VERBROKEN BANDEN.
I
■cboBiNn
HOOFDSTUK XIV.
i
tellen, wijl Hij anders niet mot welgevallen
op de Zuger processie kon neerzien!*’
„Ja. maar moeder heeft gezegd, dat de
deken niete anders kon preeken. Er is geen
in de stad zijn. En het zou het allermooiste
om zoo te kunnen
„Ge hebt het woord maar te spreken.”
ziertje onbeschaamder. Zij had genoeg Engelsch geleer,
de weinige regels van hare rol te kunnen uitspreken, e
aan
ig een komiek liedje met meer chic dan melodie, en een
d{.
DE ZWARTE SCHOENMAKER
VERHAAL UIT HET ZW1TSERSCHE VOLKSLEVEN.
nu hjj zich in zooverre bebeeredhte dat het
hem mogelijk was, iets te doen om den
vrede te bewerken.
Thuis gekomen, vernam Schumacher, dat
zijn dochtertje, de lieve Caecilia, in het huis
van den raadsheer Brandenberg toch niet
zoo vriendelijk opgenomen was, als hij had
verwacht. Het meieje had stilletje® de deur
van Brandenberg'» woning'geopend en door
de gang loopende, wilde zij ongemerkt haar
korfje op de keukentafel neerzetten. Het
kind had geholpen door de oudere zuster
een briefje geschreven en dit op den hoek
gelegd. In dat schrijven wenschte zij Karli-
neli en haar broertjes en zusjes smakelijk
eten.
Caecilia dan liep naar de keuken. Maar
toen zij de keukendeur opende, stond me
vrouw Brandenberg vlak voor haar. Deze
zette grx>te oogen op en wilde de kleine
schenkster, incluis hare gave, zonder meer
wegsturen. „Zeg uwen vader,” zei de ver
ontwaardigde vrouw toornig, „dat hij ons
wel he tl ongelukkig maakte, maar dat wjj
toch niet zco armoedig zijn, dat wij een aal
moes uit zijne handen verplicht zijn aan te
nemen. Liever nog sprong ik met mijne kin
deren in her meer!”
Toen mevrouw echter den tranenvloed
bemerkte, welke den oogen der kleine ont
vlood verdween voor een oogenblik alle vij
andschap en met meer teederheid, dan men
van de ongelukkig? vrouw mocht verwach
ten, greep zij Zizilleli’s handje en vroeg met
belangstelling, wat haar hierheen voerde.
Spoedig begreep zij, dat de komst van Cae
cilia volstrekt niet in verband stond met de
eene of andere beleedigende handeling, wel
ke zij van de zijde des burgemeesters ducht
te. Integendeel, het werd haar duidelijk, dat
alleen meéwarige liefde het onschuldige kind
des vijands tot deze daad bewoog. De trot-
sche vrouw werd getroffen jioor de liefde
van dat engelachtig wezen. Zij bracht Zizil-
leli naar de kinderkamer. Daar gingen de
kleinen aan tafel zitten en aten smakelijk
van den koek en dronken een kopje zoete
melk, welke moederlief hen bij den maaltijd
schonk. De beide andere knapen van den
Taadsheer, Sebeli en Xaveri, zagen eerst met
verontwaardiging cp de eters neer en ver-
«klaarden, voor Schoenmakerskoeken te be-
danke/i. Maar omdat de koek er toch zoo
smakelijk uitzag, en Zizilleli hen herhaalde
lijk een stuk presenteerde, stak Sebeli ein
delijk langzaam zijn hand uit en.... greep
toe. Toen kon Xaveri ook niet langer tegen
stand bieden.
„Als er dan toch gegeten moet worden,
wil ik ook helpen,” bromde hij. „Maar daar
om beloof ik echter volstrekt niet, den zwar
ten schoenmaker te groeten, zoolang vader
niet thuis mag komen en dat ellendige stuk
blik aan de huisdeur hangt, waarop alles
staat wat maar leelijk is. Sebeli stemde hier
mede in. Hij at ook onder protest en de haat
tegen den „zwarte” was zoo diep bij de bei
de knapen ingeworteld, dat het niettegen
staande melk en zoete koek, niet tot volko
men vrede tusschen de kinderen kwam. Ein
delijk verklaarde mevrouw Brandenberg,
dat zij er volstrekt niets op tegen had, dat
Zizilelli hier kwam spelen; maar zij wilde
hare kinderen niet toestaan de woning van
den burgemeester binnen te gaan, zoolang
haar echtgenoot niet in zijne eer hersteld
was en de schade hersteld werd, welke haar
huis door de verbouwing leed. Dat kon Zi
zilleli tegen haren vader zeggen.
