dl
No 14
Vrijdag O April 1998.
Een Eerste H. Mis.
VAN ’T LIJDEN CHRISTI.
Haar Prlester-Jongen.
ACCOUITAMCT EK
BELASTUeXEKEK.
- NccountiRiskanfoor
J. C. HEEP,
n.
fr. A. v. 3.
i
zers
JAN LVYKEN.
i
b
1
Ach Jezus! beminde, hoogwaarde en schoone,
Wie cal u, wie tal u beloonen?
Uw weldaad die gaat ons. vermogen te bovenj
Wjj willen u pryzen en loven.
Dat is er het slachtlam, zoo heilig, geboren
Tot breking en leesching van toren
Zyn misdaad is: Liefde, uitvloeien en geven,
Dat koet Hem, dat kost Hem Zyn leven.
Calix T
mjjn bh
De
ze
OFFICIEEL KERKBERICHT
van het „Noord-Hollandsch Dagblad”
Wie hangt er zoo deerlijk, geteisterd, geschonden,
Roosvervig, vol striemen en wonden,
Tot smaadheid en schande aan *t kruishout verheven?
Wat heeft Hij, wat heeft Hij misdreven?
Wat anders als *t leven der eeuwige zielen,
Die droevig in zonden vervielen!
Opdat Hij die schulden vyrzoene en boete,
Zoo druipen Zijn handen en voeten.
Koet dit Hem Zyn leren, die schoonste van allen,
Hoe is Hjj in ’t lijden vervallen?
Of is het uit liefde en heilige minne,
Wat zal Hij daar mede dan winnen?
gevoeld
lelne ge-
0, God, moge Uw genade dezen jongen
priester omhuiven geheel zyn leven laag, tot
Uwe meerdere eer en tot heil vaa velen.
Daarvoor bidden wij U op dezen dag en in
zyn Eerste H. Mis
Weert.
Koningsweg 4,
hoek Oed. Nleuwssloot,
Alkmaar, Telefoon 848.
En nn zien we voor onzen geest een ander
beeld: --en volle kerk met menschen, biddend
in afwachting.Luid breken de^orgeltoneu
uit dreunend, daverend langs de' ge wel vei.,
zich verinnigend tot een dankgebed, dan aan
zwellend en jubelend, om boven het Hoogal
taar elkaar te ontmoeten in een aanbiddend
Alleluja.
Daar wordt plots te midden van die wach
tende menigte de aandacht getrokken op do
deur van de sacristie, waaruit een lange ry
van misdienaars en assistenten nader treedt,
en daarachter hy, hij ja, hy
ia het.een dier jonge priesters. Ruim zes
jaar geleden is het nu, dat hy aanbelde aan
de kloosterpoort en een celletje vroeg en het
kleed van Broeder Frans.... Zes jaar zag
hjj uit naar zijn wijdingsdag als de vogel naai
de lente, ging aan zijn zijde de blanke engei
▼an het booge verlangen, laaide in zyn ziel
bet grootsche ideaalOok hjj is eeu
andere Christus: Plechtig gaat hjj hernieuwen
bet Laatste Avondmaal, Jezus’ Eerste H. Mis.
De zaal is nu een kerk, maar dezelfde woor
den zullen weldra klinken: ,,Hoc est Corpus
meum Dit is mijn Lichaam-Bic est
Calix Sanguinis mei Dit is de Kelk van
mijn bloed” En daartusschen slingeren
rich als guirlandes de jubelende Allduja’s
Tan het Paaschfeest.
....De H. Mis neemt een aanvang: „In-
troïbo ad altare Dei Ik zal opgaan tot het
altaar Gods”.... Weldra vertolken de zan
gers zijn ziele vreugde en zjjn dankbaarheid
m het blijde Graduale: „Haec est dies quam
fecit Dominus; exsultemus et laetemur in ea
Dit b de dag, dien de Heer gemaakt heeft,
laten we daarop jubelen en ons verblijden.”.
ze hem zitten wist. In zyn oogen zag ze de
roode gloeiing van de godslamp glanzen.
