Plichtsbetrachting.
Henrietta.
Aan het ziekbed.
Twee studenten.
-.01 jé, O jé," zeide de man toonloos, dachte tot haar, die ongetwijfeld nu reeds vrouwtje worden, en we zullen gelukkig haar gebefde.
W w 4 èm «int T Viii rizar var hnvnn rl» rismoil«z-Vifors «mum TU L.L I— >r
liefde getrouwd. Het geluk duurde tien
huwelijk met een ter Matilda op dien leeftijd wn.
niet meer.
met halfgesloten
als stervende een tafeltje met kruisbeeld,
't Is een
t--
zijn kunst kwam beproeven
„Ik wou dat hij ik weet niet waar
zat,” gromde Meiblom en ging alles weer
op zijn plaats zetten.
kreeg. Metuchen, die een langen arm
hebben, kunnen op deze wijze veel doen
om *n onwaardigen drager van hun naam
l van goedheid,
vergeten heeft. Al slaapt
de sponde een leunstoel, waarin een be- koeptentje opgericht, parfumerie en bloe- opmerkzaamheid
besneden gelaat, den rozenkrans bidt, even naar Jago kotten zien. Hoe gaat het
zie ik haar weder, gelijk ze voor mij neder-
lag op haar doodsbed, bleek, uitgeteerd,
en toch onderworpen aan den hoogeren
Wil. Op tweeëntwintig jarigen leeftijd
rukte God de edele weg.
Tweeëntwintig jaren I Het tijdperk
waarin de lente des levens zoo stralend
is en schoon, waarin men zijn idealen
Met haar statig voor- Zijn blik viel verrast op *t schoone n
i „Een verwante,” zeide de oude i
„die gekomen is, om mij ter zij
en brachten den an-
hulp bij den zieke,
zijn dankbaarheid
lp, die ook dc arme
„Er is een verrassende wending
beterschap gekomen,** zeide hij
gevaar voor hartverlamming bestaat
meer. Als zijn krachten toereikend i
Thans begonnen de tranen bij Veronias
te vloeien.
Daar voelde zij zich door He BafoMi
Gelukkig 1 Ja, dat was Henriëtte
een jaar geleden, maar sinds niet meer.
Het arme kind kwijnde langzaan^* weg,
want hij,'de dierbaarste onder haar dier
baren, hij had een diepe wonde geslagen
in het hart, dat hem toch zoo vurig lief
had.
Gelijk Herman van Wudtoorch beloof®
had, schreef hij Henriette dikwijls. Maar
langzamerhand werden zijn brieven
schaarscher, en Henriette meende te be
merken, dat zijn gevoelens jegens haar
koeler begonnen te worden. En inderdaad,
het meisje bedroog zich niet. Omgeven
door de weelde, gelijk zij in zijn kring
hem toelachte in duizenden vormen, ver
leid door bedorven makkers, jeugdige
losbollen, bekoord door de streelende
liederen, welke een immer rijzende stroom %die hen in
van geneugten en vermaken hem toe
zong, gaf hij zich eindelijk geheel over
aan het bandelooze leven eener licht
zinnige hofstad. Wél dook somwijlen
het beeld zijner Henriëtte voor hem op,
met den vinger waarschuwend opgeheven,
en een stil verwijt in de zachtf oogen. Ja,
het leek hem vaak dat zij in stilte weende
over henu Maar dan trachtte hij ondanks
zichzelve, haar uit zijn herinnering weg
te wisschen, ert haar te vergeten. Maar
vergeten kon hij haar niet, al hield hij
eindelijk voor goed op, te antwoorden
op de brieven, waarin zij hem telkens en
telkens vroeg, of hij haar niet meer lief
had, of zij het beste plaatsje nief meer had
in zijn hart.
En onderwijl leed Henriëtte vreeselijk.
Eertijds mocht zij hem bezitten en hem
liefhebben, en gelukkig zijn. Maar nu
was hij heengegaan, hij bekommerde
zich niet meer om haar, en zij was name
loos diep ongelukkig. En wanneer ik haar
troostte en zeide, dat hij weldra zou terug-
keeren en haar vergiffenis vragen, dan
antwoordde ze met een weetnoedigen
glimlach
„Neen, hij heeft me niet meer lief.
Maar ik heb hem nog altoos lief, hij is nog
immer mijn goede jongen."
Helaas, de herinnering aan haar vroeger
geluk ondermijnde het arme meisje, en zij
sieraden, wat anders haar ge-
was. T"
en regelmatig gezicht geleek zij
die geleden wordt
deren dag troost muI
die beter geworcW,
toonde in menige twl
•an den rijke kan schenken.
haar wat zij van mij wil,1
dame en tastte in haar geldbeugel.