„Maar mevrouw Brandenberg was anders
heel vriendelijk tegen mij en schonk mij een
mooi „Helgli” van de lieve Moeder Gods.
Mag ik het houden, vader?”
Dat was het slot van Caecilia’s bericht.
Ja, zij mocht ’t prentje houden: maar vader
Schumacher verbood haar, naar de Branden-
bergs te gaan zoolang die kinderen zijn huis
meden.
„Het was een kinderachtige inval,” brom
de hy. „Ik had kunnen denken dat het ner
gens toe leidde. Ja, ik begin er aan te twij
felen, of ook de andere plannen, welke ik
met den deken besprak, wel die uitwerking
hebben, welke ik er mij eerst van voorstel
de. En ik kon toch niet doen, wat die lie
den van mjj verlangden! Hoe zal dat eindi
gen? Wordt de strijd nog heftiger? God geve
eene gezegende uitkomst! Ik kan niet anders
doen, dan mijn goeden wil toonen.”
XVI. DE H. SACRAMENTSDAG.
De H. Sacramentsdag Onze „Herrgotts-
tag" noemt men hem te Zug naderde. De
processie met het Allerheiligste was het
John Treverton sloeg geen acht op deze ontboezeming. Hij
doopte zijne pen in de£Ïnkt, en onaerteekende de akte, ter
wijl miss Sampson en Sophia, de werkmeid, hem met verba
zing gadesloeg.
„Sophia, laat spoedig een paar lakens uitdampen en maak de
logeerkamer gereed,” riep Eliza, toen zij als getuige de akte
onderteekend had. „Gij blijft toch natuurlijk bij ons logeeren,
niet waar, Mr. Treverton?"
„Ge zijt wel vriendelijk. Neen, ik moet onmiddellijk vertrek
ken. Er staat een rijtuig op me te wachten, dat me naar het
station zal terugbrengen. O ja, dat is ook zoo, Sampson: ik
zou haast nog vergeten hebben te spreken over dat geld, dat
ge zoo goed geweest zijt mij voor te schieten. Het moet nu
op een of andere wijze uit de nalatenschap gevonden worden;
ge kunt dat zeker wel in orde brengen, niet waar?"
„O ja. dat zal^vel gaanantwoordde Sampson op bescheiden
toon, „Zal ikUi4 fty
„Neen, de nalatebsehi
vrouw, en ik heb er gee:
„En wat het hare is?(s
ganscher harte ge
(Vervolg).
„Niet door mjjne schuld, naar ik hoop!”
riep Schumacher driftig. Maar hjj bedwong
zich en vervolgde ietwat kalmer: „Wat ge
beurd is, geschiedde naar recht en billijk
heid en kon daarom niet herroepen of onge
daan gemaakt worden. Maar de wonden
moeten langzamerhand heelen en de njju
op den duur minder worden! Nu ons doel
bereikt is en de tegenstanders willen zwy-
gen, willen wjj hen in het vervolg eenigszins
tegemoet komen.
„Maar ik heb besloten,” ging Schumacher
verder, „de opstellers en verbreiders van de
smaadschriften en pamfletten, in zooverre zij
zich alleen tot mijn persoon richten, niet te
vervolgen, hoewel enkelen hunner mjj oe-
kend zijn en zij wel verdienden, flink ge
straft te worden. Verder ben ik bereid, mij
nen tegenstanders de hand ter verzoening
aan te bieden, zoo zij dit begeeren en in de
toekomst niet tegen het bestuur ageeren,
doch zich rustig houden. Ja, ik wil hen en
de verwanten zelfs toonen, dat ik hen
weet te waardeereu, waar dit pas geeft, en
zoo balsem op de wonden druppelen, won
den, veroorzaakt, door het zwaard der ge
rechtigheid, dat helaas, moest treffen!”
En nu verhaalde Schumacher, welke vrien
delijkheid zijne kleine Caecilia den kinderen
van zijn verbitterden vijand heden had be
wezen. Met blijdschap vernam de pastoor
deze schoone daad van het lieve, onschul
dige kinderhart.