Hij antwoordde, verward:
„Hoe zal ik het je zeggen? Ik hoop het;
natuurlijk hoop ik het.... Maar zes ja-
renhet is nog zoo lang.
Het antwoord bevredigde haar niet.
Hjj zag haar oogan dwingen als een lastig
kind, om, een oogenblik maar, af te leggen
zjjn eeuwig scepticisme van man-in-de-we-
reld.
Hy stelde haar tevreden.
„Wjj zyn al vèr, al héél vér gevorderd.."
Weer viel een stilte in de kamer en werd
niet afgebroken. Ze .schemerden” totdat de
kamer in grauwe duisternis was vervaagd,
urenlang. Ze gingen naar het Lofplechtige
sluiting van het aanbiddit.gsfeest.”
„Zyn naam werd zelfs niet p-enoemd. als
wisten zjj van elkaar dat de gedaflhten van
den een dezelfde waren als van den ander
en altijd bjj hun eetrfgen zoon Antpn. Hjj stu
deerde in een klooster voor Priester-Missio-
naris en zou morgen thuiskomen op vacan
tie, de laatste vóór zijn '•keding. 1*01 aan
zyn Wjjding, zee jamn lang.’ zou hjj dan.
niet meer bij hen komen.
Zjjn studie wae het werk van hen beiden.
Alles hadden zy zich moeten ontzeggen om
het benoooigde bjjeen te brengen. En nu
hadden ze het bereikt.... In Jini r,og zou’
hjj worden gekleed en morgen zouden ze hem
zien voor het laatst thuis.
De volgende dag was er één van
drukke bedrijvigheid. Al vroeg was ze be
gonnen. Er was nog zooveel te doen, dat
haar byna de tijd ontbrak om naar de vroeg
mis te gaan Maar dat half uurtje had er
vanaf gemoeten. Het huis moest een extra-
"beurt hebben.
De tafel stond kaal en triestig, beladen
met pronk je», beelden, een staanklok, kan
delaars. De stoelen waren gehoopt in de
gang. De schilderijen moesten afgelapt, de
deuren gezeept, de kasten opnieuw inge
ruimd worden, het zeil gewreven Zjj hijgde
van inspanning onder het gehaaste werken
voor Anton.
Toen haar man om twaalf uur van de fa
briek thuiskwam, moest hij haar helpen het
karpet kloppen en de kamer inruimen vóór
hy kon gaan eten. Ook nk het eenvoudige
middagmaal vond zy geen rust. De boeken
van hun jongen moesten opgezocht worden
uit de kast, waarin ze werden bewaard.
Gewend om zware lasten te versjouwen
en met grof gereedschap om te gaan, gaf het
hem veel moeite, van de kleine, papier-teere
balken, drie regelmatige glooiingen te ver-
Hoe warm en gezellig was bet toch in haat
kleine vierkante kamertje. Hoe huiselijk zag
het eruit: de wanden van bont-gekleurde be
hang, mot vele, heel vele schilderijtjes ea
platen; de oude meubeltjes; de tafel met hek
rood-en-wit geblokte kleed, het theeblad.
Het ligt eraan, hoe je dat opneemt. Laten
wij maar hopen dat...."
Plotseling agressief, vroeg ze:
..Maar Gerard, geloof je het dan niet?"
Hjj hoorde het agressieve niet, alleen een
verwyL
Zy zag over de tafel in het duister waar
„Laetare Jerusalem.... Verheugt U Jeru
salem”, hoe juist paaien deze woorden,
waarmee de H. Kerk den Introïtus van den
vierden Zondag van Quadragesima Inzet, op
dien wondervMlen dag van 18 Maart, deu
heiligen wijdingsdag.Blank en schoon ai»
witte leliën in den ochtend, rjjen de wijde
lingen bloemen, versch ontloken in den
tuin der genade zich aaneen ten bruilofts-
gang.
Kuisch als het kleed zyn hun oogen, die
van den Hemel leenden hun licht en hun lach,
en hun tred in de volle stilte is als de glorie-
gang der belijders in het eeuwige zwijgen de»
Hemels.
