VERBROKEN BANDEN.
-
XVIII.
th uidt vervolgd).
(Vervolg).
nu eens
er op
[geestige
haar dadelijk syin
een aan
toon.
„Maar het
vergeven, indien
de geheele waarheic geschonken hadt O, John, mijn echtge
noot en toch niet mijn echtgenoot, ge hebt mij zeer wreed be
handeld!'’
DE ZWARTE SCHOENMAKER
VERHAAL UIT HET ZW1TSERSCHE VOLKSLEVEN.
(Vervolg).
In de spelonk dan, faten op een herfst
avond van het jaar 1733 een half dozijn
van die deugnieten in gezelschap van den
rooden Ludi aan den brandewijn. Het gewone
thema van bet contract met den duivel was
afgehandeld en de „Dankbrief van de groot
moeder” voorgelezen Enkelen van die ruwe
knapen waren zoo snugger, dat zjj dit docu
ment als een getrouw afschrift eens helschen
secretaris beschouwden. Vloekend en
tegelijk eer. groot kruis slaande, stampten
zy op den vloer en zieden, dat zij den „Zwar
ten” toch niet voor zoo slecht hadden aange
zien.
De roodc Ludi lachte en schonk opnieuw
brandewijn in de tinnen bekers. Bij afwezig
heid van den waard, was hij in het achter
kamertje de kellner. Geld ontving hij niet;
maar op de deur werd met krijtstrepen het
aantal bekers genoteerd.
„Ja, ja, wat zal ik zeggen! De „zwarte"
is nu eenmaal de „zwarte"! Het is mij om
het even, of hjj een verbond met Satan aan
ging of niet!" ..Ja mij ook! Als hjj de dap
pere soldaten, die op zijne woorden een eer
lijke verdienste prijs gaven, maar uitbe-
taaldel’’ riep een soldaat.
„En inplaats van dat te doen, noemt hij
ons dagdieven!”
„En maakt ons eer- en weerloos! Wij die
by Steenkerken en Fontenay en in honderd
veldslagen tot roem van Zwitserland als
leeuwen vochten!”
Zoo sprak men wild dooreen.
„Drinkt kameraads! Drinkt! Wat helpt dat
gezwets!” riep de roode Ludi. „Wjj hebben
den „zwarten-schoenmaker” als burgemees
ter gekozen en raken hem nu niet meer kwijt.
Hjj met zijn praatjes over het Bourgondisch
zout en de pensions! Ja die pensions! Zij zou
den gelijkelijk onder hetv olk verdeeld wor
den! Je kunt er naar ruiken! Onze vroegere
heeren waren ook schelmen; dat kon niet
ontkend worden. Zij slikten de vette brokken
door en gundeu ons slechte een mager hapje.
Naar enfin, 't was toch iets! Sedert de
„Zwarte schoenmaker" echter de baas is. valt
er heelcmaal niets te verdeden zout noch
smout! Ja. als een uwer den „zwarten” van
kant maakte in plaats van zooveel praatjes
te verkoopen, dan zou hij het land een even
grooten, zoo niet grooteren dienst bewijzen
als Willem Teil den Waldstktters ded”.
Na deze woorden heerschte een oogenblik
stilte in bet kimertje. De eene soldenier
blikte den anderen, aan. Eindelijk sloeg een
breedgeschouderde knaap met de vuist op
tafel en reide: „Ik meen, dat wy hier alle
maal vrienden zijn en een vertrouwelijk
woordje met elkander kunnen wisselen. En
daarom zeg ik je, als een van juillie zijn
mond vooroypraat, draait de schele Lunzi
hem den hals om, daar zie, of ik ook de
daad bij het woord zou kunnen voegen!”
Dit zeggende greep de schele zijn buurman
bij den hals, zoodat deze een angstkreet uit
stiet, onderwijl de kameraads lachten eri-
luide verklaarden, dat er onder hen geen
enkele valschaard was.
Toen vroeg Lunzi, of Schumacher niet een
bloedgeld op het hoofd der verraders had
gezet.
„Ja 100 ducaten!" luidde het antwoord.
,,’t Zou mij laat invallen, dat geld om een
vijand van dezen tyran te verdienen en hunne
vrienden zich erkentelijk toonden. En nog.
afgezien daarvan, ben ik bereid den „Zwar
ten Schoenmaker” vau kaut te maken, wijl
hij dat ruimschoots aan ons verdiend heeft.
