I HOOFDSTUK XXV- Gij zijt de man. U' I fl (Wordt vervolgd). eeds ontmoet, dat wel onder omstandigheden, die oorzaak geweest zijn, dat John Tre- een veranderde positie i pijnlijk stilzwijgen. en ik hebben elkander vroeger re jeugdige dokter, die toch blijkbaar arm, en daardoor weinig in- teressont wos, in de hvogste mate hare belangstelling. jO ja, dat is ook zoo. Treverton." „Mr. Gerard en ik me zeer aan hem verplicht moet voelen," spr; verton, en hij stak den jeugdigen geneesheer zijn hand toe. Gerard nam zijn hoed af, en deed alsof hij van de hem toe gestoken hand niets merkte. Deze onverwachte openhartig heid verbaasde hem ten zeerste. Hij was op alles voorbereid geweest, maar niet hierop, dat John Treverton zonder aar zelen erkennen zou, dat zij in vroeger dagen kennis gemaakt hadden. 't Was een brutale zet, indien de man schuldig was; maar Gerard's ervaring had hem geleerd, dat schuldbesef meestal onbeschaamd maakt. „Ik zou wel gaarne een minuut of tien met u willen spreken, Mr Gerard,' sprak Treverton. „Wilt ge een eindver met me meeloopen?" „We willen allen meeloopen tot aan het Manor House,” zeidc Celia. „We behoeven niet vóór twee uur thuis te zijn, is bet wel, lieve moeder?” „Neen, lieve; maar denk er om, dat ge op je tijd past,” antwoordde de goedhartige moeder. „Vaarwel, lieve Laural' Terwijl Laura zich nog een oogenblik ophield om afscheid te nemen van Mrs. Clare, wandelden Treverton en Gerard voort, gevolgd door Celia ea haar bsoeder, lange den bard „Ge hebt het nooit ondervonden wat het is broodsgebrek van brood", zeidc Celia; „maar over de akelige oudbakkenheid lucheon krijgen". bevroren weg, onder dc lommerlooze olmen. „De wereld is veel kleiner, dan waarvoor ik haar gehouden heb," begon John Treverton, na een oogenblik zwijgens; „an ders zou het haast onmogelijk zijn, dat gij en ik elkander in zulk een achterhoek aantreffen." Gerard zeidp niets. „Waart ge niet verbaasd, mij in zulk aan te treffen?" vroeg de ander na een „Ja, zeer zeker was ik verbaasd." „Ik ga een beroep doen op uwe welwillendheid ja. op uw eergevoel. Mijne vrouw weet niets van mijn vorig leven, behalve dat het watonstuimig en dwaas geweest is. Gij weet maar al te goed, in welk een vernederenden toestand ik door mijn eerste huwelijk gebracht was. Ik zal geen kwaad spreken van de doode „Wat ik u bidden mag, doe dat nietl" viel Gerard hem doods bleek in de rede. „Maar ik moet openhartig spreken. Toen ge mij kendet, was ik een zeer rampzalig man. Menigen nacht heb ik op eene der bruggen gestaan en gedacht, dat het beste wat ik met mezelven doen kon, was. me maar in de rivier te werpen. Welnu, de Voorzienigheid heeft den knoop voor me doorge hakt op een ijselijke wijze, maar doorgehakt was de knoop in allen gevalle Mijne bevrijding heeft voor mij geluk kige gevolgen gehad. Het noodlot is mij zeer gunstig geweest. Mijn echtgenoote is de liefste en edelste aller vrouwen. De sluier af te trekken van de geschiedenis van mijn verleden, 't zou haar een onbeschrijfelijke smart doen lijden. Ik beroep me daarom op u, als fatsoenlijk man, als man van eer, en verzoek u, mijn geheim te bewaren, en haar en mij te sparen. „En u," sprak Gerard op bitteren toon, „Ja, 't is ongetwij feld om u zelven, dat ge denkt, als ge mij verzoekt uw geheim te bewaren. U sparen? Hebt ge medelijden gehad met dat ramp zalige schepsel, dat, zelfs in haar vernederden toestand u zoo innig beminde, en hebt gij haar gespaard? Wat uw geheim be treft, zooak gij het noemt, het is geen geheim. Mr. Clare, de zoon van den predikant, weet even goed, als ik het weet, dat Jack Chicot en John Treverton een en dezelfde persoon zijn." „Weet hij dat? Edward Clare?" „Sedert wanneer?" „Met zekerheid, sedert van morgen in de kerk. Hij had vroeger zijne vermoedens. Hedenmorgen heb ik kunnen be vestigen, dat wat hij vermoedde waar*was." „Dat spijt me," zeide John Treverton, nadat zij zwijgend eenige schreden