„Dat heeft de goede God het brave kind
Ingegeven,” zeide de deken geroerd. „Ja,
mijnheer de burgemeester, uwe kleine Cae
cilia is een lief, onschuldig, haast zou ik
zeggen een heilig kind. Zij is een zegen voor
uw huis! Kort geleden zag ik haar heelemaal
alleen in St. Oswald voor het altaar van de
H. Christina bidden. Als een engel lag zij
daar neergeknield en als een engel hief zij
de handjes hemelwaarts. Ik zou willen, dat
de schilder Maut haar gezicht, haar oogen
had gezien. Een schooner engelenkopje kan
ik mij niet voorstellen. Inderdaad dergelijke
liefdesbetuigingen zijn zeer geschikt, „bal-
sem op de wonden te doen druppelen,” ge
lijk gij zoo schoon gezegd hebt, heer burge
meester! Want evenals 't vuur den brand
veroorzaakt, ontvlamt liefde wederliefde,
■haat echter den helschen gloed der vijand
schap.”
Tot dergeljjke tagemoetkomingen was
Schumacher gaarne Bereid, naar hjj zei. Het
deed hem goed, dat de pastoor zijn kind ge
prezen bad. Hij was er trotsch op.
Toen zeide hjj. dat mijnheer de deken
zulk* bjj gelegenheid aan de hem vjjandig
gezinde fannliën kon te kennen geven. Ook
zou L. Ecrw. wellicht met het oog op het
aanstaande feest van liet H. Sacrament (Sa
cramentsdag) in eene predikatie erop kun
nen wijzen, hoe schoon het ware dat de
heele parochie wederom, zooals in oude tij
den, één hart en één van geest den lieven
Heiland zou vergezellen bij de processie. En
de gedachte was bij hem opgekomen, hoe
mynheer de deken wel zou oordeelen over
het plan, om Rudolf met een der jongens
van L’ttinger of Brandenberg den Zweetdoek
des Heeren, die onlangs opnieuw beschilderd
was, voor het H. tV'ranient te laten dragen.
„Dit ware in zekeren zin een teeken, en sym
bool”, besloot hij, dat de vijandschap niet
op het toekomstige gslacht zou overerven.
Integendeel op den dag der processie ver
geten was.”
De deken bewilligde in dit voorstel. Even
wel, hy was verstandig genoeg, om zich niet
al te veel van zulke weinig beteekende mid
delen ter verzoening voor te stellen. „Zoo
gemakkelijk kan eene diepe wonde niet ge
heeld worden,” dacht ‘de man Gods. „Zoo
lang de namen der vluchtelingen aan de
galg hangen en het vonnis tegen hen niet
herroepen is, kan mer. den strijd niet als ge
ëindigd beschouwen. Maar dat neemt niet
weg, ’t is altijd een goed teeken, dat deze
„hardo" man meer en meer tot verzoening
geneigd is.” Zoo dacht deken Wickart. Luide
zei hij tot den burgemeester. „Wjj zullen On
zen Lieven Heer bidden, dat Hij deze ge
dachte z.egenc. Vrede en liefde zjjn de gaven
de* Heiligen Geestes. Ik zal zorgen dat uw
Rudolf en Gerold Uttinger den Zweetdoek
dragen. Ik heb hoop, dat de heele parochie
ilit met vreugde zal zien."
De paatoor vergezelde den burgemeester
Schumacher tot de huisdeur.
In jaren was de dictator niet zoo tevre
den geweest, om zich zelf als op dezen dag,
schoonst feest van het jaar.
Daags te voren hadden de
vrijaf.
Juichend trokken de jongens met karren
naar het groqte beukenwoud, „den Ka
rn is tal” beklimmende, die voor een gedeelte
de helling van de Zuger bergen dekt, of wel
naar het eikenwoud op de Allmend, om
groen voor kransen en meien te halen. De
kleinere jongens en de meisjes liepen intus-
schen den eenen tuin en den anderen uit, om
bloemen te verzamelen ter versiering van
altaren en triomfbogen. Gaarne schonk men
het jeugdige volkje de groote, roode Pink-
sternoten (tonrozen of pioenen) de witte
sneeuwballen (Geldersche roos), vergeeLmy-
nietjes, viooltjes, welriekende en veelkleu-
!rige, en wat de bloembedden nog meer voor
schoons opleverde aHes werd voor Onzen
„Herrgottatag’ geplunderd. Wat later za
ten de kinderen in lange rijen op de „Sust”
en onder de houtloodëen langs den ril
muur en maakten bouquetten, welke zij
meisjes, bezig met het winden van kransen,
overreikten. Ieder was bezig; maar ook allen
babbelden of zongen of waren het met el
kander oneens, welke straat of buurtschap
wel de mooiste guirlande slingerde en den
schoonsten triomfboog oprichtte. Ook werd
er druk over gedisputeerd, wie van de jon
gens de kleine vaandels mochten dragen en
welke meisjes als bruidjes waardig gekeurd
werden, voor het H. Sacrament bloemen te
strooien. Niets van dat alles was nog be
kend. „Alleen de braafsten en de vljjtigsten''
had de pastoor gezegd, en wie dat waren,
zou hfj den ouders mededeelen.
