VERBROKEN BANDEN. I ■cboBiNn HOOFDSTUK XIV. i tellen, wijl Hij anders niet mot welgevallen op de Zuger processie kon neerzien!*’ „Ja. maar moeder heeft gezegd, dat de deken niete anders kon preeken. Er is geen in de stad zijn. En het zou het allermooiste om zoo te kunnen „Ge hebt het woord maar te spreken.” ziertje onbeschaamder. Zij had genoeg Engelsch geleer, de weinige regels van hare rol te kunnen uitspreken, e aan ig een komiek liedje met meer chic dan melodie, en een d{. DE ZWARTE SCHOENMAKER VERHAAL UIT HET ZW1TSERSCHE VOLKSLEVEN. nu hjj zich in zooverre bebeeredhte dat het hem mogelijk was, iets te doen om den vrede te bewerken. Thuis gekomen, vernam Schumacher, dat zijn dochtertje, de lieve Caecilia, in het huis van den raadsheer Brandenberg toch niet zoo vriendelijk opgenomen was, als hij had verwacht. Het meieje had stilletje® de deur van Brandenberg'» woning'geopend en door de gang loopende, wilde zij ongemerkt haar korfje op de keukentafel neerzetten. Het kind had geholpen door de oudere zuster een briefje geschreven en dit op den hoek gelegd. In dat schrijven wenschte zij Karli- neli en haar broertjes en zusjes smakelijk eten. Caecilia dan liep naar de keuken. Maar toen zij de keukendeur opende, stond me vrouw Brandenberg vlak voor haar. Deze zette grx>te oogen op en wilde de kleine schenkster, incluis hare gave, zonder meer wegsturen. „Zeg uwen vader,” zei de ver ontwaardigde vrouw toornig, „dat hij ons wel he tl ongelukkig maakte, maar dat wjj toch niet zco armoedig zijn, dat wij een aal moes uit zijne handen verplicht zijn aan te nemen. Liever nog sprong ik met mijne kin deren in her meer!” Toen mevrouw echter den tranenvloed bemerkte, welke den oogen der kleine ont vlood verdween voor een oogenblik alle vij andschap en met meer teederheid, dan men van de ongelukkig? vrouw mocht verwach ten, greep zij Zizilleli’s handje en vroeg met belangstelling, wat haar hierheen voerde. Spoedig begreep zij, dat de komst van Cae cilia volstrekt niet in verband stond met de eene of andere beleedigende handeling, wel ke zij van de zijde des burgemeesters ducht te. Integendeel, het werd haar duidelijk, dat alleen meéwarige liefde het onschuldige kind des vijands tot deze daad bewoog. De trot- sche vrouw werd getroffen jioor de liefde van dat engelachtig wezen. Zij bracht Zizil- leli naar de kinderkamer. Daar gingen de kleinen aan tafel zitten en aten smakelijk van den koek en dronken een kopje zoete melk, welke moederlief hen bij den maaltijd schonk. De beide andere knapen van den Taadsheer, Sebeli en Xaveri, zagen eerst met verontwaardiging cp de eters neer en ver- «klaarden, voor Schoenmakerskoeken te be- danke/i. Maar omdat de koek er toch zoo smakelijk uitzag, en Zizilleli hen herhaalde lijk een stuk presenteerde, stak Sebeli ein delijk langzaam zijn hand uit en.... greep toe. Toen kon Xaveri ook niet langer tegen stand bieden. „Als er dan toch gegeten moet worden, wil ik ook helpen,” bromde hij. „Maar daar om beloof ik echter volstrekt niet, den zwar ten schoenmaker te groeten, zoolang vader niet thuis mag komen en dat ellendige stuk blik aan de huisdeur hangt, waarop alles staat wat maar leelijk is. Sebeli stemde hier mede in. Hij at ook onder protest en de haat tegen den „zwarte” was zoo diep bij de bei de knapen ingeworteld, dat het niettegen staande melk en zoete koek, niet tot volko men vrede tusschen de kinderen kwam. Ein delijk verklaarde mevrouw Brandenberg, dat zij er volstrekt niets op tegen had, dat Zizilelli hier kwam spelen; maar zij wilde hare kinderen niet toestaan de woning van den burgemeester binnen te gaan, zoolang haar echtgenoot