„Ik geloof niet dat zij een bedelares is,
mevrouw.”
en zijn droomen het schoonste droomt,
en dan sterven, dat was hard, bitter
hard
Henriëtte was op vijfjarigen leeftijd
reeds een arme wees. Haar moeder had
op haar sterfbed mijn ouders gebailen
zich te ontfermen over het lot van baar
lieveling. Met tranen in de oogen beloof
den zij het. Toen stierf de goede vrouw
met een laatste zegening op haar lippen
voor haar kind.
Dienzelfden dag nog namen mijn
ouders haar mee naar ons huis en Hen
riëtte werd mijn vriendinnetje. Zij kon
nog niet het vreeselijke begrijpen van den
slag die haar getroffen had, evenmin als ik,
want we waren beide kinderen. A'Aeen
riep zij nu en dan om haar moeder, en ik
herinner mij nog zeer goed, dat ze darbij
bitter schreide. Dan had ik mede'iijden
met de arme kleine, nam haar handje in
het mijne, of deelde mijn speelgoed met
haar. En een oogenblik later sloeg zij haar
blanken arm om mijn hals en lachte weder
door haar tranen heen. Zoo werd en wij
samen tot elkander getrokken, en groei
den wij op onder de hoede mijner cniders.
En gelijk wij in ons kinderleven ge
neugten en tranen met elkander deelden,
zoo vertrouwden wij later de diepste
geheimen van ons hart aan elkander toe.
Een innige vriendschap snoerde ons te
zamen. En met den dag groeide die ge
negenheid aan, en hechtten wij ons inni
ger aan elkander, evenals in de lente de
klimop nieuwe loten schiet en zi<rii vaster
strengelt rondom den woudeik.
Op een zomeravond, toen wij even het
stadsgewoel waren ontvlucht, om te
genieten van de koelte, vertelde ze mij
met schuchtere, schier fluisterende stem,
dat zij beminde, dat zij in stilte wn jonge
ling liefhad, zoon van een diplomaat.
„Jij bent de eerste,” sprak, zij. „wie
ik mijn geheim toevertrouw. Hij is een
flinke,(brave man, en ik geloof dat ik ge
lukkig met hem zal worden, want ik weet
het, hij heeft me lief....”
De laatste woorden had zij op zulken
beslisten toon gesproken, dat ik daaraan
niet|twijfelen kon. Ik kende Herman van
Wudborch, en ik kon mij tooeilijk een
geschikter partij voor haar voorstellen.
En ik zag Henriëtte zoo gaarra gelukkig 1
Was het wonder, dat ik baar aanried,
onmiddellijk aan haar pleegouders te
vragen, of zij met den jongeling verkeeren
mocht
En die dagen van ziele-veelde welke
er toen voor mijn Henriëtte volgden,
wie waagt ze te beschrijven Ja, wél
had zij gelijk te zeggen, dat hij haar lief
had, haar beminde met al de innigheid
zijner ziel. En zij, Henriëtte O, zij
was geen dweepster, maar ruiner en inni
ger was haar liefde, dan coit een dichter
bezongen, heiliger^an ooit een menschen-
ziel gedroomd heen....
In hoe rozig morgenkleed lachte de
toekomst de beidejminneiaden toe 1 Wan
neer ze bij elkander waven, en spraken
van hun liefde en van het geluk dat hen
wachtte, dan grepen zij onwillekeurig el
kanders handen, en een Wereld van liefde
lag in hun blikken....
Daar kwam de tijding, dat Herman
van Wudborch voor onbepaalden tijd
naar de residentie vertrekken moest, om
voor zijn vader een zending van gewicht
te vervullen. Daarover was Henriëtte
eerst bedroefd.
Meiblom, student in de rechten, en
Pitmans, student in de medicijnen, woon
den in hetzelfde huis naast elkaar en
ofschoon van verskillende faculteit, wa
ren zij als huisgenooten dikke vrienden
geworden, 's Avonds gingen ze samen hun
biertje drinken en kwamen ook samen
thuis, tot grooten schrik der huisvrouw,
i *t holle van den nacht met
groot geraas op de steile trap hoorde
stommelen gewoonlijk werd er dan nog
een waterkaraf gebroken of tegen de deur
geschopt en tusschen de twee vrienden van
de eene kamer naar de andere een leven
dig gesprek gevoerd.
De vrouw des huizes durfde echter niet
klagen om wille van de lieve dubbeltjes,
die haar werden beloofd voor kamerhuur.
