zag ik, dat het dezelfde mannen van 's ochtends waren. Men stak nog een licht c<i\ en zet*e ^ich toen wed«r aan de tafel welke men nu in het mid den van de hut geplaatst had. Een der mannen haalde een spei kaarten uit zijn zak en gooide deze op tafel. Men begon te spelen en ik, die een hartstochtelijk kaartspeler was, keek met volle aandacht naar het spel. Degenedie het dichtst bij mij zat hielp ik iedere maal de overige twee speelden zeer grof en degene die bij mij zat kon zich juist niet op een goed inzicht be roemen. Ik was zoo zeer in het'spel ver diept, dat ik mijn geheelen bena/den toestand bijna vergat. Eindelijk richtte Walter zich op en verbood mij zijn makker te helpen, ik antwoordde hem, dat hij geen goede tegenpartij was en ik hen zeer zeker zou verslaan, wanneer ik tegen hen zou spelen. Ze haalden hun schouders op en be gonnen werd opnieuw. Dengene dien ik geholpen had en Jim genoemd werd, gooide opeens de kaar ten neer en verkoos niet verder te spe len, daar hij reeds alles verloren had. Dadelijk bedacht ik mij en begreep, wanneer er een kans op ontvluchting was, het zeker nu zou zijn. De twee anderen, die tamelijk wat gedronken hadden en zooals ik zag verwoede kaart spelers waren, hadden in het geheel geen idee om nu reeds met spelen op te houden. Ze stelden Jim voor, geld van hen te leenen, wat deze weigerde. Ik bood mij aan om tegen hen te spelenze keken mij eerst wan trouwig aan en zagen besluiteloos rond. Joost riep, of ik dan vergeten was in welken toestand we waren en welke zending wij volbrengen moesten. Ik riep hem toe te zwijgen en gaf een tee- ken met mijn hoofd, dat er iets anders achter stak. De hoofdman Walter, vroeg waarom ik dan zou spelen, daar, ik toch geen geld meer bij mij had. Ik antwoordde snel„Om mijn vrij heid. De papieren en brieven hebt ge nu toch, dus waarom houdt gij mij nog langer hier Wanneer ik u beiden ver sla, krijg ik mijn vrijheid met een ge leide tót 5 K.M. aan den rand van het woud en verlies ik, zoo zal ik u, wan neer ik weer vrij ben, 5 maal honderd gulden doen toekomen." Eerst wilden zij er niets van hooren, maar met eenige overreding stemden zij met hun benevelde koppen toe. Joost kuchte en riep of ik hem dan vergat, maar ik besloot het eerst mijn depêche in veiligheid te brengen, indien ik die tenminste nog bezat. Walter gaf bevel mijn armen en handen los te maken, daar ik hen toch niet baas zou worden. Met volle aandacht en nog een helder hoofd ging ik aan 't spel. Ik schudde de kaarten en deelde ze rond ik schrok, mijn kaarten waren heel slecht, doch het was pas het begin. De volgende ronde was beter en ik hoopte dat het zoo zou blijven. Speel den wij eerst met afwisselend geluk, nu kwam het laatste spel, dat de be slissing gaf. Met koortsachtige haast nam ik mijn kaarten op en maakte ichoppen troef. Ik had reeds alle troe ven neergegooid, nu nog een laatsten slag, neen, ik zou verliezen. Toe va'lig glijdt de laatste kaart uit mijn handen en valt vlak voor mijn voeten neer. Ik wilde hem oprapen en ontdekte er nog een, die schijnbaar een van ons verloren had. Deze was juist een schop pen, en die opnemend, gooide ik mijn laatste troefde andere kaart liet ik tusschen de reten van den vloer ver dwijnen. Ik was dol gelukkig dat ik gewonnen had, ik had om mijn vrijheid gespeeld en die gewonnen. Ik fluisterde zoo zacht mogelijk tegen Joost, dat ik hem zou redden, zoodra alles in veilig heid was. Steeds wist ik nog niet of het betreffende papier nog in de voe ring van mijn buis zat en begrijpelijker wijs kon ik ook geen poging doen om dit te onderzoeken daar ik mij dan verra den zou. Ik was in angst dat zij zich niet aan hun woord zouden houden. Tegen den ochtend