Zijn er enkelen onder jullie zoo flink, my een
handje te helpen? Dat zal een mooie grap
worden!”
Do woeste kameraads waren terstond be
reid. zich met den schele op den burgemees
ter te wreken.
En nu beraadslaagden zij omtrent de uit
voering. Dc roode Ludi zeidc, dat Schumacher
bijna eiken namiddag zijn landgoed by Sint
Karl bezocht en dikwijls in den avond terug
keerde. Men kon hem dan gemakkeljjk van
achter een hek of een struikgewas wat lood
ingeven.
„Als bjj werkelijk een verbond met den
duivel heeft gesloten, is hjj onkwetsbaar,”
zei onze sergeant te Rijsecl!” meende een der
soldaten.
„Dan werpen wjj hem in bet meer!"
„Neen!" riep de schele; „hetw ater ont-
vangt zulke lieden niet. Daarin bestaat im
mers de waterproof met de heksen. Het vuur
Is hun clement. Maar weet je wat! De kalk
oven bij de steenbakkerij staat in vollen
gloed Ik heb den brander aan het werk ge
zien.' Hé, wat schrikkelijk heet! Nu heb ik
gedacht, als we hem daar eens inwierpen.
Komt hij lang den oven dan een. twee, drie
grijpen wjj hem vast enLater mogen
de lui vertellen, dat de duivel hem haalde,
wat misschien wel waar kan zijn. En dat hij
zjjn reis met veel geschreeuw begon in de
gedaante van een zwarten kat naar boven
marcheerde, willen wy, desverlangd, gaarne
zweren”.
Dit voorstel beviel den anderen. „Schu
macher is een bekensenmeester en hij heeft
den vuurdood verdiend.” meenden dij.
..Maar als de brander eens bezwaar had...
Neen mannen, at is te gevaarlijk," sprak de
roode Ludi.
Doch de schele Lunzi antwoordde
..Ik ken den brander, ’t Is een dorstige ziel
en hij heeft altijd een beet baantje. Ik heb
bem meer dan eenen avond afgelost na
tuurlijk niet voor niets dat hij in den
„leutelS” te Oberwijl zijn potje kon drinken.
En zit hij daar eenmaal achter zijn biertje,
dan komt hij in dc eerste drie uur niet meer
terug.”
..Dan is alles in orde!” riepen de anderen.
„Morgen zullen we op hem loeren!”
HET BEZOEK OP ST. KARL.
Ik ben teruggekomen, om mijn leven bij u door te bren-
iggekomen, om voor goed bij u te blijven!
beginnen met een grafkelder voor mij te
In den loop van dat zelfde jaar was bet
aantal smaadschriften gaandeweg vermeer
derd. Pater Cherubijn, toenmaals reeds voor
de derde maal guardiaan van het klooster
der Capucynen. een Baarer van geboorte,
bracht op zekeren dag een tiental verschil
lende pamfletten, welke zijn biechtelingen
hem overgereikt hadden. De treurige erva
ringen. in den biechtstoel opgedaan, vervul
den hem met schrik en noodzaakten den
kloosterling den burgemeester dringend te
verzoeken, alle middelen in het werk te stel
len om den inwendigen vrede d.i. dien onder
de bevolking van het kanton Zug, zoo moge
lijk te herstellen.
De burgemeester hoorde hem tamelijk koel
aan. „De deken zal moeten getuigen, dat ik
bereidwillig de hand ter verzoening heb uit
gestoken”, antwoordde hy. a
Schumacher bracht in den Raad de smaad
schriften ter sprake. Besloten werd een be-
looning van 30 dukaten vast te stellen op het
ontdekken van de opstellers.
Tevens werd het voorstel opgeworpen, dat
onder de gegeven omstandigheden een hek
senproces noodig was.,om een einde aan die
praatjes te maken. Men begreep niet, dat
Schumacher op dit punt zoo toegevend was.
De „Linden” hadden meer ijver aan den dag
gelegd in het bestrijden dezer „duivelsche
boosheid."