Gelukkig werd voor het goede mensch
de toestand wat beter, toen beide studen
ten zich ongeveer tegelijkertijd gedwon
gen zagen voor hun examen te gaan stu-
deeren zij kwamen voortaan minder
bij elkaar en ieder ging zijns weegs. Pil
mans had zich op de studie toegelegd, ter
wijl Meiblom er nog maar niet toe kon
komen, ja hij ergerde zich over den ijver
en het teruggetrokken leven van zijn
buurman. Terwijl de laatste bjjna lederen
avond thuis bleef of bijtijds terugkeerde
om tot diep in den nacht te blokken, kon
Meiblom van het kroegleven maar geen
afscheid nemen en begon, als hij 's nachts
thuis kwam, te schelden op den „vervelen
den Philistijn,”, waarmee zijn buurman
bedoeld werd.
De vriendschap van die twee verander
de in haat en Meiblom begon tegen zijn
makker allerlei streken te verzinnen..
Op het gebied hoe een kamer overhoop
te zetten, gold Meiblom als eer autor
Neen, ducht niet engel
dat mijn hart u v:r~ 1
ge zacht onder den treuresch in *t hoekje
van den doodenakker, toch staat me uw
pef, «achtxinmg beeld nog immer voor
togen, en leeft gij voort in mijne herin-
Henriëtte, lezer, was mijn boezem-
mandin, een dier wezens van liefde en
toewijding, welke God schiep als vrede-
boden ia de wereld, ia de koude, liefde-
ionze wereld. Vaak wanneer de slaap zich
mijner niet ontfermen wil er ik alléén een
„Niet zoo treurig je hoofdje laten han- werd ziek, zwaar ziek. En toen zij op haat
neer ik dan mijn venster open, en die gen, Henriette," troostte hij haar, „bin- sterfbed neerlag, en haar koortsig hoofd
liep duizenden sterren aan het firmament nenkort keer ik immers terug, om nooit in mijn arm rustte, toen bad ze mij, uit
zweven zie, dan verheft zich mijn ge- meer van je te scheiden. Dan zal je mijn haar naam vergiffenis te schenken aan
m de kamer tak. academie te Barcelona. had ontstolen, niet bedwingen.
„Ik word nog gek," zei Meiblom. Toen hij 21 jaren oud was,verraste hij Niets van de kokette, opgedirkte,
„En die lekkere kaas staat te bederven, zijn moeder, door haar medkte deelen, beschaving toonende dametjes met
't is jammer." dat hij de academie niet verkoos, maar baret en klokmouwen, zooals zfi
„Ik kan met werken, ik kom niet klaar m de techniek studseren wilde. Natuurlijk die Veronica steeds voorstelde.
met mijn examen, ik word nog ongeluk- werd hem dit verboden. Hij^studeerde slank, bruine oogen en bruin haar, zachte
„Zoo hij ooit mocht tetugkeeren,"
sprak zij, „zeg hem dan, datik geen
oogenblik ophield hem lief te hebben, en
dat mijn laatste gedachte aan hém was,
mijn laatste wensch een wensch voor zijn
geluk."
Met die woorden op de lippen is tij
in mijn armen gestorven, en ik heb haar
de oogen gesloten. Ach, haar laatster,
half weemoedigen, halfsmeekenden blik
zal ik nooit vergeten.
Toen zij daar lag op haar doodsbed,
gehuld in de lange, witte lijkwade, toen
kwam hij bij haar lijk, hij,om wiens wijle
zij zoo veel geleden had. En toen hij zijn
oogen vestigde op dat bleeke, uitgeteerde
gelaat, toch nog zoet glimlachende in dén
dood, toen scheen hij eerst ten volle te
begrijpen, hoe innig, hoe nameloos innig
zij hem had lief gehad. En een vreeselijk,
„te laat" bruiste er in zijn ziel. En hij dacht
na. Had dat engelachtige kind zulk een
lot verdiend Had zij hem diirom zoo
bemind?.... Groote God Wat was hij
schuldig I....
„Dood Gestorven om mij, om mij 1”
Met een rauwen gil wierp hij zich op het
lijk, en omarmde het, en weder, en nog
maals. En weder schreide hij
„Gestorven, gestorven zonder vergiffe
nis voor mij. Gerechte hemel, laat ook
mij sterven."
Tranen, dikke tranen biggelden over
zijn wangen. Nimmer zag ik zulk een
verschrikkelijke smart, zulk een berouw.
