van het „Noord-Hollandsch Dagblad”
Tweede Blad.
5o 2B
3.50
1.-
2.5Q
1.—
1.—
12.—
- I
u
EPISTEL EN EVANGELIE.
Taffereelen uit het
Evangelie.
MOEDERS BRUIDSKRANS OP HET
GRAF EENS PRIESTERS.
3 JmB WM.
Voor het heiligdom van
Eerherstel.
LET Wftl Vergeten we toch niet,
dat de beste wijze van eerherstel hierin
lestaat, dat we al onze gebeden, af onze
w erken, ons lilden, de kruisies van ide-
ren dag opdragen aan het Goddelijk
Hart tot eerherstel, tot voldoening voor
ai den smaad, Oen ondank, de beledi
gingen, waaraan het Goddelijk Hart
gedurig blootstaat van den kant der
zondaars. Dit kunnen we gemakkehik
als wij ons gewoon maken 's morgens
bii .het ontwaken en telkens door den
dag wanneer wij de klok hooren slaaiv
dat schoone schietgebed te herhalen:
„Alles voor U, Allerheiligst Hart van
Jezus!”
St J
en
2.5Q
slot
liep
het para
het verkre,
in den kel<
tin
ed. medelijdend, broederlievend, barm
vriéndelijk, nederig, vergeldt geen
gezel; zijne
:hrift droeg,
te laat. Kist en graf waren
gevangenissen der Turken. De gevangenen
zitten in een groote zaal, tegen de straat.
Het wjjde lage venster staat wnd open. Zwa
re ijzeren staven sluiten het af, een soldaat
staat er bij op wacht. Maar den ganschen
dag door staan menscben daar te praten met
de gevangenen, steken hun broodjes, fruit,
komkommers en pnuiterjjen door de traliën
toe. De gevangen®! kunnen van uit den ker
ker hun zaken vobrtdoen.
Zoo deed ook Joannes. Zijn leerlingen
kwamen van uit de Jorrtaanvlakte, zelfs van
uit Galilea. Zij gingen de arduinen trap van
de burcht op, onder de zware poort door,
naar het soldatenhuisje waar Johannes in
zat Misschien mocht hij buiten bjj hen ko
men, op het groote voorplein.
De trouwe vrienden gaven bericht over de
voorvallen in het land. Vooral 'over de wec
ken van dien jongen profeet, dien’ Joannes
gedoopt had, en voor wien hjj getuigd had.
De visschers van het meer liepen hem na; de
landlieden lieten ploeg en ossen in den ak
ker steken; de kooplieden van’ Kaphamaum
sprongen van hun kamëelen om hem te hoo
rei*; de Rabbijpen uit Jerusalem kwamen met
hem redetwisten; de menschen verhaalden
van blinden, doofstommen,- en' melaatschen
die, hij gelezen had.
■Evenals bjj dén aanvang van Jesus’ optre-
’den zagepJoannes’ {Wenden met leede
oogen, dat éen grOotefe dan hun meester in
’t land was. Bekrompen’'naijver hield hen van
Jesus weg. Dat was de kleine kant hunner
groote vriendschap.
VIJFDE ZONDAG NA PINKSTER.
Epistel uit den eersten brief van den
H. apostel Petrus; III, B—15.
Welbeminden, weest allen eensgezind
hét gel
harug, --
kwaad met kwaad, noch schelden met schel
den, maar zegent integendeel; want hiertoe
rijt gij geroepen, opdat gij de zegening moogt
beërven. Want die het leven beminnen, en
goede dagen zien wil, die bedwinge zijne
tong van het kwaad, en zjjne lippen, om niet
listig te spreken. Hij wjjke van het kwaad,
3n doe het goede hij zoeke den vrede, en
streve dien na. Want de oogen des Heeren
tien op de rechtvaardigen, en Zjjne ooren
luisteren naar hunne gebeden; maar het ge
zicht des Heeren is tegen de kwaaddoeners.
En wie zal u hinderen, zoo gij het goede be
ijvert? Doch, zoo gfj om de rechtvaardigheid
Hjdt, dan zjjt gij gelukzalig. Vreest dan hun
ne verschrikking niet, en wordt niet ontsteld
maar heiligt den Heer Christus in uwe har
ten.
Evangelie volgens den H. Mattheus;
V, 20—24.