Men kende echter de vier, die als enge)
gekleed met de groote waskaarsen bjj ei
ken doek van den draaghemel naast het Al
lerheiligste zouden loopen.
„Het zjjn twee „Harten” en twee „Lan
den,” zei Xaveri Brandenberg. ..Mynheer de
deken moet onpartijdig zjjn. Dat heeft moe
der ons gezegd. Als het alleen „Harten" wa
ren. sloeg ik hen de kaarsen uit de hand.”
„Dat zoudt ge stellig niet doen. Xaveri,
uk eerbied voor Onzen lieven Heer!” sprak
Rudolf Schumacher. „Hebt gij dan niet ge
hoord, wat mijnheer de deken Zondag preek
te. Dat wy den goeden God met vredelieven
de gevoelens door de stad moesten verge
zellen, wijl Hij anders niet mot welgevallen
op de Zuger processie kon neerzien!”
„Ja. maar moeder heeft gezegd,
deken niets anders kon preeken. E
sprake van vrede, zoolang zekere'pereonen
in de stad zijn. En het zou het allermooiste
zijn, als God wilde, dat morgen het schip
met alle raadsheeren.
„Stil! Stil! Ge weet niet, wat ge zegt, en
hebt uwe moeder niet goed verstaan,” on
derbraken weltneenende meisjes 'den on-
voorzichtigen knaap. „Gjj zoudt uw moeder
met dergelijke onzinnige praatjes nog in
het ongeluk brengén! Ik zou er zelfs hang
voor wezen, dat de burgemeester haar in
den Haikentoren liet opsluiten. Ik waar
schuw je, kleine Schoenmaker, uwen va
der niets te vertellen van hetgeen die knaap
babbelde. De jongen heeft niet begrepen,
wat zjjn moeder zeidet”
Zoo heerschte zelfs tijdens deze blijde
bijeenkomst twist en tweedracht, ook onder
het jonge volkje. Ooch, bij de dartele jeugd
dacht men niet lang aan dergelijke zaken.
Thans werden de palen en bogen voor de
vele eerepoorten met groen omwonden en
met rozen en andere bloemen, met strikken
en linten versierd. Schrijnwerkers en timmer
lieden hadden handen vol werk, de versier-
de posten op te richten en daarboven du
bogen te bevestigen. Verder nog toepasse
lijke inscripties en zinrijke ebelden en be
schilderde do'4t»n in den boog en staken
vaantjes of wimpels in de posten. Elke boog
prijkte met nog meer kleuren dan de regen
boog telde; maar veelvuldger dan de ande
re zag men het wit en blauw, de kleur van
het Zuger vaandel
Des namiddags prijkte het stadje in feest
gewaad. In alle straten, waarlangs de God
delijke Heiland zou trekken, stonden rechts
en links kleine dennen en boomtakken van
den eenen boog tot den anderen. Langs do
huizen waren guirlandes opgehangen en ook
dwars over de straat hingen er vele van het
eene hui* tot het andere. En de versierin
gen, welke het allerlaatst aangebracht zou
den worden tapijten, bloemen, kaarsen
en heiligen beelden waren reeds in do
voorkamer en winkel bijeengebracht om den
volgenden morgen in de vroegte de ven
sters te versieren. Een heerlijke geur van
frisch groen, dennenhout en tallooze bloe
men vulde de straten.