Ik kreeg medelijden met den jongen man,
doch wanneer ik er aan dacht, dat hij 't
was die mijn lieveling zoo diep ongelukkig
gemaakt had, dan kon ik mijn afschuw
niet overwinnen, en ik keerde mij af van
hem. Maar toen herinnerde ik mij ook,
met welk een smeekenden blik zij me
gevraagd had, hem haar laatste woorden
over te brengen. En mijn belofte moest
ik houden....
Hij was voor het doodsbed op de knieën
gezonken, toen ik mijn opdracht vervuld
had, en weende, weende bitter.
„Engel", lispelde hij.
Ziedaar de geschiedenis van een meis
jesleven. Hoe eenvoudig en kort die ge
schiedenis is, toch blijft zij me heilig en
schoon, want nimmer heb ik een vrouwen
hart gekend, dat zoo bef heeft gehad en
zoo geleden, om den man haars harten.
riep hij haar ver boven de huppelende hemellichten zijn, gelukkig voor altijd. Ik heb je toch
baadt in den goudglans van 't eeuwig
Licht, ten loon van haar leven, haar
Hefde en haar lijden. Want geleden heeft
zij veel en diep, hoe kort haar leven ook
geweest zij. En dan verschijnt ze mij in
den blijden lach der jeugd, met een trek
van hoop in de toekomst op het gelaat,
en van geluk tintelende oogen. Dan door?- veef spraken we met elkander, terwijl wij
De arts boog. Toen wijdde hij al
-2__J aan den zieke, n
-aarde dame met zilverwit haar en fijn men. Nu moest ik onderweg toch eens pols en hartslag hij lang onderzocl
J-- --7- - --
welks ivoren koralen haar door de fijne met hem?"
vingers glijden.
Er wordt zacht, zeer zacht aan de deur
geklopt. Een livrei-bediende treedt op de onverwacht zij wist het reeds van de heb ik hoop.”
ken om
Meiblom, die inwendig van de schuld te geven.
zoo bef, engel, zoo innig lief."
En hij drukte haar tegen zijn hart, en
rij hoorde hoe dat hart klopte van liefde
voor haar
Ik herinner mij nog levendig den dag
van Herman's vertrek. Henriëtte en ik
vergezelden hem naar het station. Nog
leef ik n’et ha?lr °Prueuw d>e dagen van het perron op ea neer liepen. Én hij beval
blijheid en innig zielsgeluk. Maar dan ook haar aan gedurende zijn afwezigheid
-•«. i «m, n J— goed het huishouden te leeren, „want een
vriéndelijk huishoudstertje”, zeide hij,
<2 „is een zonneke bij den haard," en hij
lachte met een blijden lach. Henriëtte
beloofde dit en nog veel meer de hoop
op de toekomst gaf haar immers moed
daartoe.
i Daar rólde het stoommonster hijgend
en blazend aan. Wat er toen plaats greep
tusschen de beide geliefden, was een dier
oogenblikken, welke door een pen on
mogelijk zijn weer te geven. Zij hadden
I elkaar omhelsd, lang en innig. En ze
spraken niet meer, neen, want wat er
i omging in hun zielen, dat was niet door
woorden uit te drukken, en een laatst
vaarwel hadden ze reeds gefluisterd. Nog
een laatste handdruk, een laatste kus en
Herman ging. Maar hij keerde even snel
terug en omhelsde haar weder, en nog
eens en toen, toen was hij weg.
De trein zette zich in beweging, en met
tranen in de oogen staarde Henriëtte hem
na. Maar Herman stak zijn hoofd buiten
het portierraampje, en wuifde haar met
i zijn zakdoek toe, en zij beantwoordde
zijn groeten.
Nog eenmaal boog zioh de jongeling
zoover mogelijk vooruit, en een laatste
i maal zwaaide hij zijn zakdoek, ten teeken
van afscheid aan haar, die hem dierbaar
was boven alles
Toen wendde Henriëtte zich tot mij,
en zij glimlachte door haar tranen heen,
en sprak
„Hij heeft me lief. Wat is het zalig
bemind te worden.... O, ik ben Zoo ge-
lukkig
af te breken, die, met een lamp bekroond, „Zonderling, dat jij het merkt I" sprak
de andere nijdig.
,,'t Ruikt niet kwaad," merkte Pilmans
onnoozel op.
Den derden dag werd het treurspel
voortgezet. Meiblom had allerlei reuk
werken meegebracht, m^ar de kaas geurde
boven alles uit. Intusschen begonnen er
onder de studenten geruchten te loopen, jaren, toen werd zij wederom weduwe en
dat hij het in 't hoofd had gekregen en al wijdde zich nu geheel aan de opvoeding
sinds drie dagen naar
kaas zocht in menigte kwamen zij hem
bezoeken.
tner, dan in dezen, dan in genen t.oek,
dan naar het raam, dan naar de deur, maar
de kaaslucht bleef in zijn nabijheid.