niet in zijne eer hersteld was en de schade hersteld werd, welke haar huis door de verbouwing leed. Dat kon Zi zilleli tegen haren vader zeggen. „Maar mevrouw Brandenberg was anders heel vriendelijk tegen mij en schonk mij een mooi „Helgli” van de lieve Moeder Gods. Mag ik het houden, vader?” Dat was het slot van Caecilia’s bericht. Ja, zij mocht ’t prentje houden: maar vader Schumacher verbood haar, naar de Branden- bergs te gaan zoolang die kinderen zijn huis meden. „Het was een kinderachtige inval,” brom de hy. „Ik had kunnen denken dat het ner gens toe leidde. Ja, ik begin er aan te twij felen, of ook de andere plannen, welke ik met den deken besprak, wel die uitwerking hebben, welke ik er mij eerst van voorstel de. En ik kon toch niet doen, wat die lie den van mjj verlangden! Hoe zal dat eindi gen? Wordt de strijd nog heftiger? God geve eene gezegende uitkomst! Ik kan niet anders doen, dan mijn goeden wil toonen.” XVI. DE H. SACRAMENTSDAG. De H. Sacramentsdag Onze „Herrgotts- tag" noemt men hem te Zug naderde. De processie met het Allerheiligste was het John Treverton sloeg geen acht op deze ontboezeming. Hij doopte zijne pen in de£Ïnkt, en onaerteekende de akte, ter wijl miss Sampson en Sophia, de werkmeid, hem met verba zing gadesloeg. „Sophia, laat spoedig een paar lakens uitdampen en maak de logeerkamer gereed,” riep Eliza, toen zij als getuige de akte onderteekend had. „Gij blijft toch natuurlijk bij ons logeeren, niet waar, Mr. Treverton?" „Ge zijt wel vriendelijk. Neen, ik moet onmiddellijk vertrek ken. Er staat een rijtuig op me te wachten, dat me naar het station zal terugbrengen. O ja, dat is ook zoo, Sampson: ik zou haast nog vergeten hebben te spreken over dat geld, dat ge zoo goed geweest zijt mij voor te schieten. Het moet nu op een of andere wijze uit de nalatenschap gevonden worden; ge kunt dat zeker wel in orde brengen, niet waar?" „O ja. dat zal^vel gaanantwoordde Sampson op bescheiden toon, „Zal ikUi4 fty „Neen, de nalatebsehi vrouw, en ik heb er gee: „En wat het hare is?(s ganscher harte ge (Vervolg). „Niet door mjjne schuld, naar ik hoop!” riep Schumacher driftig. Maar hjj bedwong zich en vervolgde ietwat kalmer: „Wat ge beurd is, geschiedde naar recht en billijk heid en kon daarom niet herroepen of onge daan gemaakt worden. Maar de wonden moeten langzamerhand heelen en de njju op den duur minder worden! Nu ons doel bereikt is en de tegenstanders willen zwy- gen, willen wjj hen in het vervolg eenigszins tegemoet komen. „Maar ik heb besloten,” ging Schumacher verder, „de opstellers en verbreiders van de smaadschriften en pamfletten, in zooverre zij zich alleen tot mijn persoon richten, niet te vervolgen, hoewel enkelen hunner mjj oe- kend zijn en zij wel verdienden, flink ge straft te worden. Verder ben ik bereid, mij nen tegenstanders de hand ter verzoening aan te bieden, zoo zij dit begeeren en in de toekomst niet tegen het bestuur ageeren, doch zich rustig houden. Ja, ik wil hen en de verwanten zelfs toonen, dat ik hen weet te waardeereu, waar dit pas geeft, en zoo balsem op de wonden druppelen, won den, veroorzaakt, door het zwaard der ge rechtigheid, dat helaas, moest treffen!” En nu verhaalde Schumacher, welke vrien delijkheid zijne kleine Caecilia den kinderen van zijn verbitterden vijand heden had be wezen. Met blijdschap vernam de pastoor deze schoone daad van het lieve, onschul dige kinderhart. „Dat heeft de goede God het brave kind Ingegeven,” zeide de deken geroerd. „Ja, mijnheer de burgemeester, uwe kleine Cae cilia is een lief, onschuldig, haast zou ik zeggen een heilig kind. Zij is een zegen voor uw huis! Kort geleden