(Wordt vervolgd).
jes) voor een oogenblik zich vaneen scheidden.' Zij trad op als
ecfte vischvrouw in een nauwsluitend satijnen jakje, met schar-
lakenroode kousen en met een hooge muts van de kostbaarste
Brusselsche kant op het hoofd. Zij trad op als eene bayadere,
als een debardeur, als eene boschnimf, als een odaliske. Zij
danste niet meer zooals zij gedanst had, voordat haar dat onge
luk overkomen was, maar zij was even schoon als ooit, en nog
een
om
haar accent zette bekoorlijkheid bij
zoni
eindeloos applaudissement viel haar ten deel. De tooneel-re-
censenten beweerden, dat zij een hooger standpunt in het dra
ma innam. La Chicot beschouwde zich zelve als de grootste
en ook als de schoonste vrouw in Londen. Zij verkeerde in een
kring, waarvan zij zelve het middenpunt was. Haar omgeving
was een kring van bewonderaars. Zij kende geene wereld bui
ten dien kring.
Op deze wijze ongeveer liet zij zich uit tegenover haar huis
genoot, Mr. Desrolles, op een donkeren achtermiddag in de
maand Februari, toen hij even bij haar was komen aanloopen,
om haar om een glas brandewijn te verzoeken, als middel tegen
een dier aanvallen, waarvan hij zoo vaak placht te spreken.
Zij was altijd bizonder vriendelijk jegens de „Tweede verdie
ping," zooals men daar aan huis gewoon was dezen heer te
noemen. Hij vleide en amuseerde haar, deed boodschappen
voor haar, en hield haar nu en dan gezelschap, als zij zich te
zeer ontstemd voelde, om alleen te drinken.
„Lief schepseltje, ge behoordet niet te wonen in zoo'n hol
als dit. Waarachtig, dat moest zoo niet zijn," sprak Desrolles,
op den toon van een vaderlijken beschermer.
„Ik weet wel, dat het niet zoo moest zijn," antwoordd? La
Chicot. „Er is geen actrice te Parijs, die me niet zoo dom als
uil zou noemen, dat ik me zooveel laat welgevallen. Que diable,
ik offer me zelve op voor de eer van een echtgenoot, die den
spot met me drijft, die zich elders vermaakt, en die mij hier
alleen laat mokken en tobben, 't Is al te ergl Zie eens, Desrolles,
ge zult misschien meenen, dat ik bluf, wanneer ik je verzeker,
dat een der rijkste mannen van Londen tot over de ooren op
mij verliefd is. Zie echter hier hebt ge zijne brieven. Lees
ze, en zie, hoeveel ik van de hand gewezen heb."
Zij opende een werkmandje, dat op de tafel stond, en uit een
chaos van klosjes garen, lintjes en knoopjes, en lapjes en strook
jes haalde zij een half dozijn brieven voor den dag, die zij over
de tafel Desrolles toeschoof.
„Bewaart ge je minnebrieven op eene plaats, waar je echtge
noot ze zoo gemakkelijk vinden kan?” vroeg Desrolles met
eenige bevreemding,
„Denkt ge, dat hij zich de moeite zou willen geven, om er
naar te zoeken?" riep zij op minachtenden toon uit. „O neen! Hij
heeft al zoo lang opgehouden zich om mij te bekommeren, dat
het vermoeden zelfs nooit bij hem opkomt, dat iemand anders
op me zou verlieven. Bedien je zelf van dien cognac, monsieur
Desrolles. 't Is de eenige gezonde drank in dit ellendige klimaat
van je; en doe een schep steenkool op het vuur, mon bonhom-
me. Ik ben bevroren tot in het merg van mijn gebeente."
La Chicot vulde haar glas, als om een goed voorbeeld te ge
ven en dronk het even bedaard leeg, alsof de brandewijn sui
kerwater ware geweest.
Desrolles zag de brieven in, die zij hem toegeschoven had. Zij
kwamen alle op hetzelfde neer. Zij gaven aan La Chicot te ken
nen, dat zij schoon was, en dat de schrijver dol verliefd op haar
was. Er werd haar in die brieven een rijtuig, een huis in Mayfair,
eene lijfrente aangeboden. De aanbiedingen werden allengs
grooter.
„Wat hebt ge hem geantwoord?" vroeg Desrolles, nieuwsgie
rig en belangstellend.
„Ik heb hem in 't geheel niet geantwoord. Ik wist beter wat
ik doen moest, om mij op waarde te doen stellen. Laat hem
wachten op mijn antwoord."
„Een man moet wel erg verliefd zijn,
schrijven," merkte Mr. Desfolles op.
