van het „Noord-Hollandsch Dagblad” Tweede Blad. 5o 2B 3.50 1.- 2.5Q 1.— 1.— 12.— - I u EPISTEL EN EVANGELIE. Taffereelen uit het Evangelie. MOEDERS BRUIDSKRANS OP HET GRAF EENS PRIESTERS. 3 JmB WM. Voor het heiligdom van Eerherstel. LET Wftl Vergeten we toch niet, dat de beste wijze van eerherstel hierin lestaat, dat we al onze gebeden, af onze w erken, ons lilden, de kruisies van ide- ren dag opdragen aan het Goddelijk Hart tot eerherstel, tot voldoening voor ai den smaad, Oen ondank, de beledi gingen, waaraan het Goddelijk Hart gedurig blootstaat van den kant der zondaars. Dit kunnen we gemakkehik als wij ons gewoon maken 's morgens bii .het ontwaken en telkens door den dag wanneer wij de klok hooren slaaiv dat schoone schietgebed te herhalen: „Alles voor U, Allerheiligst Hart van Jezus!” St J en 2.5Q slot liep het para het verkre, in den kel< tin ed. medelijdend, broederlievend, barm vriéndelijk, nederig, vergeldt geen gezel; zijne :hrift droeg, te laat. Kist en graf waren gevangenissen der Turken. De gevangenen zitten in een groote zaal, tegen de straat. Het wjjde lage venster staat wnd open. Zwa re ijzeren staven sluiten het af, een soldaat staat er bij op wacht. Maar den ganschen dag door staan menscben daar te praten met de gevangenen, steken hun broodjes, fruit, komkommers en pnuiterjjen door de traliën toe. De gevangen®! kunnen van uit den ker ker hun zaken vobrtdoen. Zoo deed ook Joannes. Zijn leerlingen kwamen van uit de Jorrtaanvlakte, zelfs van uit Galilea. Zij gingen de arduinen trap van de burcht op, onder de zware poort door, naar het soldatenhuisje waar Johannes in zat Misschien mocht hij buiten bjj hen ko men, op het groote voorplein. De trouwe vrienden gaven bericht over de voorvallen in het land. Vooral 'over de wec ken van dien jongen profeet, dien’ Joannes gedoopt had, en voor wien hjj getuigd had. De visschers van het meer liepen hem na; de landlieden lieten ploeg en ossen in den ak ker steken; de kooplieden van’ Kaphamaum sprongen van hun kamëelen om hem te hoo rei*; de Rabbijpen uit Jerusalem kwamen met hem redetwisten; de menschen verhaalden van blinden, doofstommen,- en' melaatschen die, hij gelezen had. ■Evenals bjj dén aanvang van Jesus’ optre- ’den zagepJoannes’ {Wenden met leede oogen, dat éen grOotefe dan hun meester in ’t land was. Bekrompen’'naijver hield hen van Jesus weg. Dat was de kleine kant hunner groote vriendschap. VIJFDE ZONDAG NA PINKSTER. Epistel uit den eersten brief van den H. apostel Petrus; III, B—15. Welbeminden, weest allen eensgezind hét gel harug, -- kwaad met kwaad, noch schelden met schel den, maar zegent integendeel; want hiertoe rijt gij geroepen, opdat gij de zegening moogt beërven. Want die het leven beminnen, en goede dagen zien wil, die bedwinge zijne tong van het kwaad, en zjjne lippen, om niet listig te spreken. Hij wjjke van het kwaad, 3n doe het goede hij zoeke den vrede, en streve dien na. Want de oogen des Heeren tien op de rechtvaardigen, en Zjjne ooren luisteren naar hunne gebeden; maar het ge zicht des Heeren is tegen de kwaaddoeners. En wie zal u hinderen, zoo gij het goede be ijvert? Doch, zoo gfj om de rechtvaardigheid Hjdt, dan zjjt gij gelukzalig. Vreest dan hun ne verschrikking niet, en wordt niet ontsteld maar heiligt den Heer Christus in uwe har ten. Evangelie volgens den H. Mattheus; V, 20—24. In dien tijde zeide Jesus tot Zjjne leerlin- L vloediger is, dan die en p- melen niet komen. Gij hebt gehoord, dat aan al wie "doodslaat, zal strafbaar zijn voor u, dat, al wie op wordt, strfabaar BIJ JOANNES DEN DOOPER. XH. /an Antipas had Joannes zulke