verzocht ik de koor den om mijn beenen los te maken en mij verder vrii te laten. Walter zelf zou mij geleiden. Ik kreeg mijn militai re jas en kepi niet terug, ook mijn karabijn moest ik achterlaten, alleen mijn paard kon ik meenemen. Doch nu kunt u mijn schrik begrijpen, in. plaats dat hij mij den weg liet vervol gen, waar wij heen zouden gaan, leidde hij mij den weg terug dien wij gekomen waren. Ik vroeg hem waarom hij terug ging daar dit de weg toch niet was en hij mij beloofd had mij verder te zullen brengen. Hij antwoordde mij toen heel kalm, dat ik dat heelemaal niet be paald had, alleen een geleide tot 5 K.M aan den rand van het woud. Ik kon het mij niet vergeven, dat ik zoo dom was geweest en mij niet meer bepaald had uitgedrukt; dus daarom had hij het zoo spoedig aangenomen. Ik liet toch alle hoop nog niet varen en be peinsde dat, als ik eenmaal aan den zoom van het woud was, ik meteen omweg terug zou rijden. Nadat Wa!ter weggegaan was, reed ik eerst een eind door, om daarna met een omweg weer op dezelfde plaats uit te komen. Mij overtuigend dat ik alleen was, trok ik mijn buis uit en hoera, ze hadden de depêche niet gevonden, zij zat nog vei lig tusschen de voering. Daarna reed ik spoorslags het bosch weerin.'want ik begreep dat Walter en zijn kameraden zich naar Joost zouden begeven. Daar om moest ik zoo spoedig mogelijk een eind verder komen. Ik reed op goed ge luk door en nam den weg waar de mees te sporen in waren deze, zoo dacht ik, is dan toch de groote verbindingsweg. Tegen den avond kwam ik aan de vlak te en reed deze door, ook toen de nacht reeds gevallen was. Op eenigen afstand zag ik een vuurtje en van mijn paard springend, dat op zijn pooten stond te trillen, door het jagen dat ik hem ge daan had, trad jk zoo zacht en stil mo gelijk nader. Dichterbij komend zag ik twee uniformen en tot mijn groote vreugde ontdekte ik dat het leden van mijn regiment waren. Zoo spoedig mijn vermoeide beenen het toelieten, liep ik op hen af. Ze grepen reeds hun geweren, in de meening dat het een vijand wasik maakte mij bekend en zij vertelden mij, dat ze ons tegemoet waren gereden, omdat de kapitein steeds op antwoord wachtte. Wij be sloten, dat het 't beste was, om de depêche zoo gauw mogelijk den kapi tein ter hand te stellen en dat een van hen terugreed daar ik te vermoeid was om nog een nacht en dag in het zadel te zitten. De oudste reed nu met mijn buis aan zoo spoedig als zijn paard hem dragen kon, terug en de andere zou het met mij probeeren om Joost te redden. Gelukkig hielp het lot ons daarmee. De storm, die in den nacht dat ik weg was gereden, in het bosch had gewoed, had verscheidene boomen doen ont wortelen. Walter, die met zijn makkers op roof uit was, was door een omval- lenden boom getroffen en lag nu ver pletterd onder zoo'n kolossus. Dit hoorden wij naderhand van Joost, die wij geheel verlaten en nog gebonden in de hut vonden. Hij vertelde, dat een der bandieten het hem gezegd had, dat ze daarna waren gegaan in een hoek der hut, waaruit ze vele voorwerpen van waarde haalden. Ze deelden den ibuit en waren toen verdwenen. Wij vonden Joost geheel terneer geslagen, omdat hij wanhoopte dat er iemand spoedig genoeg zou komen, daar hij uitgerekend had dat ik niet vlugger dan met 2 a 3 dagen bij hem terug kon zijn. Zoodra we wat uitgerust waren, sprongen wij weer te paard en mochten het genoegen smaken onder weg reeds bericht te ontvangen dat de depêche nog op tijd gekomen was. publiek denkt van wèl) en steek die ergens tusschen 't spel. Evenzoo met de derde kaart. De toeschouwers meenen nu, dat de 4 azen alle van elkaar ge scheiden zijn. Laat nu de kaarten coupeeren., Na tuurlijk zult ge dan de vier azen