Schumacher trachtte den leden zijn ziens
wijze duidelijk te maken. Maar die mannen
waren kinderen van hun tijd en luisterden in
dit geval niet naar den voorzitter. Bovendien
was een proces eene politieke behoefte, wijl
de tegenstanders der regoering zich vooral
van dit wapen zouden bedienen, om Schu
macher en zijne party ten val te brengen.
Maar nog eenmaal behaalde de welspre
kendheid des burgemeester de overwinning."
„Liever in een eerlijken strijd vallen”,
sprak bij, „dan ter wille van het behoud vau
ambten en wederwaardigheden een allicht
onschuldig wezen tot den vuurdood te
veroordeelen. Liover nog leg ik dadelyk mjjn
ambt neer!"
Schumacher verliet het raadhuis in bet
bewustzijn, ditmaal in waarheid voor de
goede zaak gestreden te hebben.
Thuis gekomen vond hij zijne echtgenoot^
en ook Seppeli in tranen badende. Enkele
minuten geleden hadden zij een afschrift van
den „Dankbrief" in de keuken gevonden.
Deze was met roet bosmeerd, net of hy door
den schoorsteen was gevallen. Met schrik en
angst baden zij den inhoud gelezen.
„Daar! Kyk zelf, hoe de Zugers u betitelen!
En ze zullen mij ook nog voor een heks uit
schelden evenals uwe ongelukkige grootmoe
der. Ik wou, dat ik Zug nooit gezien had!”
„Weet gij vaderlief, wat ik uit al dien on
zin leer?" sprak Seppeli. „IX merk maar al
te goed, dat die lieden u haten. En daarom
beu ik bang, dat men ons in bet ongeluk
brengt. Gij komt zoo vaak 's avonds alleen
van St. Karl. Neem in bet vervolg op een
vastgesteid uur den terugweg aan. De knecht
kan u dan ophalen. De weg langs het meer is
zoo gevaarlyk! Hoe gemakkelyk konden
eenige schurken u niet onverhoeds aanvallen
en in het meer verdrinkenl”
„Ja. ja! Seppeli heeft gelfjk!” riep de moe
der angstig uit. ..Beloof het ons, om Godswil!
Jörg ia sterk. Hy zal weten te bescher
men!”
Schumacher had intusschen het smaad
schrift ingezien. De beleedigingen, hem naai
het hoofd geslingerd, telde hy niet. Maar dat
zy zijne grootmoeder bespotten, smartte hem
des te meer. Hy ging aan h»t venster staan
en bezag het schrift oplettend. „Het lijkt wel
het werk van een schooljongen", zeide hjj.
„Mm! Ik wil den magister Frey eens vragen.”
oen stak bij den brief in zijn borstzak, „Ja.
in het vervolg wil ik wat eerder thuis komen,
of dat Jörg my tegemoet loopt Daar
komen de kinderen uit de school! Zeg hen
niets van dat gekrabbel!”
Rudolf ging thans reeds meer dan twee
jaren naar de latynsobe school en maakte
snelle vorderingen; Schumacher, bekend met
oude talen, en een vereerder van de Griek-
sche en Romeinsche schrijvers, gaf dikwijls
onderricht aan den knaap, zoo vaak zijne
drukke bezigheden hem zulks veroorloofden.
Heden deed hij insgelijks en riep Rudolf in
zijn studeervertrek, waar de jongen bem uft
„Caesar” een hoofdstuk moest vertalen. Dit
ging zoo uitstekend, dat de vader zeide:
„Omdat ge zoo flink geantwoord hebt, moogt
ge dezen middag mee naar St Karl. En Zi-
zelli gaat ook mee en moeder en Seppeli
ook!"
Na afloop van den maaltijd begaf men zich
op weg. De vrouwen liepen met de kleine
Caecilia door de oude stad, terwyl Schuma
cher en de knaap over de wyumarkt naar de
Achterstraat wandelden. Daar woonde de
magister, wien hij naar den schrijver van den
brief wilde vragen, hem tegelijk verzoekende
den jongen een hajven dag vry van school te
geven.
Magister Frey, een vriendelijk, oud man
netje, zag er geen bezwaar ik, het verlof toe
te staan. „Dat heeft Rudolf wel verdiend,
heer burgemeester”, zeide hjj, en prees Ru
dolf om zijn ijver.
Nu toonde Schumacher hem het schrijven.