kwellingwi niet te duchten. De tetrarkhad hem enkel doen kerkeren op het aandringen der njjdige Herodias. Maar hjj was geenszins van plan den Dooper te doen folteren of te dooden. Alleen Herodias was hem vjjandig en wil de hem dooden. Maar zij kon niet. Herodes immers was beducht voor Joannes, wetende dat hjj een rechvaardig en heilig man was; en hjj beschermde hem, en als hjj naar hem luisterde, werd hü radeloos; en toch hoorde hjj hem gaarne. Joannes’ leerlingen en vrienden mochten bjj hem komen praten. Van uit de burcht kon hjj zjjn zaken blijven behartigen. In de staatsgevangenissen werd trouwens tameljjk veel vrijheid gelaten. De hoofdman moest de gevangenen wel bewaken, maar hen niet te streng houden, en niemand hunner vrienden of verwanten be- letten hun van dienst te zjjn. Zelfs als de ker ker in een kazerne lag, ging iedereen vrjj met den gevangene spreken. JWus zal later net bezoeken van gevangenen voorstellen als «en uitnemend liefdewerk, waarvoor Hjj in den oordeelsdag de rechtvaardigen beloonen Die zeden leven nog voort bjj de kleine Joannes stond hooger. Hjj was gekomen om den weg te effenen voor een Grootere. Dien Grootere had hjj aan het volk aangewezen. Hjj twjjfelde niet. Maar zjjn vrienden verhaalden hem enkel van hoorenzeggen over Jesus. Zjj zölf had den zjjn wonderwerken niet gezien. Met op zet, uit getrouwheid voor Joannes, bleven zjj van den jongen profeet weg. Joannes zelf, van uit zjjn gevangenis, zon er. hen toe brengen met Jesus in ^anraking te komen. Daartoe riep hjj twee zjjner leerlin gen en zond hen tot Jesus met de vraag: Zjjt gij de Komende, of verbeiden we een ande ren? De mannen nu kwamen bjj Hem zeiden: Joannes de Dooper heeft ons tot U gezon den met de vraag: Zjjt gfj de Komende of ver beiden wjj een anderen? Maar in dezelfde ure genas Hjj velen van ziekten en kwalen en booze geesten, en gaf aanu vele blinden het gezicht terug. En Hjj nam het woord en zeide hun: Gaat en bericht Joannes wat ge gezien en ge hoord hebt, dat blinden weder zien, dooven hooren, dooden opstaan, armen bljjde predi king vernemen. „En zalig alwie aan Mjj zich niet ergert. Herodes Antipas gaf op zjjn verjaardag een maaltjjd aan zjjn grooten en legerover sten en de aanzienlijken van Gahlea. De feesten bjj verjaardagen stonden h* slechten geur bjj de Romjjnsche Rabbijnen. Zjj kreten ze uit voor feesten der heidenen. Maar die Farizeesche bezwaren hadden gwn vat op den tetrark. Hjj was op zjjn Griekscb waarts, waarin in matten glans een kost bare parel schitterde. „God is barmhartig”, antwoordde de andere Engel. Zij waren in het voorhof des Hemels aangekomen. Tallooze Engelen stonden gereed, om de trouwe, heldhaftige ziel, die tot hen opsteeg, een loflied te zin gen. De poorten openden zich, een ver blindend licht omgaf de Engelen en de hun toevertrouwde zielen. Het eene paar, de Engel en de Kloos- i ter ling, vlogen, door niets opgehouden, in de heerlijkheid des eeuwigen lichts. De andere Engel baande zich alleen een weg tot aan den troon des Rechters. Daar zonk hij in aanbidding neder. Het blad legde hij op eene der treden, en met zijne rechterhand verhief hij de pa tel. Het was de laatste traan des zondaarsl („Rechtuit"). In B. woonde een garnizoenskleerma- ker, vader van tien kinderen. Karei, de jongste, leerde reeds als klei ne knaap 't handwerk zijns vaders. Daar er 'n schoenmaker in hetzelfde huis woonde, keek Karei ook hem zijn werk af en dertien jaren oud, repareerde hij alle schoenen der huisgenooten. Bovendien verzamelde hij lompen oud ijzer, verkocht dit en schafte voor gen geld kolen aan, welke hij Ider bewaarde, om