zag ik haar heelemaal alleen in St. Oswald voor het altaar van de H. Christina bidden. Als een engel lag zij daar neergeknield en als een engel hief zij de handjes hemelwaarts. Ik zou willen, dat de schilder Maut haar gezicht, haar oogen had gezien. Een schooner engelenkopje kan ik mij niet voorstellen. Inderdaad dergelijke liefdesbetuigingen zijn zeer geschikt, „bal- sem op de wonden te doen druppelen,” ge lijk gij zoo schoon gezegd hebt, heer burge meester! Want evenals 't vuur den brand veroorzaakt, ontvlamt liefde wederliefde, ■haat echter den helschen gloed der vijand schap.” Tot dergeljjke tagemoetkomingen was Schumacher gaarne Bereid, naar hjj zei. Het deed hem goed, dat de pastoor zijn kind ge prezen bad. Hij was er trotsch op. Toen zeide hjj. dat mijnheer de deken zulk* bjj gelegenheid aan de hem vjjandig gezinde fannliën kon te kennen geven. Ook zou L. Ecrw. wellicht met het oog op het aanstaande feest van liet H. Sacrament (Sa cramentsdag) in eene predikatie erop kun nen wijzen, hoe schoon het ware dat de heele parochie wederom, zooals in oude tij den, één hart en één van geest den lieven Heiland zou vergezellen bij de processie. En de gedachte was bij hem opgekomen, hoe mynheer de deken wel zou oordeelen over het plan, om Rudolf met een der jongens van L’ttinger of Brandenberg den Zweetdoek des Heeren, die onlangs opnieuw beschilderd was, voor het H. tV'ranient te laten dragen. „Dit ware in zekeren zin een teeken, en sym bool”, besloot hij, dat de vijandschap niet op het toekomstige gslacht zou overerven. Integendeel op den dag der processie ver geten was.” De deken bewilligde in dit voorstel. Even wel, hy was verstandig genoeg, om zich niet al te veel van zulke weinig beteekende mid delen ter verzoening voor te stellen. „Zoo gemakkelijk kan eene diepe wonde niet ge heeld worden,” dacht ‘de man Gods. „Zoo lang de namen der vluchtelingen aan de galg hangen en het vonnis tegen hen niet herroepen is, kan mer. den strijd niet als ge ëindigd beschouwen. Maar dat neemt niet weg, ’t is altijd een goed teeken, dat deze „hardo" man meer en meer tot verzoening geneigd is.” Zoo dacht deken Wickart. Luide zei hij tot den burgemeester. „Wjj zullen On zen Lieven Heer bidden, dat Hij deze ge dachte z.egenc. Vrede en liefde zjjn de gaven de* Heiligen Geestes. Ik zal zorgen dat uw Rudolf en Gerold Uttinger den Zweetdoek dragen. Ik heb hoop, dat de heele parochie ilit met vreugde zal zien." De paatoor vergezelde den burgemeester Schumacher tot de huisdeur. In jaren was de dictator niet zoo tevre den geweest, om zich zelf als op dezen dag, schoonst feest van het jaar. Daags te voren hadden de vrijaf. Juichend trokken de jongens met karren naar het groqte beukenwoud, „den Ka rn is tal” beklimmende, die voor een gedeelte de helling van de Zuger bergen dekt, of wel naar het eikenwoud op de Allmend, om groen voor kransen en meien te halen. De kleinere jongens en de meisjes liepen intus- schen den eenen tuin en den anderen uit, om bloemen te verzamelen ter versiering van altaren en triomfbogen. Gaarne schonk men het jeugdige volkje de groote, roode Pink- sternoten (tonrozen of pioenen) de witte sneeuwballen (Geldersche roos), vergeeLmy- nietjes, viooltjes, welriekende en veelkleu- !rige, en wat de bloembedden nog meer voor schoons opleverde aHes werd voor Onzen „Herrgottatag’ geplunderd. Wat later za ten de kinderen in lange rijen op de „Sust” en onder de houtloodëen langs den ril muur en maakten bouquetten, welke zij meisjes, bezig met het winden van kransen, overreikten. Ieder was bezig; maar ook allen babbelden of zongen of waren het met el kander oneens, welke