De Bisschop nadert.de knieën buigen.
Ecce SAcerdos: Ziet, daar is de Hoogeprie»
ter, die voor eeuwig hen tot ridder zal slaan
van den Koning der Glorie.
Als een droom voltrekt zich het groot»
geheim van Gods liefde. Hun idealen, opwio-
kende vlinders naar hooge, reine luchten,
gaan namen wieken tot de allerschoonste wer
kelijkheid, rfi“ God aan menschen geven
kan....
Stilte hangt boven het Altaar, de stilte van
God, als de Bisschop zjjn zegenende handen
laat rusten op hunne hoofden; maar in huu
«iel klinkt als een kloosterklok zoo klaar ds
«oete echo van het Laatste Avondmaal:
„Doet dit ter myner gedachtenis.
Voor altoos stelt God Zich onder hun gt>-
zag; in de stille rust van dit verheven oogeit-
blik stelt Jesus Zyn jonge vrienden tot Zijn
plaatsbeklcedcrs op aarde: Spreek slecht»
één woord en ik zal voortaan neerdalen by
U op het Altaar; open slechts het tabernakel
en gij moogt Mij heendragen, waar gjj wilt,
een eenvoudig woord: „Ego te abeolvo ik
ontsla u” is voldoende en wat gij op aarde
zult ontbonden hebben, zkl ook in den hemel
ontbonden zijn.
Andere Christi zyn zjj gewurucu. mi.irn
zullen zy tot hen komen, de Nicodemussen
en de armen: de kleine kinderen, die met huu
hoog-opklaterende sopraantjoe speels komen
vertellen van hun kinderpretjes en hun jonge
kinderleed; de Cananeesche met haar groot
geloof en de Sayiaritaanscbe wellicht; doch
Ook de Pharizeeën en de Sadduceeën zullen
se ontmoeten, die achter een kleed van mooie
woorden bun intriges en hun schëinheilig spel
trachten te verbergen.
....Maar wat ook kome: „Pax Domini sit
semper tecum: de Vrede des Heeren zy altjjo
met U...,.” hoe bemoedigend klonk dat
woord van den Bisschop tot elk hunner lu
omhelzing gesproken.... En dan.... dank
baar en in verrukking juicht hun zie] het
jubelend uit: „Magnificat anima mca Domt-
num. Mjjne ziel verheft den Heer...." Daai
na geven zy gezamenlijk hun eersten zegen.
De thee bracht eenige afleiding. Anton
dronk, ofschoon het vocht hem wel wat
warm was. Maar hy hoefde onder het drin
ken tenmiste niet van zicht te spre
ken. De thee gaf hem een warm gevoel voor
zijn moeder. Eigenlijk was het toch jammer
dat hy baar niet geven kon wat ze van hem
vroeg vertrouwen! De thee die dat wist
hjj speciaal voor hem was gezet en ver-
zorgd. was hem een verwijt.
Zyn moeder' dronk zwijgend tegenover
hem. Toen hjj zijn kopje neerzette, vond hjj
weer haar zwjjgend staar-blik op zich druk
ken.
Hjj onttrok zich aar. den druk, dien de si
tuatie over hem heen wierp. Hij stond op en
ging naar den boekenhanger. Het boek
waarop zyn keuze viel, moest hy uit de stijf
gepreste rij rukken
Zy volgde hem met hare oogen. Groot was
hy, zooals hy daar voor die boeken stond.
Zij vond hem groot, omdat ze hem nog altijd
als haar kind beschouwde. En ze dacht eraan,
dat hij over, drie maanden een toog zou dra
gen. Of ze hem dan nog zou durven zoenen?
vroeg ze zich plotseling af.
Hij kwam weer aan tafel zitten. Hy zag
haar niet aan; zyn blik was neergeslagen op
het open boek. Hij bladerde, las met plotse
interesse bekende passages, zocht de bladzij
den, waarop hij datgene wist, dat zy zoo
gaarne las.