In dien tijde zeide Jesus tot Zjjne leerlin-
L
vloediger is, dan die
en p-
melen niet komen. Gij hebt gehoord, dat aan
al wie "doodslaat, zal strafbaar zijn voor
u, dat, al wie op
wordt, strfabaar
BIJ JOANNES DEN DOOPER.
XH.
/an Antipas had Joannes zulke kwellingwi
niet te duchten. De tetrarkhad hem enkel
doen kerkeren op het aandringen der njjdige
Herodias. Maar hjj was geenszins van plan
den Dooper te doen folteren of te dooden.
Alleen Herodias was hem vjjandig en wil
de hem dooden. Maar zij kon niet. Herodes
immers was beducht voor Joannes, wetende
dat hjj een rechvaardig en heilig man was;
en hjj beschermde hem, en als hjj naar hem
luisterde, werd hü radeloos; en toch hoorde
hjj hem gaarne.
Joannes’ leerlingen en vrienden mochten
bjj hem komen praten. Van uit de burcht
kon hjj zjjn zaken blijven behartigen.
In de staatsgevangenissen werd trouwens
tameljjk veel vrijheid gelaten.
De hoofdman moest de gevangenen wel
bewaken, maar hen niet te streng houden,
en niemand hunner vrienden of verwanten be-
letten hun van dienst te zjjn. Zelfs als de ker
ker in een kazerne lag, ging iedereen vrjj
met den gevangene spreken. JWus zal later
net bezoeken van gevangenen voorstellen als
«en uitnemend liefdewerk, waarvoor Hjj in
den oordeelsdag de rechtvaardigen beloonen
Die zeden leven nog voort bjj de kleine
Joannes stond hooger. Hjj was gekomen om
den weg te effenen voor een Grootere. Dien
Grootere had hjj aan het volk aangewezen.
Hjj twjjfelde niet.
Maar zjjn vrienden verhaalden hem enkel
van hoorenzeggen over Jesus. Zjj zölf had
den zjjn wonderwerken niet gezien. Met op
zet, uit getrouwheid voor Joannes, bleven zjj
van den jongen profeet weg.
Joannes zelf, van uit zjjn gevangenis, zon
er. hen toe brengen met Jesus in ^anraking
te komen. Daartoe riep hjj twee zjjner leerlin
gen en zond hen tot Jesus met de vraag: Zjjt
gij de Komende, of verbeiden we een ande
ren? De mannen nu kwamen bjj Hem zeiden:
Joannes de Dooper heeft ons tot U gezon
den met de vraag: Zjjt gfj de Komende of ver
beiden wjj een anderen?
Maar in dezelfde ure genas Hjj velen van
ziekten en kwalen en booze geesten, en gaf
aanu vele blinden het gezicht terug.
En Hjj nam het woord en zeide hun: Gaat
en bericht Joannes wat ge gezien en ge
hoord hebt, dat blinden weder zien, dooven
hooren, dooden opstaan, armen bljjde predi
king vernemen.
„En zalig alwie aan Mjj zich niet ergert.
Herodes Antipas gaf op zjjn verjaardag
een maaltjjd aan zjjn grooten en legerover
sten en de aanzienlijken van Gahlea.
De feesten bjj verjaardagen stonden h*
slechten geur bjj de Romjjnsche Rabbijnen.
Zjj kreten ze uit voor feesten der heidenen.
Maar die Farizeesche bezwaren hadden gwn
vat op den tetrark. Hjj was op zjjn Griekscb
waarts, waarin in matten glans een kost
bare parel schitterde.
„God is barmhartig”, antwoordde de
andere Engel.
Zij waren in het voorhof des Hemels
aangekomen. Tallooze Engelen stonden
gereed, om de trouwe, heldhaftige ziel,
die tot hen opsteeg, een loflied te zin
gen. De poorten openden zich, een ver
blindend licht omgaf de Engelen en de
hun toevertrouwde zielen.
Het eene paar, de Engel en de Kloos-
i ter ling, vlogen, door niets opgehouden,
in de heerlijkheid des eeuwigen lichts.
De andere Engel baande zich alleen
een weg tot aan den troon des Rechters.
Daar zonk hij in aanbidding neder. Het
blad legde hij op eene der treden, en
met zijne rechterhand verhief hij de pa
tel.
Het was de laatste traan des zondaarsl
(„Rechtuit").
In B. woonde een garnizoenskleerma-
ker, vader van tien kinderen.
Karei, de jongste, leerde reeds als klei
ne knaap 't handwerk zijns vaders.