straat of buurtschap wel de mooiste guirlande slingerde en den schoonsten triomfboog oprichtte. Ook werd er druk over gedisputeerd, wie van de jon gens de kleine vaandels mochten dragen en welke meisjes als bruidjes waardig gekeurd werden, voor het H. Sacrament bloemen te strooien. Niets van dat alles was nog be kend. „Alleen de braafsten en de vljjtigsten'' had de pastoor gezegd, en wie dat waren, zou hfj den ouders mededeelen. Men kende echter de vier, die als enge) gekleed met de groote waskaarsen bjj ei ken doek van den draaghemel naast het Al lerheiligste zouden loopen. „Het zjjn twee „Harten” en twee „Lan den,” zei Xaveri Brandenberg. ..Mynheer de deken moet onpartijdig zjjn. Dat heeft moe der ons gezegd. Als het alleen „Harten" wa ren. sloeg ik hen de kaarsen uit de hand.” „Dat zoudt ge stellig niet doen. Xaveri, uk eerbied voor Onzen lieven Heer!” sprak Rudolf Schumacher. „Hebt gij dan niet ge hoord, wat mijnheer de deken Zondag preek te. Dat wy den goeden God met vredelieven de gevoelens door de stad moesten verge zellen, wijl Hij anders niet mot welgevallen op de Zuger processie kon neerzien!” „Ja. maar moeder heeft gezegd, deken niets anders kon preeken. E sprake van vrede, zoolang zekere'pereonen in de stad zijn. En het zou het allermooiste zijn, als God wilde, dat morgen het schip met alle raadsheeren. „Stil! Stil! Ge weet niet, wat ge zegt, en hebt uwe moeder niet goed verstaan,” on derbraken weltneenende meisjes 'den on- voorzichtigen knaap. „Gjj zoudt uw moeder met dergelijke onzinnige praatjes nog in het ongeluk brengén! Ik zou er zelfs hang voor wezen, dat de burgemeester haar in den Haikentoren liet opsluiten. Ik waar schuw je, kleine Schoenmaker, uwen va der niets te vertellen van hetgeen die knaap babbelde. De jongen heeft niet begrepen, wat zjjn moeder zeidet” Zoo heerschte zelfs tijdens deze blijde bijeenkomst twist en tweedracht, ook onder het jonge volkje. Ooch, bij de dartele jeugd dacht men niet lang aan dergelijke zaken. Thans werden de palen en bogen voor de vele eerepoorten met groen omwonden en met rozen en andere bloemen, met strikken en linten versierd. Schrijnwerkers en timmer lieden hadden handen vol werk, de versier- de posten op te richten en daarboven du bogen te bevestigen. Verder nog toepasse lijke inscripties en zinrijke ebelden en be schilderde do'4t»n in den boog en staken vaantjes of wimpels in de posten. Elke boog prijkte met nog meer kleuren dan de regen boog telde; maar veelvuldger dan de ande re zag men het wit en blauw, de kleur van het Zuger vaandel Des namiddags prijkte het stadje in feest gewaad. In alle straten, waarlangs de God delijke Heiland zou trekken, stonden rechts en links kleine dennen en boomtakken van den eenen boog tot den anderen. Langs do huizen waren guirlandes opgehangen en ook dwars over de straat hingen er vele van het eene hui* tot het andere. En de versierin gen, welke het allerlaatst aangebracht zou den worden tapijten, bloemen, kaarsen en heiligen beelden waren reeds in do voorkamer en winkel bijeengebracht om den volgenden morgen in de vroegte de ven sters te versieren. Een heerlijke geur van frisch groen, dennenhout en tallooze bloe men vulde de straten. (Wordt vervolgd). jes) voor een oogenblik zich vaneen scheidden.' Zij trad op als ecfte vischvrouw in een nauwsluitend satijnen jakje, met schar- lakenroode kousen en met een hooge muts van de kostbaarste Brusselsche kant op het hoofd. Zij trad op als eene bayadere, als een debardeur, als eene boschnimf, als een odaliske. Zij danste niet meer zooals zij gedanst had, voordat haar dat onge luk overkomen was, maar zij was even schoon