bij el kaar midden in 't spel vinden. No. 32 EERSTE JAARGANG 1927 5 tlTTrn-TTTTm ILLIU.LLUZULÏUI&11*1> 5ÜJMSÏJES MET DE KAART Zoek uit een spel de 4 azen, leg ze open naast elkaar op tafel, maar on der de laatste aas hebt ge ongemerkt twee andere kaarten gelegd, onverschil lig welke. Neem de zes kaarten op en leg ze onder 't spel. De toeschouwers weten nu de 4 azen liggen bij elkaar heel onderaan. Leg 't stapeltje op tafel, dicht. Neem de onderste kaart (die inderdaad de laatste aas is) en leg die zonder 'm te laten zien bovenop. Neem dan de tweede kaart (die géén aas is, rpaar 't r r v'V-/ f y- vVr V f Iets tjlf den Mopp ©nlsromm@! DE DICHTER EN DE WISKUNDIGE, Tennyson ontving kort na het uit geven van zijn beroemde gedicht: Vi sioen van de Zonde" het volgende schrijven van dén beroemden wiskun digen Babage: „Geëerde heer. In uw onlangs uitgegeven gedicht: „Visioen van de Zonde", vind ik de volgende onjuiste bewering: Ieder oogenblik sterft een menscli en wordt er een geboren. Ik behoef u nauwelijks op te nierken, dat, zoo dit juist ware. dc gelieele bevolking der aarde steeds gelijk zou moeten blijven, terwijl het een welbekend feit is, dat de geheele bevolking der wereld in aantal niet constant blijft. Ik neem daarom de vrijheid, u in overweging te geven hij de volgende oplaag van uw schoon gedicht de bedoelde zinsnede aldus te verbeteren: „Ieder oogeublik sterft een mensch, maar worden er 12/10 geboren." Het- juiste getal is 1.167, doch men moet met de versmaat eenigszins rekening houden." EEN GEDROOGDE TONG. Twee vrienden ontmoetten elkaar op een heeten zomerdag. „Heb jij niet het een of ander bij je, Samuel?" „Jawel, zei Samuel, ik heb een flesch Hongaarschen wijn bij me. En wat heb jij, Hei-man?" „Ik heb een gedroogde tong", „Goed. Zullen we onzen voorrad deelen?" I j Samuel trok de flesch open en hei» den dronken ze van den Hongaar schen wijn. Toen zeide Samuel: „En non. Herman, kom op met'je gedroogde tong." „Ik? antwoordde Herman, denk j/ dat ik nog een droge tong heb, als ik zoo'n heerlijke wijn heb gedronken DUIDELIJKE CRITIEK. Kunstschilder (tot een heer wiens por» tret hij zooeven heeft voltooid)Nh hoe bevalt u het portret? Heer (nadat hij het eenigen tijd heeft beschouwd). West u wat, maak van di» portret laiever een landschap. AANSTAANDE HUISVROUW. Een jonge dame, die in 't huwelijk zaJ treden, antwoordde op de vraag waar aardappelen het best bewaard kunnen worden: „Op eene niet te warme plaats daar zij anders smelten." REALISME. Een logementhouder houdt een troep kermisgasten tegen, die zijn hotel in wil len gaan. Hei, bo! dankje ik geef geen lo gies aan jullie. De impresarioWij zijn ar tieten. Wij.... Uitstekende, dat moet ik zeggen. Verleden jaar heb je hier het stuk „De veertig dieven" zoo uitstekend gespeeld, dat ik nog tien zilveren lepels mis en mijn vrouw haar beste broche. DE POT VERWIJT DEN KETEL.... Klant: Wii u 200 goed zijn, dit horloge voor me te repareeren. Maar nu behoeft u me niet te komen vertellen, dat het heelemaal kapot is en dat u veertien da gen noodig heeft om het in orde te ma ken en dat de veer gebroken is en dat het meer zal kosten dan het halve horloge waard is. Met die praatjes houd ük me niet op. Daar weet ik a}les van. Horlogemaker: Zoo u bent misschien ook in 't vak geweest? Klant: Neen, ük ben dokter. 