Daar er 'n schoenmaker in hetzelfde
huis woonde, keek Karei ook hem zijn
werk af en dertien jaren oud, repareerde
hij alle schoenen der huisgenooten.
Bovendien verzamelde hij lompen
oud ijzer, verkocht dit en schafte voor
gen geld kolen aan, welke hij
Ider bewaarde, om ze in den
winter aan den man te brengen.
Op veertienjarigen leeftijd had hij
reeds zestig gulden gespaard, en op ze
keren dag kwam hij trotsch voor zijn
moeder staan en zeide: „Moeder, ik wil
priester worden”. „Maar jongen, wij zijn
te arm om je te laten studeeren”, was
het antwoord.
„Ik wil me er alleen doorslaan,.” her
nam de jongen; „ik heb reeds het school
geld voor het eerste jaar.”
Karei ging naar 't gymnasium, deed
twee klassen in één jaar en kreeg later
een studiebeurs, gaf privaatlessen aan
zwakkere medeleerlingen, ondersteunde
nog geldelijk zijn familie, doorliep glans
rijk het gymnasium, studeerde godge
leerdheid en werd priester gewijd.
Een jonge graaf, die van zijn armoe
de had gehoord, zorgde dat zijn eerste
H. Mis zoo plechtig mogelijk gevierd
werd en vroeg den jongen priester als
kapelaan in een industriecentrum van
Silezië.
Toen was er eens een Juzuietenmis-
sie in de buurt, en na twee jaar trad
de ijverige kapelaan in de Sociëteit van
Jezus. Na voltooiing zijner studiën ging
hij naar België en van daar naar Voor
Indië. Daar stichtte hij een missie-statie
die tot den huidigen dag nog bloeit, ver
vaardigde met een leekebroeder zelf
baksteenen voor den bouw eener kerk
en leerde dit tevens aan de inlanders.
Ondertusschen had de onvermoeide mis
sionaris drie Indische talen aangeleerd,
het Santhale, Orissa en Bengali, en
schreef in de twee eerste meerdere boe
ken, o.a. een zangboek, waarin de mooi
ste kerkelijke liederen vertaald werd
uitgegeven.
Na vijftienjarig zwoegen onder de hei
denen, waarbij hij nog tijd vond om te
Calcutta voor de Engelsche katholieken
conferenties te houden, werd hij aange
tast door de pest. Half genezen keerde
opgevoed; in vaders paleis had hjj enkel
Grieksche zeden onder de oogen gehad, hij
zelf leefde als een heiden. Hjj ontzag de Jood-
sche kitteloorigheid enkel als hjj er overlast
van kon krjjgen. Zjjn groote hofbeambten,
secretaris, schenker, oprichter, zegelbewaar
der, groof-jachtmeester, advocaten en de wjjs-
geeren en rhetoren die bjj hem te gast la
gen.' waren meestal vreemdelingen, Syriërs
of Grieken; zijn legeroversten en huurlingen
uit Syrië of Italië; de aanzienlijken uit Gali
lea, bankiers uit Tiberias, graankooplieden
uit Kapharnaum, landlords uit Sephoris, ston
den verre van de Farizeesche angstvallig
heid. --
Tegen avond gingen Jie hei voorplein van
de burcht over, naar het paleis toe, op den
achtergrond. Van uit zjjn gevangenis, door
het vensterken, zag Joannes hen misschien
gaan, met hun wjjde witte mantels.
Achter die smalle poort, in den blinden
voorgevel, is het paleis. In het midden ligt
een rechthoekig voorhof, langs de vier zjjdon
met marmeren zuilen. Fonteinen spuiten hoog
de lucht in en maken het frisch; kunstig ge
snoeide palmboomen en bloemperken staan
rond de fonteinen; marmeren beelden van
keizers, góden en Herodessen staan tusschea
het groen.
De feestzaal met op dit zuilenhof uit. Zjj
moet de gasten behaaglijk stemmen. De wan
den zjjn verdeeld in vakken met kleurige
schilderingen: gevleugelde kindjes vliegen er
ovrr, ruiters-rennen, heiden en góden kam
pen; er tusschen liggen-sappige druiventron^
wonnen had.
Moedeloos volgde zijn
hand, die het vaalzwarte scl
hing zwaar en treurig af.
„Broeder”, riep de vroolijke Engel,
„gij hebt te vroeg^gejubeld.”