„Wat doe je toch vroeg Pilmans, die
op het rumoer kwam toeloopen
Meiblom zat. vlak naast de kachel,
met den zakdoek voor den neus te schrij
ven. --r
„Niets F riep zijn vnend woedend, hadden hem weerloos gemaakt tegen de met het» oog op den toekomaUgen rouw.
typhus, in het ziekenhuis geneesheer op handen was. Zoolang mocht
u.-u. aan d* moeder. Veronica blijven de spanne tijds tusschen
a w. d-asi. o—™.
winkeljuffrouw. gij gekomen, om rechten op mijtt
De verwanten lieten hem los, voor de zoon te doen gelden?”
„Neen hoogstens die, welke ztyg
liefde mij gaf. Ik was hem toch het Mant
op de wereld zijn moeder natuurlijk
uitgenomen." J
Zwijgend staarde zij het meisje aan.
Na een poos zeide zij zacht
„Kom, ga maar met mij mee.”
Veronita brak niet in een luid snikken
uit, zooals de moeder verwacht hadjjnet
een zekere rust trad zij aan het bed, zonder
den zieke aan te raken slechts de
in hair bleek gezicht spraken.
De Barones wees op een stoel teh'*t
hoofdeinde. 20
„Ga zitten, kind.”
Weer was alles stil de vrouwen wacht-
„Dauheett zij ge«n lecht mij te -toren,’ diang h*rei aochvcr, om te verhuigea,
antwoordde de Barones ongeduldig en
wendde Zich tot den zieke
In drie dagen had de Barones meer
aalmoezen uitgedeeld dan ooit, en
haar zoon heeft drie jaren lang gebrek
teenen binnen en fluistert
„Een juffrouw wacht in de spreek
kamer zij verzoekt de Barones een oogen
blik te spreken.”
„Ik verlaat mnij stervenden zoon niet, voor het zijne.’
Is het een dame - --- ,,au imjn avwu w»
„Zij heeft een fijn gezicht en goede misschien is er beterschap. Gebeurt het mijn dochter worden.”
manieren, overigens is ze zeer bescheiden ergste echter, dan moeten wij ons troosten
gekleed ik geloof niet, dat zij tot me- met de gedachte, dat dit mislukte leven
vrouw’s kennissen behoort.” geëindigd is, en dat toch nooit iets goeds
„Misschien een mijner armen vraag uit hem was gegroeid, dan komt gij bij
,ar rii van mi; ti^' jejde de oude ons, mama, dan heeft uw eenzaamheid
geen reden meer.”
Weemoedig schudde de Barones he
wijl zij den verloren zoon hoopte terug te
tien keeren.
„Ik moet weg, het is hoog tijd,” zei
Matilda, „Adieu, mama 1"
- - Zij ruischtc weg. De plicht
geleden. Slechte voeding en vermoeiend en deze glanzende bazar is
werk hadden zijn krachten ondermijnd en haar Laatste gezelschap in het
voorstel niet afslaan en beiden begonnen ming te vragen tot
de meubels weer overhoop te halen.
„Hier moet het ergens zijn," zei Pil
mans, toen hij bij de schrijftafel gekomen wereld, in 't geheim hielden zij hem
was. in 't oog. Zij wisten te verhinderen, dat
De lessenaar, werd onderzocht, maar hij ergens een aanstelling of bezigheid
niets gevonden.
„Is er ook een lade in?”
Ze werd opengetrokken, maar was leeg.
„En toch met het hier zijn," verzekerde de middelen vah bestaan te onthouden.
de gedienstige vriend. Hij knielde op den Zoo hij honger kreeg, zou hij wel in den
grond en keek onder den lessenaar. schoot der familie tetugkeeren.