1 ."iurtvWl DE HUISKAMER t vi X 444444«4444«4444444«44*44«44«4444«4444444»««44*m44 O „Het is wel eenigszins vreemd van u om u hier te begraven en zoo landelijk te leven, ondanks uw rang en fortuin. Ik wil u echter niet laken in deze op volging van uw eigen smaak gelukkig hij die leven kan naar zijn zin," sprak lord Archibald met een diepen zucht. „Jean was niet zoo gemakkelijk te voldoen als uw zonen. Nu echter is mijn geduld uitgeput. Wat ge er ook van zeggen moogt, ik acht het nu tijd een eind te maken aan zijn groote laat dunkendheid." Sir Bear zei niets en staarde recht voor zich uit naar een kleine goed gesloten deur. „Zoudt gij het willen gelooven," hernam lord Archibald, „dat sedert zijn weinig eerbiedig antwoord, dat hij mij op mijn Jaatsten brief zond, ik niets meer van hem gehoord heb, geen woord. Als verklaring kan dienen dat hij vertrokken is, naar ik weet niet welke moerassige woestijn van het Zuiden, om er een van z'n gewone gezel len op te zoeken. Na m'n poging tot ver zoening is*zijn stilzwijgen tegenover mij een beleediging, en als zoodanig be schouw ik het ook. Wat zoudt u denken sir Bear, als een van uw zoons u op deze manier behandelde Daar het absoluut zeker was, dat, als men hen uitnoodigde 'n rijke erfenis in ontvangst te komen nemen, elk der vier zonen van Burgau, onverschil lig welke, naar het uiteinde der we reld gaan zou, behoefde sir Bear niet het bizondere geval van lord Archibald te beoordeelen. „Sedert den dood zijner moeder heeft Jean er een genoegen in gevonden mij in duizend gevallen tegen te werken. Gij herinnert u, hoe hij mij gehinderd heeft met zijn Iersche en katholieke oogmerken nog meer katholiek dan Iersch. In den grond der zaak was zijn moeder maar een papiste. Het zou mij nooit verwonderd hebben als hij tot het plan kwam om afvallig te worden. Wanneer ik hem op dit ge- gebied ondervroeg, antwoordde hij mij, dat wij de afvalligen waren, wijl de eerste Burgau's katholiek geweest wa ren een dwaze r'edeneering van het jongmensch. Wat mij echter het meest ter harte ging en mij meer dan al het andere zijn kwaden wil ten mijnen op zichte bewees, was zijn beleedigende onverschilligheid tegenover mijn innig- sten wensch, zijn hardnekkige weige ring, te huwen volgens mijn inzicht of zelfs volgens zijn eigen voorkeur. Wijl ik den jongen zeer liefhad en zoo trotsch op hem was alsof hij mijn eigen zoon was, heb ik hem op alle punten toegegeven, behalve in deze kwestie van een huwelijk, die van buitengewoon gewicht is voor de toekomst van ons huis. Vermaningen, redeneeringen, gebeden, alles was ver geefsch. Jean achtte zich niet rijp voor het huwelijk, hij was er niet geheel zeker van daarvoor roeping te hebben wellicht zou die tijd eens komen, hij wilde mij niet ontmoedigen, de tijd zou komen, dat was niet onmogelijk.. Zou het over een jaar, over twintig jaar zijn of nooit Jean wilde zich niet verbinden, hij verliet zich op de inspraken, van zijn hart en ik moest mij op hem verlaten. Ik weet niet wat er in zijn laatsten brief, die overigens vrij stijf klonk, was, dat mij deed ver moeden, of de jongeheer misschien tot andere gedachten gekomen was. Ik heb mij echter vergist. Nu evenwel is 't met mijn toegevendheid gedaan, ik heb te lang de rol gespeeld van den zwakken vader, die gemakkelijk om den tuin te leiden was. Ik ben onbeperkt meester over de goederen van Burgau- House, ik heb niemand rekenschap te geven. Alleen over den titel kan ik niet beschikken en ik veronderstel, sir Bear, dat deze vooral u een aan enaam legaat zou zijn. Ik lijd aan een doodelijke kwaal en zal niet lang meer leven, daar om wil orde op mijn zaken stellen. Toen onze betrekkingen weer aangeknoopt waren, sir Bear, heeft u verklaard, u nooit te zullen mengen in de zaken van Burgau-House, maar de onver klaarbare houding van J ean heeft de omstandigheden gewijzigdu is de eenige vertegenwoordiger van onze familie en ik moet u op de hoogte stel len van mijn beschikkingen, ik heb u een copie medegebracht van de voor naamste paragraaf van mijn testament, opdat ge later aan Jean kunt