ze in den winter aan den man te brengen. Op veertienjarigen leeftijd had hij reeds zestig gulden gespaard, en op ze keren dag kwam hij trotsch voor zijn moeder staan en zeide: „Moeder, ik wil priester worden”. „Maar jongen, wij zijn te arm om je te laten studeeren”, was het antwoord. „Ik wil me er alleen doorslaan,.” her nam de jongen; „ik heb reeds het school geld voor het eerste jaar.” Karei ging naar 't gymnasium, deed twee klassen in één jaar en kreeg later een studiebeurs, gaf privaatlessen aan zwakkere medeleerlingen, ondersteunde nog geldelijk zijn familie, doorliep glans rijk het gymnasium, studeerde godge leerdheid en werd priester gewijd. Een jonge graaf, die van zijn armoe de had gehoord, zorgde dat zijn eerste H. Mis zoo plechtig mogelijk gevierd werd en vroeg den jongen priester als kapelaan in een industriecentrum van Silezië. Toen was er eens een Juzuietenmis- sie in de buurt, en na twee jaar trad de ijverige kapelaan in de Sociëteit van Jezus. Na voltooiing zijner studiën ging hij naar België en van daar naar Voor Indië. Daar stichtte hij een missie-statie die tot den huidigen dag nog bloeit, ver vaardigde met een leekebroeder zelf baksteenen voor den bouw eener kerk en leerde dit tevens aan de inlanders. Ondertusschen had de onvermoeide mis sionaris drie Indische talen aangeleerd, het Santhale, Orissa en Bengali, en schreef in de twee eerste meerdere boe ken, o.a. een zangboek, waarin de mooi ste kerkelijke liederen vertaald werd uitgegeven. Na vijftienjarig zwoegen onder de hei denen, waarbij hij nog tijd vond om te Calcutta voor de Engelsche katholieken conferenties te houden, werd hij aange tast door de pest. Half genezen keerde opgevoed; in vaders paleis had hjj enkel Grieksche zeden onder de oogen gehad, hij zelf leefde als een heiden. Hjj ontzag de Jood- sche kitteloorigheid enkel als hjj er overlast van kon krjjgen. Zjjn groote hofbeambten, secretaris, schenker, oprichter, zegelbewaar der, groof-jachtmeester, advocaten en de wjjs- geeren en rhetoren die bjj hem te gast la gen.' waren meestal vreemdelingen, Syriërs of Grieken; zijn legeroversten en huurlingen uit Syrië of Italië; de aanzienlijken uit Gali lea, bankiers uit Tiberias, graankooplieden uit Kapharnaum, landlords uit Sephoris, ston den verre van de Farizeesche angstvallig heid. -- Tegen avond gingen Jie hei voorplein van de burcht over, naar het paleis toe, op den achtergrond. Van uit zjjn gevangenis, door het vensterken, zag Joannes hen misschien gaan, met hun wjjde witte mantels. Achter die smalle poort, in den blinden voorgevel, is het paleis. In het midden ligt een rechthoekig voorhof, langs de vier zjjdon met marmeren zuilen. Fonteinen spuiten hoog de lucht in en maken het frisch; kunstig ge snoeide palmboomen en bloemperken staan rond de fonteinen; marmeren beelden van keizers, góden en Herodessen staan tusschea het groen. De feestzaal met op dit zuilenhof uit. Zjj moet de gasten behaaglijk stemmen. De wan den zjjn verdeeld in vakken met kleurige schilderingen: gevleugelde kindjes vliegen er ovrr, ruiters-rennen, heiden en góden kam pen; er tusschen liggen-sappige druiventron^ wonnen had. Moedeloos volgde zijn hand, die het vaalzwarte scl hing zwaar en treurig af. „Broeder”, riep de vroolijke Engel, „gij hebt te vroeg^gejubeld.” En gij, hebt overwonnen, wijl hij arm ir geworden, zooals het mijn August was 'doch zie, ik heb nog een kleinnood,” en net verhief hij de andere hand hemel geur Indien uwe rechtvaardigheid niet over T, 2der schriftgeleerden phariseeën, zoo zult gjj in het rjjk der he- *--*--* i Is ouden gezegd is: Gjj zult niet doodslaan, en i_ _2_ 2.