Hij was bly. omdat hij het boek had geno
men. Nu zou hij kunnen spreken. Schijnbaar
verdiept in het boek vóór zich, zou hij ant
woorden.
Zij begon:
„Het is je laatste vacantie die begint.
„Ja. de laatste,” antwoordde hy.
„Vindt je het. gelukkig al zoover te zijn?"
„Natuurlijk,” antwoordde bjj toonloos, de
vraag was te rechtstreeks.
Zij hérnam weer na een oogenblik:
„En over drie maanden dan wordt je ge-
kleed?’
„Ja, over drie maanden.”
„Waar zyn die vjjf jaren gebleven.”
„ZegUu dat wel!”
„En dan ga je naar België, hè?"
„Ja, voor bet Noviciaat.”
„Moet je daar ook studeeren?"
„Het eerste jaar niet, het tweede weinig,
Het voornaamste is handenarbeid."
„Wel, gewoon handwerk! Schrobben, poet
sen, vegen, op het land werken, enfin: aH«t
voorkomende werkzaamheden verrichten."
„Moet je dan eohr....?” verwonderde M
zich comisch.
Zy lachten beiden.
Ernstig zeide hjj na eenigen tjjd:
„Ja! Ten deele is het natuurlijk hetzelfde
als het noviciaat van elke andere klooster
orde. Maar aan den anderen kant heeft het
ook wtl degelijk een practisch tintje. Het
mag hier moeilyk zijn om aan een dienstbode
te komen, in de Miseie is dat nog moeilijken
En verbeeld je, dan dat je met een mond vol
tanden staat tegenover het eenvoudigste
werk
„Ja, ja”, klikte ze, als in extase voor zjjn
woordenvloed.
Er was iets in hem, dat hem zyn vele
wooiden scheen te verwijten. Hjj wierp dat
gevoel van zich af, door snel van onderwerp
te veranderen.
Hij vroeg:
„Maar hoe gaat hej met vader?"
„Goed!" zeide ze rustig „Maar wanneer
ga je nu naar de missie?"
„Zoo, dus die maakt bet best.Ja, er
zyn zooveel omstandigheden, die...."
„Wanneer ga je er dan in bet uiterste ge
val heen?”
„Misschien over zes, misschien over tien
jaar. Maakt grootmoeder het nog goed?”
Zoo ging het gesprek urenlang. Telkens
moest hjj even bet verwijtende gevoel onder
drukken, door over onverschillige familieza
ken te spreken.
Zyn moeder zat in stil geluk tegenover
hem en zag naar het boek, waaruit hjj haar
al ijjr. woorden scheen voor te lezen.
Zjj'ruilden als het ware hun nieuwe, hun
woorden: hy, moeiljjk, verbrokkeld, sprak
van zyn leven; zjj, terloops, antwoordde op
vragen betreffende familie.
In de kamer was grel de schemering bin
nengesluierd. Het wae daar vaag geworden,
grauw duisternis. Ze zagen elkaar nog
slechts .als schaduwen, waarin de oogen
schitterden.
Hjj, om te spreken, zag nog steeds in het
boek dat zjj alleen maar zien kón als «n
lichtende plek tegen bet donkere tafelkleed.
Een sirene gide. Het was de fluit van de
werkplaats waar vader werkte.
„Ik ga vader halen!'' zeide hy, stond snel
op, kleedde zich en ging been.
„Dat ie goed!”
Zjj volgde hem naar de deur en bleef
staan kjjken tot hjj verdween om den straat
hoek.
Die avond was er één van stil
geluk, dat als een warmte om het kl<
zin hing.
vaardigen op de planken van den boeken
hanger. Hjj had nauweljjks tjjd om thee te
drinken en haastte zich weer naar zjjn werk.
Vanavond zou Anton hem komen halen. Dat
wist hjj! En eraan te denken gaf hém geluk.
Zjj bezag met een critisch oog de vruchten
van haar werk! Hier moest nog een plooi
gladgestreken, daar een doffe plek opgewre
ven worden. Ze zette water op voor vereche
thee en ze moest dus zorgen voor „een ex-
tra-sterk bakje.”