En gij, hebt overwonnen, wijl hij arm
ir geworden, zooals het mijn August was
'doch zie, ik heb nog een kleinnood,”
en net verhief hij de andere hand hemel
geur Indien uwe rechtvaardigheid niet over
T, 2der schriftgeleerden
phariseeën, zoo zult gjj in het rjjk der he-
*--*--* i
Is ouden gezegd is: Gjj zult niet doodslaan,
en i_ _2_ 2.-121,
iet gerecht. Maar Ik zeg
zijnen broeder vergramd
voor het gerecht zal zjjn., En die tot zjjnen
broeder zegt: Raca, zal strafbaar zjjn voor
den raad. En die zegt: Gjj dwaas, zal schul
dig lijn aan het belsche vuur. Als gjj dan
uw offer aan het altaar opdraagt, en daar
indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen
u heeft, laat dan uw offer daar voor het
altaar, en ga u eerst met uwen broeder ver
zoenen, en dan zult gjj uw offer komen op
dragen.
kermde; nog heviger werden zijne kram
pen, nog ontzettender rolden zijn oogen,
toen een der bedienden zich het woord
„Priester" ontvallen liet.
Aan het hoofdeinde van zijne leger
stede knielde zijn Beschermengel, in vu
rig gebed verzonken. Plotseling verhief
hij zich, de deur werd geopend, behoed
zaam en zacht, omdat de voornam 3 vrien
den het niet merken mochten. Een man
trad binnen in eenvoudige burgerklee-
ding; hij was bleek, door ziekte ge
bogen. Zijn oogen waren vochtig van
ontroering, zijn handen sidderden zicht
baar. Hef was graaf August, die om
wille van zijn wanhopigen broeder zich
verkleed in zijn vaderland teruggewaagd i
had. Hij sprak den zieke toe en deze 1
staarde hem verwonderd aan. Hij werd
kalmer. Hij raaskalt niet meer. Plotse
ling bedekte hij zijn gelaat met beide
handen en schreeuwde met wanhopigen
stem: „Augustl” en tranen rolden uit zij
ne diepliggende oogen.
„Op zijn geschreeuw stormden de
„broeders” de kamer binnen.
„Een Jezuietf” siste het van hunne
lippen; want ze hadden dus den graven
zoon erkend.
Men wierp hem buiten het slot. Een
der „vrienden" was een aanzienlijk amb
tenaar.
Deze deed den Jezuiet in de gevan
genis werpen, in een duisteren, kouden
kerker. Hier gaf hij, van vermoeienis en
ontbering uitgeput, nog denzelfden nacht
zijne schoone ziel aan haren Schepper
weer, juist op hetzelfde oogenblik dat
ook de rijke in het slot de» geest gaf.
Daar lag nu on ha'de stroo uitgeslrekt
hij, wiens wieg tilsschen zijde en bloe
men gestaan had. Het doip, dat in feest
gewaad prijkte, toen hij ter wereld
kwam, wist niet eens, dat hij hier, een
zaam en gevangen, uit zijn eigen
verdreven, gestorven was. Alles
naar de woning des rijken, om
debed te bewonderen en de heldcrver-
lichte kapel, waarin óe andere Auf-'st
tot aan den dag der begrafenis tentoon
gesteld Was. Bij zijn grttf werden schit
terende toespraken gehouden, de familie
volgde het lijk in prachtige rouwgewa
den, zijn nieuw waperschild werd va<*r
den' rijkgesmukten doode uitgedragen.
Het was een vorstelijke begrafenis, waar
van nog lang gesproken werd.
In een hoek van het kerkhof werd on-
derfusschen het lijk van den jongen
graaf, van den armen kloosterling, ter
aarde besteld, en slechts de stokoude
priester, die beiden gedoopt had. bad nu
„de profundis" voor zim armen mede
broeder. ---
Ondertusschen waren de beide Enge
len weder ten Hemel gestegen.
Jubelend en juichend vloog de Engel
bewaarder van het rijke kind naar bo
ven. In zijne triomfeerend opgeheven
rechterhand glansde prachtiger dan
goud het witte blad, waarop in diaman
ten letters geschreven stond, hoevele
tranen August gedroogd, hoevele zielen
hij gered en hoe vaak hij zichzelven over
TWEE ENGELEN.