„Ho hier is het.” Hij had het niet gedaan. Een karig
Haastig keerde Mejblom den lessenaar bestaan verdiende hij met schrijfwerk,
onderstboven, en daar zat het corpus eerst buiten, later in Madrid, waar be-
delictis, ongeveer een half pond Lim- kenden hem in zijn versleten Weeding
burgsche kaas, netjes tegen het blad ge- konden ontmoeten.
spijkerd. Op een dakkamertje woonde hij tot
„Kijk, dat heb je nu aan mij te danken, smaad van de familie, wier naam hij droeg. rr
dat je van je kwelduivel verlost bent," Deze naam verried hem eindelijk, toen hij, ten vergeefs op de crisis, die volgens dë*
zei Pilmans met het opnoozelste gezicht lijdende aan 1
van de wereld, „maar zeg eens, geloof je kwam. Man gaf bericht aan
heeft vastgespijkerd, er veel meer ver- in een gesloten rijtuig naar haar huis te De rnidr dame had zich het wsken
stand van heeft een huis overhoop te ha- doen overbrengen. Thans ontbrak hem «verspannen, de natuur werd haar wil te
len, dan de stumper, die nu en dan bij mij niets meer, dan de levenskracht, zonder sterk ^juj sluimerde in. De siuimaripg
duurde een half uur en was zeer onrusrig
zij droomde over de ellende van hif-
- verder, tenminste hij bleef in Barcelona uitdrukkine in t aezicht
„Kom, moet zoo gauw den moed de colleges bezocht hij niet meer, maar Xduen^en «™ndTkl£ir X>e«
,°PgeVen’ W1Uen we s““en zoe‘ de» te ijveriger de koffiehuizen, misschien thans bleek als een lelie was. ^Tsëi^ó&e
zijn familie te dwingen, hem zijn zin vrouw, dit meisje uit het volk. Schutter
van zijn vnend overtmxd was durfde het Elndell,k maak,e *“1 de maat dan de meeste voorname dames uit haar
zij na overtuigd was, durfde het vol, door zijn moeder om hare toestem- omgeving, schooner dan haar eigen doch-
t een huwelijk met een ter Maulda op dien leeftijd was.
.ulijt gij gekomen, om rechten op nijtt
welke alle verpleging nutteloos is. duurde een half uur en was zeer onnAtfg
Weder werd aan de deur geklopt. droomde over de ellende van héÉf
„Het rijtuig van Zijn Excellentie staat XOon en de opoffering van de schone
Ditmaal stond de oude dame op. Zij Veronica lag voor het kruisbeeld ge
snelde met elastischen tred in de spreek- fcnield. Zij had haar rozenkrstw i« 'da-1
kamer naar haar dochter. Als Matilda hand haar oogen rustten op den geliefde
zooveel belang in haar broer stelde, om met een zachte uitdrukking van gebéd
reeds zoo vroeg toilet te maken en uit en berusting. Jago ademde zwaar. Zijn
reeds zoo vroeg toilet te maken en uit
't Was in een der voornaamste huizen te rijden, dan moest men haar niet laten trekken werden minder vreemd en strak,
van Madrid. wachten. hij zag er thans uit als een sluimerend*,
Een ziekenkamer, met halfgesloten En zij had toilet gemaakt fluweel, ^et een stervende.
blinden, waardoor het Echt der buiten zijde en sieraden, wat anders haar ge- De deur ging open, de arts trad binjteh.
zoo helder schijnende zon slechts sche- woonte niet--- --i.- -
merachtig kon doordringen. In het hooge komen,
ledikant lag een jonkman, doodsbleek en op haar moeder.
J- '"2-„Goeden morgen, mama! Ik ga naar staan.”
wij waterbak en palmtak daar neven. Naast den weldadigheidsbazar; ik heb een ver-
bereikte een reuk van aangebrande melk wakende Den in den zoeten nacht, wan
de reukorganen van den dokter.
De vrouw sprong verschrikt op en
tear^den ketel.
.Braad je niet, Lena,’
ingsqg. m, alsof zij een kind was.
melk is aangebrand, Jozef," ant
woordde ze en brak in een stroom van
apg weerhouden tranen uit.
„Nii maak je daar maar niet ongerust
ever, .vrouwtje. Smijt ze maar weg. Wij
andere koken. U ziet dokter,” ging
aa mét zijn verhitte stem voort, Uk kan
atet boos op haar werden, ze is toch myn
VMSW.*
Da dokter zat daar sprakeloos en met
ttoroyer gebogen hoofd.
«Ik <al u een verpleegster sturen", zeide
hj^aa een oogenbhk. „Het eenige, wat
U. ontbreekt, is een goede verpleging.
Moraea kom ik weer terug.”
•Dank, u dokter," riep de zieke hem be-
wofM na.
De vrouw wischte de laatste tranen uit voor de toekomst het heerlijkste schept,
haar oogen weg.
’.Twee uur daarna trad de toegezegde
verpieagster, can forsebe, vriendehjke
vrouw binnen. Zij had levensmiddelen
en alle zaken dié bij een zieke te pas
bamaa, medegebracht.