als ooit, en nog een om haar accent zette bekoorlijkheid bij zoni eindeloos applaudissement viel haar ten deel. De tooneel-re- censenten beweerden, dat zij een hooger standpunt in het dra ma innam. La Chicot beschouwde zich zelve als de grootste en ook als de schoonste vrouw in Londen. Zij verkeerde in een kring, waarvan zij zelve het middenpunt was. Haar omgeving was een kring van bewonderaars. Zij kende geene wereld bui ten dien kring. Op deze wijze ongeveer liet zij zich uit tegenover haar huis genoot, Mr. Desrolles, op een donkeren achtermiddag in de maand Februari, toen hij even bij haar was komen aanloopen, om haar om een glas brandewijn te verzoeken, als middel tegen een dier aanvallen, waarvan hij zoo vaak placht te spreken. Zij was altijd bizonder vriendelijk jegens de „Tweede verdie ping," zooals men daar aan huis gewoon was dezen heer te noemen. Hij vleide en amuseerde haar, deed boodschappen voor haar, en hield haar nu en dan gezelschap, als zij zich te zeer ontstemd voelde, om alleen te drinken. „Lief schepseltje, ge behoordet niet te wonen in zoo'n hol als dit. Waarachtig, dat moest zoo niet zijn," sprak Desrolles, op den toon van een vaderlijken beschermer. „Ik weet wel, dat het niet zoo moest zijn," antwoordd? La Chicot. „Er is geen actrice te Parijs, die me niet zoo dom als uil zou noemen, dat ik me zooveel laat welgevallen. Que diable, ik offer me zelve op voor de eer van een echtgenoot, die den spot met me drijft, die zich elders vermaakt, en die mij hier alleen laat mokken en tobben, 't Is al te ergl Zie eens, Desrolles, ge zult misschien meenen, dat ik bluf, wanneer ik je verzeker, dat een der rijkste mannen van Londen tot over de ooren op mij verliefd is. Zie echter hier hebt ge zijne brieven. Lees ze, en zie, hoeveel ik van de hand gewezen heb." Zij opende een werkmandje, dat op de tafel stond, en uit een chaos van klosjes garen, lintjes en knoopjes, en lapjes en strook jes haalde zij een half dozijn brieven voor den dag, die zij over de tafel Desrolles toeschoof. „Bewaart ge je minnebrieven op eene plaats, waar je echtge noot ze zoo gemakkelijk vinden kan?” vroeg Desrolles met eenige bevreemding, „Denkt ge, dat hij zich de moeite zou willen geven, om er naar te zoeken?" riep zij op minachtenden toon uit. „O neen! Hij heeft al zoo lang opgehouden zich om mij te bekommeren, dat het vermoeden zelfs nooit bij hem opkomt, dat iemand anders op me zou verlieven. Bedien je zelf van dien cognac, monsieur Desrolles. 't Is de eenige gezonde drank in dit ellendige klimaat van je; en doe een schep steenkool op het vuur, mon bonhom- me. Ik ben bevroren tot in het merg van mijn gebeente." La Chicot vulde haar glas, als om een goed voorbeeld te ge ven en dronk het even bedaard leeg, alsof de brandewijn sui kerwater ware geweest. Desrolles zag de brieven in, die zij hem toegeschoven had. Zij kwamen alle op hetzelfde neer. Zij gaven aan La Chicot te ken nen, dat zij schoon was, en dat de schrijver dol verliefd op haar was. Er werd haar in die brieven een rijtuig, een huis in Mayfair, eene lijfrente aangeboden. De aanbiedingen werden allengs grooter. „Wat hebt ge hem geantwoord?" vroeg Desrolles, nieuwsgie rig en belangstellend. „Ik heb hem in 't geheel niet geantwoord. Ik wist beter wat ik doen moest, om mij op waarde te doen stellen. Laat hem wachten op mijn antwoord." „Een man moet wel erg verliefd zijn, schrijven," merkte Mr. Desfolles op. La Chicot haalde hare prachtig gevormde schouders op. Zij. was bekoorlijk, zelfs nu zij zoo weinig aan haar toilet gedaan had. Zij had eene lange, ruime ochtendjapon aan van scharla kenrood kasjemier, omgord met