Frey zette den bril op, beschouwde aandach
tig den lettervorm en sprak eindelijk: „Hem!
Het komt mij bekend voor of ik die gewron
gen letter meer gezien heb: vooral die G. en
8.... Als die deugniet, die kwajongen niet
in Luzerne was, ik bedoel den jongen van
den rooden Ludi. zou ik zeggen: Hjj beeft
het geechreven. Ik wil toch nog eens zien of
ik niet een paar opstellen van den knaap be
waard heb.”
„Zoo! Dan ben ik niet ver mis! Ik was
eerst van meening, dat de roode Ludi zelf het
gedaan had. Maar de jongen kan het heel
goed te Luzerne geschreven en by gelegen
heid aan een of ander meegegeven hebben!
Zoek die opstellen uiaar eens na en breng zc
mij dan!”
Nu eerst begreep de magister, welke voor
nemens de burgemeester koesterde. „Neen",
zeide bij, „verschoon mij! Als ik den schul
dige ontdek moet gij hem straffen.”
„En streng! Ik geloof zelfs, dat de rechter
zoo’n onruststoker de hand liet afhouwen",
sprak Schumacher.
„Juist! Juist! Als wy de schuldigen ech
ter niet ontdokken en daartoe zijn wjj heele-
maal niet verplicht dan zal de goede God
ons dat als ’n werk vau barmhartigheid toe
rekenen! Doe goed aan degenen die u haten.
Vergeef en u zal vergeven worden!"
De oude man sprak de woorden op zulk
een smeekenden toon, dat Schumacher daar
door bewogen werd. „Daar, werp het op den
haard!” zeide hij en scheurde het papier door
midden. „En ga mee naar St Karl. Wy wil
len alles, wat slecht is. ve^eten en een vroo-
Ijjken middag hebben."
Magister Frey was een voorzichtig man.
Hy bedacht dat hij op de latynsche school
jongens van „Linden" en jongens van „Har
ten” had en dit de eersten het hem zeer
euvel zouden duiden, als hij met den gehaten
dictator als vriend verkeerde.
„Een paedagoog moet vóór alles onpar-
tylig zyn”, meende Frey, terwyl hy de doos
opende en een snuifje nam. „Ik mag de scho
lieren niet vryaf geven, wyl Rudolf geen les
heeft. Maar uit achting voor den burgemees
ter wi] ik ze wat vroeger naar huis sturen,
zoodra de Capucijnen luiden. Ik hoop dan op
het liefelyke „Tusculum" van van geöerden
„Maecenas" één oogenblik ruimer adem to
scheppen!"
„Zijne vrouw schijnt zijn handelwijze goed te keuren, en zoo
mag men veronderstellen, dat alles in den haak is,” zeiden de
menschen; maar desniettemin helde dc meerderheid met zekere
voorliefde over tot het vermoeden, dat er steek aan los was.
Niettegenstaande Laura bleef hopen, en in weerwil van hare
blijmoedige gemoedsstemming, door welke haar gelaat niets vaif
zijne jeugdige schoonheid verloor, kwamen er toch uren één
uur misschen eiken dag dat zij neerslachtig was. en haar hoop
scheen te verflauwen. Zij had getuurd op John Treverton s laat-
sten brief, tot dat het papier, waarop deze was geschreven, af
gesleten en dun geworden was door he‘ veelvuldig hanteeren;
maar, hoe lang zij ook op dezén haafj zoo dierbaren brief tuurde,
zij kon er weinig hoop uit putten. De t> on, waarop hij geschre
ven was, mocht juist niet volslagen hopeloos heeten. Maar toch
sprak hij van een scheiding, die wellicht levenslang zou zijn, van
een band, die hem misschien voor altijd verbond aan een andere
vrouw, zoo al niet feitelijk, dan toch naar de wet.
Hij had haar erg verongelijkt door dat afgebroken huwelijk
haar verongelijkt door te veronderstellen, dat het bezit van
Jasper Treverton's nalatenschap haar eenige vergoeding kon
schenken voor de valsche positie, waarin dat huwehjk haar ge
bracht had, en toch kon zij het niet over haar hart verkrijgen
toornig op hem te zijn. Zij beminde hem al te zeer. £n deze brief,
welke schuld daarin ook in vage bewoordingen beleden werd,
vloeide over van teedere liefde voor haar. Zij vergaf hem alles
terwille van die liefde.