Dokter Ford begaf zich langzaam naar
huis. Het was reeds laat, toen de deur
achter hem dichtviel, desniettegenstaande
straalde hem uit de woonkamer het hel
dere gaalicht tegen. In den haard brandde
ben vuur, dat een matige en aangename
warmte ia het vertrek verspreidde. Nie
mand kwam hem echter tegemoet. Zijn
zrouw was op haar leuningstoel vast in-
geaiapen. De schijn der lamp viel op
haar goudblonde lokken en haar met een
(riwehtn blos overtogen wangen schil-
dcracbtig teekende zich het fraaie ge-
zicht op bet donkerroode kussen af, dat
ovar de leuning was gehangen. Een vrien-
dehjke uitdrukking lag over haar gelaat
verspreid, een weemoedige trek speelde
om haar Eppen en haar handen lagen los
gevouwen op den schoot van haar grijs-
tijdea japon.
Uit een schaal op het midden der tafel
lachte hem heerlijke rijstebrij tegen.
Dokter Ford boog zich over zijn sla-
peodo vrouw ea drukte zacht een kiu
op haar blozende wangen. Zij bewoof
zich en sloeg langzaam haar oogen naar
hem op.
„Ha, ben je daar eindehjk,” riep zij
uit. „Het spijt mij, dat ik ingeslapen ben
en je niet tegemoet ben gekomen. Maar
daar is rijstebrij voor je ik heb een
boodschap naar je moeder hierover
gezonden en haar er om verzocht.”
„Och, herinner me niet meer aan die
brij,” was zijn antwoord. „Leonora, i^.’
heb niet goed gedaan.”
„Oh 1 Ik vergeef je de slechte stemming
aan vanmiddag, en ach, ook ik had niet
zoo moeten handelen. Na eenig na
denken, aan de wieg van mijn kind, ben
ik verstandiger geworden. Laat ons een
zijn van gevoelen en kibbelarijen ver
mijden."
„Je bent een goed vrouwtje, een goede
steun voor mij op mijn levensweg, laat
ik je nu eens een geschiedenis vertellen."
Nu vertelde de dokter, gezeten aan den
gezeUigen huiselijken haard, aan zijn
vrouw de pas doorleefde gewaarwordin
gen ia Jozefs woning.
Dr. Ford en zijn verstandige vrouw
riekte zoo zeide de arts. De Barones keerde terug, om wétte?
De Barones was tweemaal gehuwd ge- naar den zieke te gaan. Daar houdt een
weest. Als levenslustig jong meisje had hand haar kleed vast. Een .jong thftejt
een bejaard diplomaat haar naar het altaar is het, die onopgemerkt in een hoek van
geleid hem schonk zij een zoon en een de kamer had gezeten. i
dochter. De-eoon verbond zich later bij de „Vergeving, r mevrouw dé Bare
diplomatie, de dochter huwde met een Reeds vroeger verzocht ik p eën oog*
hooggeplaatst beambte te Madrid. Uit w mogen spreken. Ik zou 4» den
haar tweeden echt had de Barones slechts nog gaarne eenmaal willen zien
dezen zoon, Jago. Ditmaal was zij uit hij ook bewusteloos."
„Mijn zoon Wie zijt gij dan ?**t
„Ik mijn naam ik ben Verobtca 1”
De winkeljuffrouw, Jago*k geEt^k 1
een onzichtbare van ht jongste kind. Geen geld bezittende De Barones trok ompcht haar kleed, uit
i en geheel andere neigingen hebbende dan 's meisjes hand.
zijn voorouders, verwierp Jago de diplo- ln dit pijnlijk oogenblik kon tij een
„Waarachtig, vandaag ruikt het nog matie en den krijgsmansstand, en ruim zekere nieuwsgierigheid tegenover 'het
sterker,” zei Pilmans, terwijl hij zijn neus met geestesgaven bedeeld, koos hij de meisje, dat haar het hart van haar iben
- -academie te Barcelona.
Toen hij 21 jaren oud was,
door haar m<
teitgeen wonder dat hij uat talent, thans
aanwendde om zijn buurman te plagen,
als deze 's avonds maar een uurtje zijn
kamer verhef om te gaan eten of een potje
bier te drinken, kon hij er zeker van zijn,
bij zijn terugkomst alles onderstboven te
vinden en ofschoon hij wel wist, wie dat
gedaan had, bleef hij er koud en kalm
onder.
Hij begreep dat zijn buurman pleizier „Ik verga in dezen kaaswinkel."