Nu nog haar haar overdoen en zich wat
opknappen. Dan was ze klaar. Een blik op
de klok overtuigde baar, dat ze hem niet
van het station zou kunnen halen. Dat had
ze zich nu zóó vast voorgenomen. Het ont
stemde haar even. Ze had haar werk zoo be
rekend dat ze het. nu voor het eerst, eens
doen kon. Een mensch vergistu zich toch
sltjj' in zijn tnd!
Zjj kleedde zich op haar Zondagsch.
bedrijvigheid deed haar vergeten, dat
hem niet kon afhalen. Ze bezag zich in den
spiegel. Haar eenige coquetterie gold haar
zoon. Ze zette thee Daarna ging ze. nerveus,
zitten tegenover de klok. Ze volgde de wij
zers.... Elk oogenblik kon hij aanschellen.
Wat duuide die tjjd toch lang.
Ze bezag nog eens de kamer. Haar zoe
kende oogen meenden iets te vinden en ze
stond op om aan de theetafel iets te ver
schikken. Toen ging de bel over.
Anton! He‘ bonsde in haar borst.
Ze liep weer naar den spiegel, ondersteun
de met haar vlakke handen haar haar, trok
haar japon glad en liep naar de voordeur;
opende.
Het was Anton. Hjj stond kaarsrecht met
een koffer in zjjn linkerhand. Hij was donker
gekleed, blond en droeg een bril die hem
goed stond.
„Dag moe!”
„Dag Anton, dag jongen!.... Kom bin
nen!1'
Ze ontnam hem den koffer en zette dien in
de gang tegen den muur. Ze zoende hem.
Met een achterwaartsche beweging wierp
hjj de deur dicht en gaf haar een slappen
zoen terug.
Kalm, rustig, met de uiterljjke oversenil-
ligheid, die zjj zoo graag bad veranderd ge
zien in een hartstochtelijkheid, gelijk aan
haar vurige natuur, liep hjj naar de kamer.
Zjj volgde met den koffer.
Toen hy een voe> zette op de mat voor
de gangndeur, gleed hy byna uit over het jjs-
gTaddc zeil. Hjj wiet zich op het vloerkleed
in veiligheid te brengen.
Hjj herkende zjjn moeder weer: De kamer
„kraak-zindelijk", de portretten met van spi
ritus blauw-glanzende ruiten, de lucht van
wrijf was, de van zeep glimmende deuren
Zonder een woord trok hjj zijn ja» uit, zet
te zyn hoed af en liep, kaarsrecht, kalm, rus
tig naar de gang voorzichtig os er het
glad»’, zeil en hing zjjn kleeren aan den
kapstok, als was hij een uur en niet drie
maanden buitenshuis geweest. Kalm en rus
tig kwam hij ook terug, ging aan de tafel
zitten.
Zjjn moeder zag hem aan, zooals men een
schilderij beziet, alleen wat wazig. Zy scheen
van hem confidenties te verwachten. Ze
wachtte tevergeefs
Eindelijk vroeg ze:
,jEn hoe gaat het. Antoon?"
„poed!” zeide hij gerekt. Het klonk byna
laconiek.
Hot antwoord deed haar pjjn. Hjj ontglip
te haar weer als altijd en weer had ze tever
geefs gehoopt, dat de muur die altjjd, on
zichtbaar, hen scheidde, verbroken mocht
zjjn. Ze zag hem dof aan.
De stilte was zwaar. Anton leed eronder.
Hy kende zjjn moeder. Hy had zjjn gevoelens,
maar bet was hem onmogeljjk zich te uiten.
Hy kor. niet van zich zelven spreken. Zyn
moeder wist altjjd plechtige momenten te
scheppen. Dat deed hem pjjn. Iedere plech
tigheid kneep zjjn keel toe. deed hem kil hui
veren. En hy moest zyn tanden opeenbjjten
om ze niet te laten klapperen.