verder gegaan waren. „Dat spijt mei Ik had gehoopt, dat dat deel mijns levens dood en begraven was dat geen spooksel van dat hatelijke verleden ooit zou opdoe men, om mijn onschuldige jeugdige echtgenoote te vervolgen. Het is zeer hard voor mij; 't is harder nog voor haar." „Er zijn geesten, die zich niet gemakkelijk laten bezweren," hernam Gerard; „en daaronder behoort, zou ik denken, de geest eener vermoorde echtgenoote.” „Edward Clare is geen vriend van mij," vervolgde Trever ton, nauwlijks acht slaande op Gerard's opmerking- ,Hij zal van zijne bekendheid met deze omstandigheid het boosaardig ste gebruik maken, dat hij kan. Hij zal alles aan mijne vrouw mededeelen." „Zou hij nog niet wat ergers kunnen doen?" „Wat?" „Indien hij eens ter kennisse van de politie bracht, waar zij Chicot, den moordenaar zijner vrouw, vinden kan?" „Mijn God!" riep Treverton uit, en hij wendde zich met af grijzen van den spreker af. „Gij gelooft toch niet, dat ik schul-» dig ben aan die misdaad?" „Ongelukkigerwijze geloof ik dat wel.** „Op wat gronden?" „Ten eerste op grond van uw lafhartig gedrag op dien avond. Wat kon u bewegen, de gelegenheid om u te verantwoorden te ontvlieden, indien ge niet schuldig waart? Uwe vlucht ge tuigt zeer tegen u. Dat hebt ge toch zeker wel geweten, toen ge op de vlucht ging, niet waar?" „Ik had het misschien moeten weten; maar ik dacht aan niets, dan hoe ik me het best en het spoedigst zou kunnen onttrekken aan de verwikkeling, die de pest en het verderf van mijn mannelijken leeftijd geweest was. Mijne vrouw was dood. Die glazige oogen, met die akelige, ijzingwekkende uit drukking die marmeren hand verkondigden mij, dat het leven al uren lang er uit was. Wat goeds kon ik doen door te blijven. Een gerechtelijk onderzoek afwachten, bij 't welk mijne levensgeschiedenis zou worden opengelegd, tot groot ver maak voor ieder wawelaar in het koninkrijk, totdat ik, John Treverton, alias Jack Chicot, voor de wereld zou zijn tentoon gesteld, zoo besmet en zoo verdorven, dat geen onschuldige vrouw mij als haar echtgenoot zou kunnen erkennen? Wat goeds kon er uit voortkomen voor mij, voor die arme doode vrouw, of voor de maatschappij, als men mij als getuige ver hoorde bij het gerechtelijk onderzoek?" „Dit goeds tenminste: uw onschuld indien ge onschuldig zijt zou aan den dag gebracht zijn. Zooals de zaak thans staat, getuigt alles voor uwe schuld „Hoe had ik mijn onschuld kunnen bewijzen? Ik had bij'het gerechtelijk onderzoek geen krachtiger bewijs kunnen aanvoe ren da» wat ik thans aassvoer mijn eigen woord, het woord van een man, die zich in zijn ergsten tijd nooit aan eerlooze dingen heeft schuldig gemaakt. Ik verzeker u, terwijl we hier zonder getuige, van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar staan, dat ik nooit mijn hand heb opgeheven tegaa mijne vrouw: nooit, zelfs niet 'wanneer er bittere Woorden tusschen ons vielen, en in den laatsten tijd gebeurde dat niet zelden. Ik deed wat ik kon, om haar te beschermen tegen haar eigen zwakheid. Er was een’tijd geweest, dat ik haar taeder beminde, met de grootste luchthartigheid, geen oogenblik me bekommerende over de toekomst, of bedenkende wat soort van een paar zij en ik zouden zijn, wanneer de jaren ons zouden ontnuchterd* hebben, ep hft leven voor ons een/ernstige werkelijkheid zou geworden zijn. Neen, Mr. Gerard| ik ben geen hardvochtig man; en ofschoon het zware kluisters waren, die ik te torschen had, neoit zou ik een poging hebben aangewend, om mij zelf daarvan te bevrijden. Toen ik die twee menschen Desrolles en die twee vrouwen dien nacht rondom mij zag staan, kwam op eens de gedachte bij me op, dat zij mij misschien voor den moordenaar zouden aanzien. En toen zag ik verdenking, moeilijkheden van allerlei aard, en vooral dat wat ik het meest vreesde, een afgrijselijke bekendheid. Bleef ik, dan was dit alles onvermijdelijk. Ik kon me daarvoor vrijwaren, als ik maar