een van kwasten voorzien koord, dat zij met hare ledige handen vaststrikte en losmaakte, ineendraaide en losdraaide. Haar rijk en zwaar haar was opge rold in een groote ruigen knoest achter op haar hoofd, en scheen gevaar te loopen om bij de geringste aanleiding van de kam los te raken, en langs haar rug te zullen nedervallen. De doodsbleeke kleur van haar gelaat stak als marmer af bij de scharlakenroode japon, en het dichte haar vertoonde zich raven» Mr. Smolendo was in zijn volle glorie Zijne vrienden en vol gelingen verhieven hem hemelboog, 't Was geen wonder, dat men zulk een man vereerde en huldigde Hij was een man, voor wien soupers en diners met champagne te Richmond als niets waren; een man, wien het gemAkkelijker was eene banknoot van vijf pond te leenen, dan het voor de meeste gewone men- ^chen is, een halve kroon voor te schieten. Pluimstrijkers vlei den hem, intieme kennissen verzekerden hem, dat zij zeer aan hem gehecht waren, en herinnerden hem op aandoenlijken toon, hoe zij hem twintig jaar geleden gekend hadden, toen hij nog geen sixpence bezat, alsof die bekendheid met zijn tegenspoed in het verleden eene verdienste was, en hun aanspraak gaf op zijne waardeering. Een meer bekrompen man zou waarschijn lijk van streek geraakt zijn door al deze vleierij. Mr. Smolendo was een man van graniet, en nam het voor 't teen het waard was. Wanneer men bizonder beleefd jegens hem was, dan wist hij wel, dat men iets van hem verlangde. „Een pachter van een Londenschen schouwburg is niet een man, dien men gemakkelijk kan beetnemen," zeide hij; „hij lyeeft de menschelijke natuur van haar ongunstigste Zijde leeren ken nen.” Kerstmis was gekomen en voorbijgegaan; het nieuwe jaar was zes vzeken bud, en Mr. Smolendo's voorspoed hield on verminderd aan. De schouwburg-zaal was iederen avond tot stikkens toe vol. Eiken Zaterdag werden er ochtend-voorstel- Èngen gegeven. De plaatsen in de loges en voor het balkon waren een maand vooraf reeds besproken. „La Chicot is een kleine goudmijn," zeiden Mr. Smolendo's volgelingen. Ja, aan La Chicot had de directeur al dat succes te danken. Mr. Smolendo had een groot tooverspektakelstuk ten tooneele gebracht, waarin La Chicot de hoofdpersoon was. Zij trad op in een half dozijn verschillende costumes, alle even origineel, even kostbaar en even luchtig. Zij wa^eene fontein van vloeiend goud, geheel gedrapeerd met verblindende gouden franje, met eene robe van licht, door welke hare prachtige klassieke ge stalte nu en dan heenschitterde, wanneer de glinsterende fran- meer voorschieten?'' ip is van heden het eigendom mijner \aanspraak meer op." ook het uwe natuurlijk. Nu, ik wensch u van ganscher harte gdl^kAGe zijt de gelukkigste kerel, dien ik ooit op mijn levensweg ontmoet heb. Een mooie vrouw, en een mooi fortuin! Wat kan men meer van het Noodlot verlangen?" „Niet veel, zeker," zeide John Treverton; „maar ik moet zor gen, dat ik den laatsten trein haal. Vaarwel!” „Keert ge terug naar het Zuiden van Frankrijk?" John Treverton hield zich niet op om op deze vraag te ant woorden. Hij wisselde een handdruk met Eliza en liep haastig den tuin in. Eene minuut later hoorden Mr. Sampson en zijne zuster het klappen eener zweep, en het geratel van de wielen op den straatweg. „Hebt ge ooit van je leven zulk een vulkanisch persoon ge zien?" riep de notaris uit, terwijl hij de akte opvouwde. „Ik vrees, dat hij niet gelukkig is," zeide Eliza met eene zucht. „Ik vrees, dat hij krankzinnig is," zeide Tom. Voorde Huiskamer EZ3 logeeree, c ■Uf en de voorstelling. Zij (Vervolg).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1927 | | pagina 7