„Wanneer was zij begonnen hem te beminnen?” vroeg zij
zich zelve soms af, als zij in droef gepeins verdiepte.
Zij Had hem op den man af gevraagd, wanneer zijn liefde voor
haar aangevangen was, maar zij had er lang tegen opgezien, een
dergelijke vraag tot zich zelve te richten.
Hoe goed herinnerde zij zich zijn bleek, vermoeid gelaat
op dieu winteravond 't was nu precies anderhali jaat ge
leden toen hij de door de lamp verlunte tcamei binneutrad,
en tegenover baar plaats nam bij den haard, als een vreemde,
en halt ais een vijand.
Zij had hem dadelijk, van den beginne af, gaarne mogen
lijden en bewonderd, terwijl zij wist, dat hij tegen haar voor
ingenomen was. Het bleeke, zuiver besneden gelaat; dofgrijze
oogen, welker donkere wimpers uitwerkten, dat zij
zwart, dan weder bruin schenen, alnaarmate het licht
viel; de peinzenden trek om den mond, en de droef(
uitdrukking, die over het geheel lag, en
pathie voor hem had doen gevoelen; dit alles had
genamen indruk op haar gemaakt.
„Ik moet vreeselijk zwak van geest geweest zijn," sprak zij
bij zich zelve, „want ik geloof werkelijk, dat ik, zoodra ik hem
zag, reeds verliefd op bem geworden ben."
Dat kleine boschje achter het terrein van het Manor House
was Laura’s lievelingsplekje in het begin van den zomer, 't
Was het schilderachtigste boschje, dat men zich voorstellen
kan. De grond glooide met eene vrij stijle helling naar een
smal riviertje welks overzijde met kreupelhout begroeid was,
overschaduwd door eenige denneboomen. De stroom vloeide
met bruisend geweld over eene rotsige bedding; en de steile
rotsblokken, die hier purpurkleurig, of licht of donkergrijs ge
tint, ginder met groen mos begroeid waren, de zoom van va
rens op den oever van'het riviertje, de oude, half vervallen
houten brug over het stroomende water; de achtergrond van
beuken en eiken, afgewisseld met het donkerder groen van
oude Schotsche dennen, en de heuvelige heide, die boven dat
alles uitstak, vormden een Wandschap, waarmede Laura bizon-
der veel ophad. Hier ging zij naar toe, als de nette tuin van het
Manof House te klein scheen voor hare van gedachten en
zorgen vervulde ziel, 't Was haar, of zij hier vrijer kon adem
halen.
Op zekeren avond in de maand Jtini had zij zich weder
naar dit plekje begeven, na een zonnigen dag, die haar langer
en vervelender, en over het geheel ondragelijker was voorge
komen. dan de meeste dagen. Celia was den gehcelen dag bij
baar geweest, en Celia's onbeteekenend gebabbel was haar on-
dragelijker geweest dan de eenzaamheid Laura was dankbaar
dat zij thans alleen was. in dezen rustigen schuilhoek, waar de
onvermoeide arbeid van den specht, en het gekabbel van het
stroomende water de «.enige geluiden waren, die zich in de
stilte van den zomeravond lieten hooren
Gedurende den geheelen dag was de hitte haast onuitstaan
baar geweest; thans voelde men een koeltje, en van den fel-
van i
innig en hartelijk welkom heette.
„Daar hebt gc 't al weer!" reept dc vrouwenhater uit; „wat
dwaze schepsels zijn toch die vrouwenl”
John Treverton stapte met luchtige schreden over de rots
blokken heen, op 't gevaar af van zoolang als hij was op de
steenachtige bedding der rivier te tuimelen, en in minder dan
een minuut tijds was hij aan de zijde zijner vrouw.
In de eerste oogenblikken sprak hij geen woord. Hij drukte
haar aan zijn hart, en kuste haar zooals hij haar nog nooit ge
kust had-
„Mijn innig geliefde, mijn eigen vrouw!" riep hij uit. „Ge zijt
nu geheel de mijne. Liefste mijne, ik heb geduld geoefend. Val
me niet hardl"
Deze laatste woorden werden hem ontlokt door de omstan
digheid dat zij zich uit zijn annen had losgerukt, en hem aan
staarde ,met een glimlach, die niet meer teeder, maar spottend
was.