weg kon komen. Op dat oogenblik dacht ik om niets dan om mijn eigen belang- Ik zag als het ware een poort open staan, die toegang verleende tot een nieuwe wereld. Was het wel zoo in mij te veroordeelen, dat ik mijn kans waarnam, en met achterlating van mtjn oud leven me uil de voeten maakte?" „Niemand kan zich losasaken van zijn verleden", antwoordde Gerard. „Indien ge onschuldig zijt, dan doet het me leed voor u, gelijk het me leed zou doen* voor ieder, die zoo gehandeld heeft, dat de schijn van schuld op hom kleeft, t Zal me nog meer leed .doen voor uwe vrouw". „Ja, wel mag het u voor haar leed doen", sprak Treverton, op een toon van stille smart, die zelfs den man, die hem schuldig achtte, trof. „God ontferme zich over haarl We zijn zeer ge lukkig met elkander geweest; maar indien Edward Clare ons geluk in handen heeft, dan zijn onze rustige dagen voorbij". Zij waren thans bij het hek van het Manor House gekomen, en hier wachtten zij zwijgend de anderen af. Celia en Laura hadden vroolijk met elkander gebabbeld, terwijl Edward zwijgend en in gepeins verdiept, naast haar geloopen had. John Treverton gaf Celia de hand, maar Edward knikte hij slechts even toe. „Ik wensch u goeden morgen, Mr Gerard", zeide Jahn Treverton met koele hoffelijkheid- „Kom, Laura, als Celia besloten heeft, thuis het luncheon te gebruiken, dan mogen wij haar niet langer ophouden". „Plicht gaat beven lust", zeide Celia lachend. „Als ik met u medeging, zou ik mijn werk op de Zondagsschool vergeten. Van drie tot vier uur moet ik me wijden aan de Bijbelsche ge schiedenis. Wat ziet ge er afgetrokken uit, Mr. Gerard!" riep zij uit, getr’offen door het peinzend voorkomen van den jeug digen geneesheer. „Hebt ge misschien een ernstigen patiënt in Londen, over wien gij tobt?" „Ik heb tal van ernstige patiënten, Miss Clare, maar mijn gedachten waren op 't oogenblik niet bij hen", antwoordde hij, terwijl hij haar glimlachend in het geestige gezichtje keek, dat hem vragentk aanzag. „Mijne patiënten zijn voor het meóren- deel lijdende aan ongeneeslijke ziekten." „Goede Hemel, die arme schepsels! Is het een besmettelijke ziekte?" i, „Neen, een slepende kwaal armoede". „Ach, dij arme zielenl Ik heb innig medelijden met hen. Nadat ik een onafhankelijk persoon ben geworden met een vast jaar- lijksch inkomen, heb ik altijd tegen het einde van het kwartaal aan die kwaal geleden". Zij wandelden nu naar huis, en Edward liep achter hen aan. „Meent ge wezenlijk, Miss Clare, dat een jonge dame, die -• in baars vaders huis woont, terwijl in elk barer behoeften voor- zien wordt, weet wat het woord armoede beteekent?" „Zeker meen ik dat, Mr. Gerard. Maar ik moet u zeggen, dat ge van valsche praemissen uitgaat. Jonge dames, die in h'aars vaders huis wonen, hebben het niet altijd zoo ruim, dat in elk harer behoeften voorzien wordt. Ik weet bij ervaring wat het is, wanhopig verlegen te ztjn om handschoenen met zes knoopjes en ze niet te kunnen krijgen." lijden". „Ik houd riet bijzonder veel ik heb vaak te klagen gehad van het brood, dat we bij ons zacht. De holle wangen waren nu gevuld, de verwilderde oogen had den glans en den gloed der jeugd herkregen. Maat* de man was daar dezelfde man, op wiens gelaat Gerard anderhalf jaar geleden het geheim van zijn huwelijk zonder liefde gelezen had. Maakte hij den indruk van een moordenaar, wiens misdaad niet ontdekt was? Zag hij er uit als een man, gefolterd door gewetenswroeging, die gebogen ging onder den zwaren last eener geheime schuld? Zeer zeker niet. Zijn blik was rond en open, als die van iemand, wiens geweten zuiver, wiens hart vrij van schuld is. Zoo hij werkelijk schuldig was aan de ge pleegde misdaad, moest hij de grootste aller huichelaars zijn- Zijne vrouw stond naast hem, en George Gerard sloeg haar met droeve belangstelling gade. Wat een aanvallig, oprecht gelaat, stralend van onschuld en' tevredenheid! En moest dit schuldelooze schepsel