Verrast stond August daar, en van
nu af veranderde zich voor hem de ge
daante der natuur. De bladeren, de beek,
de bloemen, de vogelen, de bergen en
dalen, zij allen herhaalden hem denzelf
den Naam. Hij zag hem geschreven op
de vleugelen der insecten, als in de stra
len der zon en het flikkeren der sterren,
maar het duidelijkst las hij hem met
schitterende teekens gegrift op den bo
dem zijns harten. Op zekeren dag
zonk hij voor de voeten zijner ouders
neder en bekende hun zijn strijd en
zegepraal: Hij, de gravenzoon, de laatste
des stams, versmaadde alle voorrechten
zijner geboorte, wees alle rijkdommen
af, en verlangde niets meer te bezitten
dan het kruis.
De vader wendde zich toornig van
hem af, zijne moeder echter drukte hem
snikkend in hare armen, aan haar hart.
Nu herinnerde zij zich de gelofte, vóór
zijne geboorte gedaan.
„Mijn God, schenk mij een kind, en
U zal het toebehooren!”
Later schrok ze vaak terug voor het
gebrachte offer en nooit had zij haren
zoon haar geheim geopenbaard, maar
nu eischte God zelf hem uit hare handen,
en zij had de kracht, haren vertoornden
gemaal toe te roepen;
„Wij moeten hem opofferen. God
heeft recht op ons kindl”
„En de roem van ons geslacht?”
„Onze stam zal waardig eindigen met
een Heilige!"
OFFICIEEL KERKBERICHT
Eindelijk gaf de graaf zijne toestem
ming. August verliet het slot, zijnen rijk
dom, zijne schitterende toekomst en trad
in de Orde, die het meest van allen ge
haat is, die het mikpunt is van alle
schandelijke verdachtmakingen, maar
ook het schild, waarop alle tegen de
Kerk gerichte pijlen, het eerst afsprin
gen. Hij werd een ootmoedige novice
en later een heilig Priester, een ijverig
missionaris.
Zijn vroegere speelgenoot ging een
anderen weg. Hij verwierf, wat de jonge
graaf verlaten had. Het lukte hem, ras
tot aanzien en rijkdom te komen, ja hij
bracht het tot eenen invloed en eene
macht, die beantwoordden aan zijn adel
lijken naam en titel, maar door wel
ke middelen? Vaak omhulde zijn Engel
zich het gelaat, verhief klagend zijne
stem, en herinnerde hem dringend en
vermanend aan den God zijner jeugd,
wiens beeld langzaam uit zijnen geest
verdwenen was.
Doch weldra zweeg zijn gids, hij werd
niet meer gehoord. Nog immer omzweef
de hij zijnen beschermeling, doch slechts
zwijgend en biddend. Na den dood zijner
adellijke pleegouders was hij de eigenaar
des kasteels geworden, en daar heersch-
te hij trots en gevoelloos jegens dege
nen, die arm waren, zooals hij zelf eens
geweest was. Ja, hij bracht het tot eene
invloedrijke betrekking in de regeering
des lands, en misbruikte deze om mede
te werken tot de onderdrukking der
Kerk, de verdrijving der priesters en
geestelijke Orden.
Het geschiedde, dat de Mi__ionaris
moede en afgemat, met geschokte ge
zondheid, maar met tevredenheid en op
geruimdheid in de ziel, in zijn vaderland
terugkeerde. Hier hoopte hij zijn leven
te eindigen. Maar nauwelijks was hij
aangekomen, toen de kreet weerklonk:
„Weg met hen, zij zijn ..staatsgefahrlich”
zij beminnen hun vaderland niet, zij die
nen het niet, maar zinnen op zijn onder
gang."
En ze moesten hun klooster verlaten
en in ballingschap gaan.
De hardste schreeuwer echter was
August, het kind des daglooners, een
machtige geldkoning, die zijne knieën
slechts boog voor zijn afgod, den Mam
mon: De kloosterlingen togen heen, de
tranen en zegenwenschen van alle trou
we Christenen volgden hen.
Hunne reis voerde hen voorbij eene
stad, waar juist een rijk en gevierd man
zijn intocht hield.
Het slijk van de raderen zijns prach-
tigen wagens bevatte de kleederen
van een der ballingen.
Deze blikte op, ook de held der
feestelijke ontvangst wierp een blik op
den verachten en toch zoo gevreesden
Priester, maar snel wendde deze den
blik weder af; zoo moest 't Petrus te
moede zijn geweest bij deri aanblik van
zijn verloochenden Meester doch de
Missionaris verloor zijne kalmte niet.
Beiden gingen huns weegs. Zij hadden
elkander herkend.