-121, iet gerecht. Maar Ik zeg zijnen broeder vergramd voor het gerecht zal zjjn., En die tot zjjnen broeder zegt: Raca, zal strafbaar zjjn voor den raad. En die zegt: Gjj dwaas, zal schul dig lijn aan het belsche vuur. Als gjj dan uw offer aan het altaar opdraagt, en daar indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uw offer daar voor het altaar, en ga u eerst met uwen broeder ver zoenen, en dan zult gjj uw offer komen op dragen. kermde; nog heviger werden zijne kram pen, nog ontzettender rolden zijn oogen, toen een der bedienden zich het woord „Priester" ontvallen liet. Aan het hoofdeinde van zijne leger stede knielde zijn Beschermengel, in vu rig gebed verzonken. Plotseling verhief hij zich, de deur werd geopend, behoed zaam en zacht, omdat de voornam 3 vrien den het niet merken mochten. Een man trad binnen in eenvoudige burgerklee- ding; hij was bleek, door ziekte ge bogen. Zijn oogen waren vochtig van ontroering, zijn handen sidderden zicht baar. Hef was graaf August, die om wille van zijn wanhopigen broeder zich verkleed in zijn vaderland teruggewaagd i had. Hij sprak den zieke toe en deze 1 staarde hem verwonderd aan. Hij werd kalmer. Hij raaskalt niet meer. Plotse ling bedekte hij zijn gelaat met beide handen en schreeuwde met wanhopigen stem: „Augustl” en tranen rolden uit zij ne diepliggende oogen. „Op zijn geschreeuw stormden de „broeders” de kamer binnen. „Een Jezuietf” siste het van hunne lippen; want ze hadden dus den graven zoon erkend. Men wierp hem buiten het slot. Een der „vrienden" was een aanzienlijk amb tenaar. Deze deed den Jezuiet in de gevan genis werpen, in een duisteren, kouden kerker. Hier gaf hij, van vermoeienis en ontbering uitgeput, nog denzelfden nacht zijne schoone ziel aan haren Schepper weer, juist op hetzelfde oogenblik dat ook de rijke in het slot de» geest gaf. Daar lag nu on ha'de stroo uitgeslrekt hij, wiens wieg tilsschen zijde en bloe men gestaan had. Het doip, dat in feest gewaad prijkte, toen hij ter wereld kwam, wist niet eens, dat hij hier, een zaam en gevangen, uit zijn eigen verdreven, gestorven was. Alles naar de woning des rijken, om debed te bewonderen en de heldcrver- lichte kapel, waarin óe andere Auf-'st tot aan den dag der begrafenis tentoon gesteld Was. Bij zijn grttf werden schit terende toespraken gehouden, de familie volgde het lijk in prachtige rouwgewa den, zijn nieuw waperschild werd va<*r den' rijkgesmukten doode uitgedragen. Het was een vorstelijke begrafenis, waar van nog lang gesproken werd. In een hoek van het kerkhof werd on- derfusschen het lijk van den jongen graaf, van den armen kloosterling, ter aarde besteld, en slechts de stokoude priester, die beiden gedoopt had. bad nu „de profundis" voor zim armen mede broeder. --- Ondertusschen waren de beide Enge len weder ten Hemel gestegen. Jubelend en juichend vloog de Engel bewaarder van het rijke kind naar bo ven. In zijne triomfeerend opgeheven rechterhand glansde prachtiger dan goud het witte blad, waarop in diaman ten letters geschreven stond, hoevele tranen August gedroogd, hoevele zielen hij gered en hoe vaak hij zichzelven over TWEE ENGELEN. Verrast stond August daar, en van nu af veranderde zich voor hem de ge daante der natuur. De bladeren, de beek, de bloemen, de vogelen, de bergen en dalen, zij allen herhaalden hem denzelf den Naam. Hij zag hem geschreven op de vleugelen der insecten, als in de stra len der zon en het flikkeren der sterren, maar het duidelijkst las hij hem met schitterende teekens gegrift op den bo dem zijns harten. Op zekeren dag zonk hij voor