Zóu hebben als hij zich kwaad toonde, „Het is nu duidelijker te ruiken dan
en begon bedaard de piramide van stoelen gisteren.”
bóven op de tafel was opgestapeld hij
zocht zijn boeken bij elkaar, die overal
verborgen lagen, en verwijderde uit de
zakken van zijn kleeren de keisteenen,
die Meiblom er in had gestopt lederen
f avond doorzocht hij zorgvuldig zijn bed
om er de harde voorwerpen, zooals dicti-
ottnaire, pijp en ledige sigarenkistjes uit te
verwijderen. Dit alles deed hij met het
groot geduld van een wijze en het zich
■daarbij geen enkel hard woord ontvallen,
om Meiblom, die den halven nacht aan
dachtig lag te luisteren of hij niets hoorde,
geen pleizier te doen.
Eens brak Pilmans in luid gelach uit.
„Waarom lach je toch nep Meiblom.
„O, ik lach om den ezel, <Ëe zich ver-
beeldt, dat hij mijn kamer goed over
hoop kan zetten,” antwoordde hij „als
je hem soms ontmoet, zeg hem dan dat
hij zijn studies op dit gebied eerst nog
moet voltooien, alvorens zich aan de prak
tijk te wagen.”
Meiblom was woedend en het duurde
verscheiden dagen eer hij zijn vriend weer
op die wijze durfde plagen. Intusschen
was ook voor hem de harde noodzakehjk-
heid gekomen, dat hij studeeren moest,
en dag en nacht zat hij over zijn boeken
gebogen zonder aan uitgaan te denken.
Toen hij er eindelijk mee begon, zijn ver
handeling over het Romeinsche recht in
schoonschrift over te brengen, vond Pil
mans de gelegenheid gunstig, de doorge
stane plagerijen met woeker te vergelden.
Op zekeren middag waren beiden ijve
rig aan *t werk, toen Pilmans uit de kamer
van zijn buurman een krachtigen uitroep
vernam.
„Wat is er te doen vroeg hij kalm.
„Voor den drommel, het stinkt hier
naar kaas
Pilmans lachte heimelijk. „Dat is een
smakelijk en gezond voedingsmiddel
vijfentwintig procent eiwit en nog meer.”
Toen werd het weer stil en de pen van
Meiblom kraste over het papier, maar een
oogenbEk later klonk het opnieuw
,,’t Is hier niet om uit te houden. Waar
komt die stank toch vandaan
„Zinsbedrog," meende de buurman.
„Misschien heb je bij vergissing je des
sert kaas in j* zak gestoken?”
„Loop heen, ik heb een klein stukje
Gruyère gegeten, maar het ruikt hier alsof
er ergens honderd pond LimBurgsche
kaas lag." i
„Wie zou jt in deze slechte tijden
honderd pond Limburgsche kaas pre
sent doen? Dat^s heel onwaarschijnlijk.”
Ondertusschen begon Meiblom zijn
f heele kamer te doorsnuffelen, maar zon
der gevolg ten einde raad wierp hij beide
vensters open, maar de koude winter
lucht, die binnenstroomde, noodzaakte
hem die spoedig weer te sluiten. Opnieuw
begon hij een onderzoek, hij schoof alle
i, laden van zijn meubels open, doorzocht
zijn waschtafel etj kleerkast, maar vond
mets. t
Op het spectakal, dat hij maakte, kwam
*i Pilmans eens kijken en zag zijn vnend
boven op een stoel staan om te kijken
of er ook iets op de kleeerkast lag.
„Wat voer je toch uit vroeg hij.
„Ik zoek de verpestende kaas,” was
het antwoord.
„Willen we eens achter de kast kij
ken
Met vereende krachten werd de zware
kast midden in de kamer gezet, maar
niets werd gevonden.
„Het ziet er hier uit, alsof ze je kamer
overhoop hebben gehaald,” zei Pilmans
lachend.
De student in de rechten zag hem grim
mig aan, maar antwoordde niet en Uep
de deur uit om een wandehng te gaan
maken.
Den ganschen nacht had Meiblom niet
geslapen en den volgenden dag was hij
nog niet van zijn kwelling verlost; hij
doorreisde met gün lessenaar heel de ka-
„Slecht, hij zal sterven.”
Deze mededeeling kwam Matilda niet
kamenier, vandaar dat zij niet schrikte.
„Overspan u niet, mama.”
„O, dat ook niets kan baten,” kreunde
de oude vrouw, „ik gaf gaarne mijn leven omarmd, die haar aan haar borst drbtte
u-en fluisterde
„We moeten den moed niet verhezen „Als mijn zoon in leven bhjft, «uit gfi