Hy voelde dat hjj iets moest zeggen en
zocht gejaagd een onderwerp. Zjjn gejaagd
heid ergerde hem. Hij geloofde niet aan zenu
wen. Hy vertelde:
„Ik hen vanmorgen toch iets beleefd dat
mjj nog nooit is overkomen. Voor de gezel
ligheid gingen we, als altjjd. gezamenlijk
naar het station. Ik ben de eenige, die dezen
kant uitmoet, en toen de anderen vertrok
ken waren, ging ik maar eens kjjken of myn
trein al voorstond. Ik had nog drie kwartier
den tjjd. De trein stond er. Ik stap in en nog
geen vjjf minuten later begin ik te rjjden.
Ik denk: Wat nu? Heb ik een voortrein?
Maar jawel' Laat ik nu een rangeertrein zit
ten! Hahaha!!.Enfin, een paar sigaren
brachten nr jj weer naar het station terug.
Hy lachte, maar zjjn lach verstierf, toen
hjj zyn moeder naar de theetafel zag gaan.
Hjj meende haar te zien Ijjden onder zyn
woorden. Maar wat had hjj dan weer ver
keerds gezegd? Hjj dacht na. Ja, dacht hjj,
eigenlyk was bet toch wel héél onzinnig, om
met zoo’n onnoozel reisavontuurtje in huls
te vallen.
Maar wat moest hjj anders zeggen? Hoe
graag hjj ook wilde, hjj kon niet van zich
zelven spreken. Dit bad hem reeds den naam
gegeven, van niet openhartig te zjjn. Hjj
kon er niets aan veranderen.
Een Paaschnovelle, door Joh. van de Hoek.
„Morgen zien we hem weer terug, hè?
Morgen!”
„Ja morgen.
Samen dachten ze erover na: morgen zou
hjj terugkomen, op vacantie!
Samen zaten ze in de voor vertrouwelijk
heid wat te'groote huiskairer van hun ne
derig huisje; zy, een klein en breed, zwart
en beweeglijk, wat ineengedrongen vrouwtje;
hy, lang en mager. Heek en rustig, blond; ze
waren beideii pl.m. 40 jaren.
Het was tweede Paaschdag. De late na
middag zeefde grauw en stil-aanschemerend
door de vitrage-gordjjnen op de tafel en als
een lichtbaan door de kamer. Ze zaten beide
aan de tafel, tegenover elkaar, buiten de
lichtbaan, in het vage half-duieter waarin le-
vensgroote schilderijen glassig schitterden;
het behang lichtte; meubels glaasden. In
een boek gloeide eenzaam, stil en stemmig,
een godslampje voor een beeld van het H.
Hart
Zjj stond op, rinkelde voorzichtig met
kopjes, schenk thee. Hjj liet zyn grijzen
peinsblik verloren gaan in de kamerruimte.
Morgen!
Zy kwam weer naar de tafel en schoof de
thee naar hem. Hjj zeide niets.
Beiden zwegen en dachten.
„Morgen...." dacht zjj hardop. „Wat zjjn
drie maanden toch gauw voorbjj hè?"
„Ja! Drié maanden ie niets.
„Ik weet nog zoo goed dat ik hem naar
den trein bracht, na de Kerstvacantie. Het
is of het gisteren was."
Toen viel er weer oen stilte in de kamer,
waarin vredig en rustig, zjj beiden dachten
aan morgen: en stil en stemmig het gods-
lampje gloeide.
Zjj waagde:
„Zouden we het nu bereikt hebbenon»
ideaal?”
Hjj zweeg, denkende; zeide dan:
„Daar valt natuurljjk nog niet veel van te
zeggen.... maar....**
„Je denkt van wèl?”
„WH zjjn zeker vèr, al heel vèr gevor
derd. Voor de rest blijft het afwachten!"
Na een oogenblik begon ze weer:
„Al vjjf jaar...."
„Ja, al vjjf jaar!"
„Nu nog vjjf jaar on dan...."
„Nog zés jaar! Maar er kan zooveel ge
beuren in dien tjjd!Zes jaar!”
„Nu ja, de moeilüksto jaren zjjn toch
voorbjj!”