de voeten zijner ouders neder en bekende hun zijn strijd en zegepraal: Hij, de gravenzoon, de laatste des stams, versmaadde alle voorrechten zijner geboorte, wees alle rijkdommen af, en verlangde niets meer te bezitten dan het kruis. De vader wendde zich toornig van hem af, zijne moeder echter drukte hem snikkend in hare armen, aan haar hart. Nu herinnerde zij zich de gelofte, vóór zijne geboorte gedaan. „Mijn God, schenk mij een kind, en U zal het toebehooren!” Later schrok ze vaak terug voor het gebrachte offer en nooit had zij haren zoon haar geheim geopenbaard, maar nu eischte God zelf hem uit hare handen, en zij had de kracht, haren vertoornden gemaal toe te roepen; „Wij moeten hem opofferen. God heeft recht op ons kindl” „En de roem van ons geslacht?” „Onze stam zal waardig eindigen met een Heilige!" OFFICIEEL KERKBERICHT Eindelijk gaf de graaf zijne toestem ming. August verliet het slot, zijnen rijk dom, zijne schitterende toekomst en trad in de Orde, die het meest van allen ge haat is, die het mikpunt is van alle schandelijke verdachtmakingen, maar ook het schild, waarop alle tegen de Kerk gerichte pijlen, het eerst afsprin gen. Hij werd een ootmoedige novice en later een heilig Priester, een ijverig missionaris. Zijn vroegere speelgenoot ging een anderen weg. Hij verwierf, wat de jonge graaf verlaten had. Het lukte hem, ras tot aanzien en rijkdom te komen, ja hij bracht het tot eenen invloed en eene macht, die beantwoordden aan zijn adel lijken naam en titel, maar door wel ke middelen? Vaak omhulde zijn Engel zich het gelaat, verhief klagend zijne stem, en herinnerde hem dringend en vermanend aan den God zijner jeugd, wiens beeld langzaam uit zijnen geest verdwenen was. Doch weldra zweeg zijn gids, hij werd niet meer gehoord. Nog immer omzweef de hij zijnen beschermeling, doch slechts zwijgend en biddend. Na den dood zijner adellijke pleegouders was hij de eigenaar des kasteels geworden, en daar heersch- te hij trots en gevoelloos jegens dege nen, die arm waren, zooals hij zelf eens geweest was. Ja, hij bracht het tot eene invloedrijke betrekking in de regeering des lands, en misbruikte deze om mede te werken tot de onderdrukking der Kerk, de verdrijving der priesters en geestelijke Orden. Het geschiedde, dat de Mi__ionaris moede en afgemat, met geschokte ge zondheid, maar met tevredenheid en op geruimdheid in de ziel, in zijn vaderland terugkeerde. Hier hoopte hij zijn leven te eindigen. Maar nauwelijks was hij aangekomen, toen de kreet weerklonk: „Weg met hen, zij zijn ..staatsgefahrlich” zij beminnen hun vaderland niet, zij die nen het niet, maar zinnen op zijn onder gang." En ze moesten hun klooster verlaten en in ballingschap gaan. De hardste schreeuwer echter was August, het kind des daglooners, een machtige geldkoning, die zijne knieën slechts boog voor zijn afgod, den Mam mon: De kloosterlingen togen heen, de tranen en zegenwenschen van alle trou we Christenen volgden hen. Hunne reis voerde hen voorbij eene stad, waar juist een rijk en gevierd man zijn intocht hield. Het slijk van de raderen zijns prach- tigen wagens bevatte de kleederen van een der ballingen. Deze blikte op, ook de held der feestelijke ontvangst wierp een blik op den verachten en toch zoo gevreesden Priester, maar snel wendde deze den blik weder af; zoo moest 't Petrus te moede zijn geweest bij deri aanblik van zijn verloochenden Meester doch de Missionaris verloor zijne kalmte niet. Beiden gingen huns weegs. Zij hadden elkander herkend. Korten tijd daarna lag in eene prach tige zaal van het voormalig grafelijk slot een zieke. Zijne gemalin