rampzalig gemaakt worden door de bekendheid met het door haar echtgenoot gepleegde bedrog? Moest men haar het hart doen breken, met het doel om John Treverton zijne verdiende straf te doen ondergaan? Edward Clare had gezegd, dat het om harentwil was, dat hij de waarheid betreffende haar echtgenoot wilde opsporen, op dat zij bevrijd mocht worden van eene vernederende verbin tenis, beveiligd tegen een man, die in zijn hart een schurk was. George Gerard sloeg gedurende de godsdienstoefening de beide echtgenooten bij tusachenpoozen gade. Hij ontdekte niets dan kalme tevredenheid, eene rustige gemoedsstemming op het gelaat van John Treverton. Het denkbeeld, dat de vrouw, die de echtgenoot van La Chicot geweest was, zoo onbezorgd kon wezen, verbitterde Gerard. „Ware die vrouw mijne gade geweest, ik zou bitter bedroefd geweest zijn over.haar wreed lot; ik zou in weerwil van hare verkeerdheden, oprechtelijk rouw over haar bedreven hebben. Maar ware zij mijne vrouw geweest, zij zou nooit zoo diep gezonken zijn. Ik zou het mijne levenstaak geacht hebben, haar te redden en te behouden." Zoo redeneerde bij zichzelf de man,,die hartstochlelijk de schoone, gevoellooze vrouw bemind had, en die nooit eenig begrip gehad had van de ledigheid van haar ziel en hart. Éénmaal pnder de dienst wierp John Treverton een blik naar de overzijde, en zag de ernstige grijze oogen op hem ge richt. In dien éénen blik las Gerard, dat hij herkend was- „Wat zal hij doen, als we elkander weer ontmoeten?" vroeg Gerard bij zich zelven. „Hij zal, zonder twijfel, zich aanstellen, alsof hij me nooit gezien heeft." Zij ontmoetten elkander, want hij het verlaten van het kerk portaal bleef Laura stilstaan, om Mrs, Clare en Celia toe te spreken. Edward en zijn vriend waren vlak achter haar. „Is het de map?" vroeg Edward fluisterend. „Ja," antwoordde Gerard. Zij staken samen het kerkhof over, en bij het hek bleven zij wedèr een oogenblik staan. Laura wilde, dat de familie uit de pastorie mede zou gaan naar het Manor House, om daar het luncheon te gebruiken, maar Mrs. Clare bedankte voor die uitnoodiging Natuurlijk konden de jongelui doen wat zij ver kozen, zeidc zij; alsof hare kinderen ooit iets anders gedaan hadden, sedert zij den hulpeloozen toestand der kleine-kinder. jaren te boven waren gekomen! Zelfs toen zij nog in de wieg lagen, hadden zij reeds een eigen wil gehad. Celia zag haar broeder aan, en bespeurde aan eene waar schuwende beweging zijner wenkbrauwen, dat zij neen moest zeggen. ,,’t Zal beter zijn, dat we naar huis gaan en daar ons lun cheon gebruiken," zeide zij, aan Edward's wenk gehoorza mend. „Papa heeft gaarne, dat we 's Zondags thuis zijn." Daarop trok zij haar broeder even aan zijn mouw. „Ge hebt Mr. Gerard nog niet voorgesteld," fluisterde zij hem toe. „O ja, dat is ook zoo. Mr. Gerard, Mrs. Treverton, Mr- De volgende dag was een Zondag. Georgs Gerard was opge staan, zoodra de dag was aangebroken, en was er op uitgegaan, oar vóór het ontbijt ten negen ure eene wandeling te doen over de heide. Dit kijkje op den landelijken omtrek had iets bekoor lijks voor hetn, zelfs op dozen donkeren Januari-dag, en hij wil de zooveel mogelijk van de gelegenheid gebruik maken. Toen hij na zijne wandeling volbracht te hebben naar de pastorie terugkeerde, trof hij Edward aan in het heesterplantsoen, die daar zijn sigaar rookte. „Wat zijt ge een wondere vent, om in zulk een koud winter- weer te gaan wandelen!" riep Edward hem bij wijze van begroe ting toe. „Ik wilde we een minuut of wat met je spreken, alvo rens we in huis gaan, om te ontbijten. We hebben misschien daarna weinig kans, om alleen te zijn. Celia is zoo druk des Zon - dagsmorgens. Ik zou gaarne willen, dat ge met ons naar de kerk gingt, als ge er tennissite niets op tegen hebt." „Ik had me al voorgenomen naar de kerk te gaan- Ge zuh toch, hoop ik, met denken, dat ik een afkeer van de kerk heb?” „Dat kon ik niet