„Komt ge te Hazlehurst terug, om er een avond door te bren
gen?" vroeg zij; „of kunt gc misschien je vertrek een week
uitstellen?"
„r
gen ik ben teruggekomen, om voor goed bij
Ze mogen morgen
bouwen op het kerkhof te Hazlehurst. Ik zal me hier bevinden,
om daarin te worden nedergelegd, wanneer mijn tijd zal geko
men zijn als gij mij namelijk hier houden wilt! Dat is de
vraag Laura! t Hangt geheel van u af. O, liefste mijne, liefste
mijne, geef me spoedig antwoord! Indien ge maar wist, hoe ik
gesmacht heb naar dit oogenblik! Zeg bet me, mijne geliefde,
hebt ge ten eenenmale opgehouden, mij te beminnen? Heeft mijn
gedrag mij voor altijd je achting doen verbeuren?"
„Ge hebt mij zeer onvriendelijk bejegend,' antwoordde zij
langzaam, op ernstigen toon, en hare stem trilde een weinig.
„De wijze, waarop gij mij behandelt hebt, is van dien aard, dat ik
niet geloof, dat eene vrouw, met nog eenig gevoel van vrouwe
lijke waardigheid, het licht zal kunnen vergeven."
„Laura!" riep hij bitter bedroefd uit.
„Maar ik vrees, dat ik dat gevoel van vrouwelijke waardig,
heid mis, want ik heb u vergeven," sprak zij op onschuldigen
.Mijn schat, mijn leven!"
ge mij je vertrouwen geschonken, indien ge mij
neic geschonken hadt- O, John, mijn echtge-
len zonnegloed was niet s' overgebleven dan een zacht geel
licht aan den westelijken horizon.
Laura had een deeltje van Shelley in haar zak, dat ze van
het stapeltje boeken genomen had, dat'in haar lievelingsver
trek op de tafel lag. 't Was een der boeken, waarmee zij het
meest ophad, en dat haar al op menige wandeling vergezeld bad.
Zij zette zich neder op een omgevallen eikenstam, dicht bij
den oever, sloeg het boekje op goed geluk open, en las in
„Rosalind and Helen," waar zij in bekoorlijke verzen precies
zulk een piekje beschreven vond, als dat waar ze thans zat.
Zij las voort. Het landschap en het gedicht pasten volkomen
bij elkander, en de innige droefgeestigheid van het laatste
was maar al te zeer in overeenstemming met wat daar om
ging in haar hart.
Op eens sloeg zij het boek dicht, onder een half gesmoord
snikken. Dc maan kwam op, zilverbleek, boven dc donkere
heuvelige heide. De laatste streep van den gouden gloed der
ondergaande zon was verdwenen achter de roode stammen der
dennen. Het zachte, droefgeestige geluid van een uil klonk daar
in de verte, in het donkere bosch- 't Beantwoordde inderdaad
geheel aan Shelley's beschrijving, die zij zooeven gelezen had.
Op zulk een plekje ziet eene droefgeestige gestemde ziel al
lerlei bekende gestalten in de avondschaduwen, en roept zij de
geesten op van hen die zij lief heeft, maar mist. Laura sloeg
de oogen van haar boek op met een geklemd gevoel, alsof
er werkelijk eene geestverschijning ophanden was. Haar oogen
dwaalden langzaam over de rotsige bedding der rivier, en daar,
aan de overzijde, half in de schaduw, halt in het zachte licht
der groote ronde maan, zag zij eene slanke gestalte, en een
bleek gelaat, dat dc oogen op baar gericht hield. Met een
half gesmoorden angstkreet rees zij overeind. Dat gelaat zag
er zoo spookachtig uit in het geheimzinnige licht. En toen klapte
zij blijde verrast in de handen en riep uit: „ik wist het wel, dat
ge terug zoudt komen!"
Dit was de verwelkoming van den weglooper. Geen gefronst
voorhoofd, geen verwijten, maar een vriendelijk gelaat, stralend
vreugde, en eene gelukkige stem, die den wedergekeerde
't al weer!" roept dc vrouwenhater uit; „wat
o
I
VoordeHuiskamer
9
■Jt
t
I
‘„I zou nog veel minder moeite gekost hebben, je te