bewijzen dat aldus mijn bedoelingen waren." Hij reikte sir Bear een blad zwaar papier over. De baronet nam zonder blikken of blozen kennis van dat korte document; ve olgens sprak' hij met een kalme stem, waarvan echter zijn kinderen den toon bijna onmerkbaar gewijzigd vonden „Sta mij toe, lord Archibald, dit te toonen aan mijn zoon Malcolm Bear." „Aan al uw zonen, als u dit goed dunkt. Mijn notaris heeft het origineel in handen." Het blad papier ging van hand tot hand tot het weer bij sir Bear terugkeer de maar de juiste inhoud ervan was zoo in hun geheugen geprent alsof men de weinige regelen in brons had gegrift. „Mijn neef Jean de Burgau zal in het bezit van heel mijn fortuin komen op den dag, dat hij zijn dertigste jaar heeft volbracht, op voorwaarde, dat hij op dien datum gehuwd is. „Als hij weigert aan deze voorwaarde voor den vastgestelden tijd te vol doen, zullen al mijn goederen dienen tot stchting van een museum te Bur- gau-House." „Ja," zei lord Archibald, ,,ik ben tot dit plan gekomen na rijpe overweging. Ik geef Jean behoorlijk tijd. Hij is nog geen negen-en-twintig en ik geef hem tijd tot hij dertig jaar is om zich te on derwerpen. Op dien tijd zal ik in den grafkelder van Burgau-House' rusten. Ik dring hem zelfs niet de verbintenis op, die ik gaarne gezien had en die hij kent. Hij is vrij om deze nog tot stand te brengen ter mijner gedachtenis, of om tot het huwelijk met een andere vrouw over te gaan. U moet v/el vol daan zijn, dat ik na zooveel teleurstel lingen hem nog een kans laat, wijl gij toch altijd mijn neef hebt verdedigd en verontschuldigd. Het uitstel, dat hij zal moeten verduren, van mijn dood tot den vastgestelden datum van de in bezitneming, zal hem een heilzame beproeving zijn en een niet te strenge straf voor zijn tekortkomingen jegens mij. Als hij om eenig ingebeeld bezwaar nog mocht weigeren mij te gehoorza men men kan van zijn stijfhoofdig heid alles verwachten dan zal zijn fortuin worden besteed voor het werk waarvan mijn notaris de bizonderheden kent. Het kasteel van Burgau-house zal een museum worden, dat naar onze streek een leger van bezoekers zal trekken. Toen ik voorheen eens tot Jean zeide, dat ik van mijn huis een museum zou maken als hij de erfge naam niet verkoos te zijn, toen keek hij mij hooghartig aan en antwoordde, dat hij in mijn plaats Burgau-House liever zou laten verbranden, dan het aan bezoekers over te leveren. Gij echtgr, sir Bear, hebt u nooit tegen mijn verlangen verklaard om den staat eenige van mijn prachtige verzamelin gen te legateeren. Ik sta er op, dat mijn naam tenminste verbonden .blijft aan een nationaal instituut." Lord Archibald had zich warm ge maakt. Hij bereed hier blijkbaar een geliefkoosd stokpaardje. „Het gedrag van mijn neef heeft mij reeds zooveel wantrouwen ingeboe zemd, dat ik mij ernstig heb bezig gehouden met mijn toekomstig muse um. Men heeft mij zelfs een jongen man aanbevolen van bizondere geschikt heid, genaamd Amos Heller, dien ik met het samenstellen van een catalogus zal belasten en die in het onderstelde geval een goede conservator zou zijn. Jean zal dus zijn verdiende loon heb ben.... Zoo te handelen na al mijn tegemoetkoming," sprak hij, terwijl het rood der verontwaardiging zijn slap hangende wangen kleurde. „Hoe is toch in werkelijkheid onze weder zij dsche verhouding? Ben ik het, die van zijn edelmoedigheid afhang Is hij het miss, hien die mijn toekomst in handen heeft Men zou het meenen als men zijn aanmatigende manieren beschouwt." En toch was het zoo het was inder daad van Jean, dat het geluk van zijn oom de toekomst van het machtig ge slacht afhing. Plotseling bemerkte lord Archibald, dat zijn verwanten de be leefdheid