Korten tijd daarna lag in eene prach
tige zaal van het voormalig grafelijk slot
een zieke. Zijne gemalin en zijne kinde
ren waagden hét niet, zijn ziekbed te na
deren, zoo vreeselijk was zijn toestand.
Men schuwde zijne kamer en eenige
voorname vrienden hielden in een belen
dend vertrek, zittend op zachrte sofa's
aan een welvoorzienen disch bij de fijn
ste wijnen de wacht.
De ongelukkige echter steunde en
hij naar Europa terug, arbeidde een jaar
in Roemenië en daarna tien jaar onder
de Poolsche emigranten in Duitschland,
een echte volkenapostell
Gedurende een missie in Saksen trof
hem de dood. Een pastoor uit Opper-
Silezië liet zijn lijk naar Zaborge over
brengen, waar men over zijn graf een
Lourdesgrot bouwde. In den koffer van
den ovërleden priester vond men een
doos met het opschrift: „Na mijn dood
te openen.” Wat lag daarin?
Een mirtenkrans. Een briefje bracht
opheldering. „Dit is de bruidskrans mij
ner lieve Moeder. Ik heb dezen altijd in
de verschillende landen, op reis te land
en ter zee meegenomen als herinnering
aan dat heilig oogenblik, waarop mijne
moeder aan het altaar niet slechts
trouw, maar ook eerbaarheid beloofd
heeft. Mijne Moeder heeft hare belofte
gehouden. Zij had den moed om na het
negende kind ook mij nog van O. L.
Heer aan te nemen. Aan haar dank ik
na God mijn leven en mijn priesterroe
ping. Had zij mij niet willen hebben, dan
was ik nooit priester of missionaris ge
worden en had ik nooit in negen talen
zooveel voor de onsterfelijke zielen kun
nen arbeiden. Leg dan den bruidkrans
mijner moeder in mijn graf, vraag ik den
vinder.
Het was
reeds geUo
tenkrans aan de voeten tb»
i ter glas in de grot gemetseld. De oui
mepschen in Silezië weten, wat de
bruidkrans der moeder op het priester-
graf beteekent.
3e Lijst onder bescherming van den
H. Joseph. Y
19 880C i dejpaq
N. N., Bergen, voor de Kerk
N. N., Bergen, voor het
nieuwe orgel >-
Van Jan Publiek, voor het
nieuwe altaar
N. N., ter gelegenheid valt de»
lutronisatie If
Limmen, uit dankbaarheid ter
eere v. d. HJ Joseph - t x
N. N. voor de kerk
N. N. voor het nieuwe altaar
Comité van actie i
Door tusschenkotnst van één^
onzer Zefatricen; voor het
vaandel v. h. H. Hart
N. N. tot zekere intentie, voor
het vaandel van het H. Hart
N. N. Jaarti0ësche bijdrage
DN. N. ter eere v.
IQ.—
20.-
ON. N. ter eere v. d. H. Marg.
Maria v. h. vaandel v. h. H. Hart 7.5Q
i
„Totaal f2153,111
sen mandjes met fruit, schotels met wild
braad.
Kransen van geurige bloemen hangen te
gen de wanden; van af de vergulde zolde
ringen met hare diepe vakken hangen bloe
men en loover; en daartuaschen aan kettin
gen, zilveren lampen met tientallen bekken,
met hun zacht en toch zoo helder olielicht.
In een halve ronde staat de rjj lage aan-,
ligbedden uit citroenhout met ivoor en zilver
ingelegd; daarop liggen dekens uit goudlaken
en kleurige kussens. Vóór elk bed staat een
laag rond lafeltje, met zilveren lepels, scha
len en bekers op.
De tetrark en zjjn gasten, enkel mannen
liggen op die bedden, met hun bloote voe
ten naar achter, naar den wand toe. Hun
linkerarm leunt op het kussen dat in hun rug
ligt., de rechterarm blijft vrjj. Met tweeën «<f
drieën op elk bed voor elk tafeltje.
Zjj zien er lustig uit. Zjj dragen enkel nog
kort, kleurig kleed, en een bloemenkrans op
het hoofd. Vóór dat zij het zuilenhof ingin
gen, hebben slaven hun sandalen afgedaan,
hun voeten gewasschen en gezalfd, en fjjne
zalf op hun haar gegoten. Zjj rieken wel.
Slaven dienen op. Groote schotels met eieren
visch, wildbraad, zwijnen vleesch komen beur
telings op de tafels; dan als nagerecht, vruoht-
gebak, zoute koeken en kaas om dorst te krij
gen.