La Chicot haalde hare prachtig gevormde schouders op. Zij.
was bekoorlijk, zelfs nu zij zoo weinig aan haar toilet gedaan
had. Zij had eene lange, ruime ochtendjapon aan van scharla
kenrood kasjemier, omgord met een van kwasten voorzien
koord, dat zij met hare ledige handen vaststrikte en losmaakte,
ineendraaide en losdraaide. Haar rijk en zwaar haar was opge
rold in een groote ruigen knoest achter op haar hoofd, en
scheen gevaar te loopen om bij de geringste aanleiding van de
kam los te raken, en langs haar rug te zullen nedervallen. De
doodsbleeke kleur van haar gelaat stak als marmer af bij de
scharlakenroode japon, en het dichte haar vertoonde zich raven»
Mr. Smolendo was in zijn volle glorie Zijne vrienden en vol
gelingen verhieven hem hemelboog, 't Was geen wonder, dat
men zulk een man vereerde en huldigde Hij was een man, voor
wien soupers en diners met champagne te Richmond als niets
waren; een man, wien het gemAkkelijker was eene banknoot
van vijf pond te leenen, dan het voor de meeste gewone men-
^chen is, een halve kroon voor te schieten. Pluimstrijkers vlei
den hem, intieme kennissen verzekerden hem, dat zij zeer aan
hem gehecht waren, en herinnerden hem op aandoenlijken toon,
hoe zij hem twintig jaar geleden gekend hadden, toen hij nog
geen sixpence bezat, alsof die bekendheid met zijn tegenspoed
in het verleden eene verdienste was, en hun aanspraak gaf op
zijne waardeering. Een meer bekrompen man zou waarschijn
lijk van streek geraakt zijn door al deze vleierij. Mr. Smolendo
was een man van graniet, en nam het voor 't teen het waard
was. Wanneer men bizonder beleefd jegens hem was, dan wist
hij wel, dat men iets van hem verlangde.
„Een pachter van een Londenschen schouwburg is niet een
man, dien men gemakkelijk kan beetnemen," zeide hij; „hij lyeeft
de menschelijke natuur van haar ongunstigste Zijde leeren ken
nen.”
Kerstmis was gekomen en voorbijgegaan; het nieuwe jaar
was zes vzeken bud, en Mr. Smolendo's voorspoed hield on
verminderd aan. De schouwburg-zaal was iederen avond tot
stikkens toe vol. Eiken Zaterdag werden er ochtend-voorstel-
Èngen gegeven. De plaatsen in de loges en voor het balkon
waren een maand vooraf reeds besproken.
„La Chicot is een kleine goudmijn," zeiden Mr. Smolendo's
volgelingen.
Ja, aan La Chicot had de directeur al dat succes te danken.
Mr. Smolendo had een groot tooverspektakelstuk ten tooneele
gebracht, waarin La Chicot de hoofdpersoon was. Zij trad op
in een half dozijn verschillende costumes, alle even origineel,
even kostbaar en even luchtig. Zij wa^eene fontein van vloeiend
goud, geheel gedrapeerd met verblindende gouden franje, met
eene robe van licht, door welke hare prachtige klassieke ge
stalte nu en dan heenschitterde, wanneer de glinsterende fran-
meer voorschieten?''
ip is van heden het eigendom mijner
\aanspraak meer op."
ook het uwe natuurlijk. Nu, ik wensch
u van ganscher harte gdl^kAGe zijt de gelukkigste kerel, dien
ik ooit op mijn levensweg ontmoet heb. Een mooie vrouw,
en een mooi fortuin! Wat kan men meer van het Noodlot
verlangen?"
„Niet veel, zeker," zeide John Treverton; „maar ik moet zor
gen, dat ik den laatsten trein haal. Vaarwel!”
„Keert ge terug naar het Zuiden van Frankrijk?"
John Treverton hield zich niet op om op deze vraag te ant
woorden. Hij wisselde een handdruk met Eliza en liep haastig
den tuin in. Eene minuut later hoorden Mr. Sampson en zijne
zuster het klappen eener zweep, en het geratel van de wielen
op den straatweg.
„Hebt ge ooit van je leven zulk een vulkanisch persoon ge
zien?" riep de notaris uit, terwijl hij de akte opvouwde.
„Ik vrees, dat hij niet gelukkig is," zeide Eliza met eene
zucht.
„Ik vrees, dat hij krankzinnig is," zeide Tom.
Voorde Huiskamer
EZ3
logeeree,
c
■Uf
en
de voorstelling. Zij
(Vervolg).