zoover hadden gedreven, dat zij hem niet antwoordden en zelfs had niemand een woord gesproken maar op dit oogenblik maakte dit stilzwijgen een indruk van koelheid op den ouden lord. „Keurt u dit alles niet goed," vroeg hij aan sir Bear. „Heeft u eenige aan merking op mijn plannen Sir Bear had dezelfde houding be waard; met den blik steeds op de kleine deur gericht, had hij de alleenspraak met onverzwakte oplettendheid aan gehoord. Toen hij de oogen opsloeg, zagen zijn zonen, dat zijn besluit onwrikbaar vast stond. Met de snel heid van het licht had hij zijn stouten slag berekend en zijn vastberadenheid had dit karakter van onverschrokken heid, dat den kleinen edelman soms een soort van wilde grootheid verleende. Hij was opgestaan en de beide han den op de leuning van zijn stoel hou dende, sprak hij„Jean de Burgau is hier." De zin dezer woorden scheen niet tot den geest van lord Archibald door te dringen. „Ja, hier bij mij, op Blackhorn,** herhaalde sir Bear, „en in een toestand, die al uw beschikkingen vruchteloos maakt. Hij is niet meer in staat de erfenis van Burgau-House te winnen door u te gehoorzamen, evenmin als uw ongenoegen te verwekken door zijn weerspannigheid. Zijn verstand is weg, zijm lichaam half verlamd. Jean de Burgau is hier, u kunt hem dadelijk zien." En sir Bear ging, gevolgd door zijn neef en zijn vier zonen deze laatsten verbaasd over de stoutmoedigheid van hun vader door de kleine deur, die hij opende. Zij kwamen spoedig op de plaats der duiventil en bij Celia- Jane. De oude Jacob, die, hoewel nog vrij zwak, dien dag juist naar beneden ge komen was, bezweek bijna van schrik toen hij zijn ouden meester herkende. Lord Archibald vroeg zelfs niet, hoe Jacob zich hier bevond. Sedert sir Bear hem gezegd had: „Jean da Burgau is hier.." scheen hem al het onwaarschijnlijke mogelijk. De oude lord wendde het gelaat reeds naar het getraliede venster, doch het andere vertrek was ledig. „Het is juist de tijd dat hij op hel terras een luchtje schept," zei sir Bear, terwijl Josiah een gordijn liet zakken, waardoor het vertrekje in een half duister werd gehuld. „Ik zou hem willen zien," sprak lord Archibald met sidderende stem. „Wij wachten tot hij uit zich zelf binnen komt, want wij werken hem nooit tegen." Lord Archibald drong niet verder aan, hij klappertandde alsof hij de koorts had. Zij behoefden niet lang te wachten. Jean kwam binnen, op zijn stok ge leund, en hield zich aan de meubelen vast, als een kind dat loopen leert. Zijn eene been sleepte hij letterlijk achter zich aan. Celia-Jane volgde hem. Jean in zijn leuningstoel gevallen, zat daar rechtop, met starende oogen het hoofd gewend naar het raam als een blinde, die met zijn uitgedoofde oogen het licht zoekt, dat hij niet meer ziet. Hoev/el Jean in uiterlijk niet bizon der verschilde van een anderen zieke, zag hij er toch zoo geheel anders uit dan de oude Jean van vroeger, dat lord Archibald mompelde„Maar dat is hij niet." Celia-Jane gaf den ongelukkige zijn werk in de handen en dadelijk begon hij, als een machine, die in beweging gebracht wordt, te vlechten. Men hoorde de oude doove vrouw met haar klanklooze stem zeggen „Als mijnheer deze plaid over zijn beenen wil doen.** Hij scheen haar niet te hooren. Zij herhaalde haar verzoek en toen deed hij gewillig wat zij verlangde. Deze onderworpenheid trof den markies diep. Lord Archibald hoorde een onder drukten snik in het duister naast hem en hij zag Jacob geheel gekromd voor zijn ouden lord zitten schreien. „O, milord, milord," stamelde hij, „onze arme lord Jean, die zoo sterk en moedig was." Tranen verstikten zjjn stem,; dp»--.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1922 | | pagina 8