weten. Ik verbeeld me, dat er onder de jeug dige geneeskundigen in Londen wiet veel aan hot kerkgaan zal gedaan worden." „Ik placht, toen ik nog een kleine jongen was, eiken Zondag mijne moeder naar de kerk te vergezellen, en dat waren mijne gelukkigste dagen; zoo ik niet met de godsdienstoefening op Zondag ophad om haarzelfs wil, zou ik er mee ophebben, alleen omdat zij mij het beeld mijner moeder voor den geest brengt." „Och," zuchtte Edward, „ik kan me wel begrijpen, dat wan neer iemand op jeugdigen leeftijd moeder verliest, hij harer later 'Itijd met een zekeren sentimenteelen weemoed gedenkt. Maar wanneer eene moeder op jaren komt, en haar de breedsprakig heid van den ouden dag eigen wordt, dan moge men veel van haar houden, maar poëtisch ten haren aanzien gestemd zijn, dat kan men niet. Ik zal je zeggen, Gerard, waarom ik gaarne zou willen, dat ge met ons te kerk ging. John Treverton komt daar zonder twijfel, 't Zal een uitnemende gelegenheid voor je zijn, om hem te snappeo. Onze bank is vlak tegenover de bank van Manor House. Ge zult het volle gezicht op hem hebben ge durende de godsdienstoefening". „Zeer goed", stemde Gerard toe. „Indien deze Mr Treverton en Jack Chicot een en dezelfde persoon zijn, zal ik hem her kennen, waar ik hem ook zie", Celia was heel prettig gestemd gedurende al den tijd, dien men aan de ontbijttafel doorbracht, en zij schonk thee en koffie met een levendigheid en een bevalligheid als die, welke men op het Fransche tooneel bewondert De aanwezigheid van een vreemden jongen man oefende een bizondere opwekkenden in vloed op haar uit. Celia was er haar broeder dankbaar voor, dat hij deze ongewone verscheidenheid in het eentonig beloop van het leven ten plattelande bezorgd had. Zij gaf zich meer moeite dan gewoonlijk, om haar hoed voor de kerk op te zetten, alhoewel dat iets was, waaraan zij altijd veel zorg besteedde; en het toeval wilde, dat zij naast Mr. Gerard kwam te loopen op de wandeling van een honderd el of wat tusschen de pastorie en het hek van het kerkhof. De bewoners vón de pastorie waren onder de vroegst ge- komenen in de kerk. Toen zij er kwamen, waren er alleen nog maar de weeskinderen op de gaanderij, en een stuk of wat oude mannen en vrouwen op de vrije plaatsen. De voorname lui kwamen langzaam opzetten. Daar was Mr. Sampson, de notaris, die er ruetiger dan ooit uitzag, vergezeld van Miss Sampson, die blijkbaar een nieuwen hoed ophad. Daar was Lady Barker, kort en dik en opgeblazen, met een ouderwetschen fluweelen met bruin bont omzoomden mantel om, die deed denken aan den mantel van een lid vair den gemeenteraad op den Lord Mayor's dag, en met een hoed op, die een non plus ultra van slordigheid mocht heeten; maar wanneer men Lady Barker is, en ge durende vijf en dortig jaar in hetzelfde huis gewoond heeft, komt het er weinig op aan, hoe men gekleed is. Vervolgens kwamen de Pugsley’s, de gewezen ijzerkooper en zijn vrouw, van Beechampton, Mrs. Pugsley bepaald schitterend uitgedöst in fluweel friet sabelbont, en met een veelkleurigen vogel op haar hoed. Daarna kwam Mrs, Daracott, de rijke weduwe, wier echtgenoot de rijkste pachter uit den omtrek was, en die zich aanstelde, alsof geheel Hazlehurst haar toebe hoord»’. En einddijk, nadat nog een aantal personen van minder boteekenis het kerkgebouw waren binnengetreden, kwamen John Treverton en zijne vrouw. De predikant liet, een paar minuten na de aankomst van laatstgenoemde personen, een NieuwjaaM-hymne zingen, en de gemeente stond op. „De man is verbazend veranderd", zeide George Gerard bij zfchzelve», terwijl hij d»ar*John Treverton vlak tegenover hem zaf staan; „maar hij is de man, dien ik in Cibberstreet gekend heb, en geen ander". Ja, het Was Jaek Chicot- Geluk had nieuw leven en kleur aan zij» gelaat bijgezet, voorspoed had de scherpe omtrekken ver- 4 i t r I B «S te

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1928 | | pagina 7