en zijne kinde ren waagden hét niet, zijn ziekbed te na deren, zoo vreeselijk was zijn toestand. Men schuwde zijne kamer en eenige voorname vrienden hielden in een belen dend vertrek, zittend op zachrte sofa's aan een welvoorzienen disch bij de fijn ste wijnen de wacht. De ongelukkige echter steunde en hij naar Europa terug, arbeidde een jaar in Roemenië en daarna tien jaar onder de Poolsche emigranten in Duitschland, een echte volkenapostell Gedurende een missie in Saksen trof hem de dood. Een pastoor uit Opper- Silezië liet zijn lijk naar Zaborge over brengen, waar men over zijn graf een Lourdesgrot bouwde. In den koffer van den ovërleden priester vond men een doos met het opschrift: „Na mijn dood te openen.” Wat lag daarin? Een mirtenkrans. Een briefje bracht opheldering. „Dit is de bruidskrans mij ner lieve Moeder. Ik heb dezen altijd in de verschillende landen, op reis te land en ter zee meegenomen als herinnering aan dat heilig oogenblik, waarop mijne moeder aan het altaar niet slechts trouw, maar ook eerbaarheid beloofd heeft. Mijne Moeder heeft hare belofte gehouden. Zij had den moed om na het negende kind ook mij nog van O. L. Heer aan te nemen. Aan haar dank ik na God mijn leven en mijn priesterroe ping. Had zij mij niet willen hebben, dan was ik nooit priester of missionaris ge worden en had ik nooit in negen talen zooveel voor de onsterfelijke zielen kun nen arbeiden. Leg dan den bruidkrans mijner moeder in mijn graf, vraag ik den vinder. Het was reeds geUo tenkrans aan de voeten tb» i ter glas in de grot gemetseld. De oui mepschen in Silezië weten, wat de bruidkrans der moeder op het priester- graf beteekent. 3e Lijst onder bescherming van den H. Joseph. Y 19 880C i dejpaq N. N., Bergen, voor de Kerk N. N., Bergen, voor het nieuwe orgel >- Van Jan Publiek, voor het nieuwe altaar N. N., ter gelegenheid valt de» lutronisatie If Limmen, uit dankbaarheid ter eere v. d. HJ Joseph - t x N. N. voor de kerk N. N. voor het nieuwe altaar Comité van actie i Door tusschenkotnst van één^ onzer Zefatricen; voor het vaandel v. h. H. Hart N. N. tot zekere intentie, voor het vaandel van het H. Hart N. N. Jaarti0ësche bijdrage DN. N. ter eere v. IQ.— 20.- ON. N. ter eere v. d. H. Marg. Maria v. h. vaandel v. h. H. Hart 7.5Q i „Totaal f2153,111 sen mandjes met fruit, schotels met wild braad. Kransen van geurige bloemen hangen te gen de wanden; van af de vergulde zolde ringen met hare diepe vakken hangen bloe men en loover; en daartuaschen aan kettin gen, zilveren lampen met tientallen bekken, met hun zacht en toch zoo helder olielicht. In een halve ronde staat de rjj lage aan-, ligbedden uit citroenhout met ivoor en zilver ingelegd; daarop liggen dekens uit goudlaken en kleurige kussens. Vóór elk bed staat een laag rond lafeltje, met zilveren lepels, scha len en bekers op. De tetrark en zjjn gasten, enkel mannen liggen op die bedden, met hun bloote voe ten naar achter, naar den wand toe. Hun linkerarm leunt op het kussen dat in hun rug ligt., de rechterarm blijft vrjj. Met tweeën «<f drieën op elk bed voor elk tafeltje. Zjj zien er lustig uit. Zjj dragen enkel nog kort, kleurig kleed, en een bloemenkrans op het hoofd. Vóór dat zij het zuilenhof ingin gen, hebben slaven hun sandalen afgedaan, hun voeten gewasschen en gezalfd, en fjjne zalf op hun haar gegoten. Zjj rieken wel. Slaven dienen op. Groote schotels met eieren visch, wildbraad, zwijnen vleesch komen beur telings op de tafels; dan als nagerecht, vruoht- gebak, zoute koeken en kaas om dorst te krij gen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1925 | | pagina 11