5. 119111 au i DE REISVEREENIGING VAN JAN MUIL MT ^Dick Leeuwaard I 1 E.O Van klein jongetje een Kees Hoe de muziekinstrumenten ontstaan zijn Een brief van Die slimme broer 1 DE B. L. N. S. m te ze: g» TO va Tt sp in n V( v< w de ■I .-I o jS* w I- OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMI NG VERBODEN zorgen F 1. Kin< v*n de Oküneesen X zijn j in V <- .jr» Winters, wanneer het koud was N.-t 4. Tscheng dor Chlnooson was KEES. A. L. schoof ze opzij en r de vogels gepast. S, Egyptische Sistrum Ze moesten Terschelling, 1030 M. DE KAT. Beate luitjes, kon, bjj het nest stond een jongetje Het was een schoone de RO. FRANKFORT. J mumi iWffeMiwat <pv«nii w'itm vaa da natuurvolken Br KI van de pees. Zij spanden dus meerdere pezen op den boog en de voorlooper van de harp en van de tegenwoordige piano, gen woord t ge voortgekomen schaafde verfraaid Oude harp van de natuurvolken Egyptische Sistrum ,,’t Duurt alleen nog wel een poosje, Maar, ik neem je werk'lijk mee. Zullen we nu den luchtbalion maar Houden voor ons alle twee?” „Kijk eens, wat ik heb gekregen!" Als je dat eens denken kon! 'k Kreeg daarnet van Oom en Tante Dezen mooien luchtballon!’’ „’k Heb hem stevig aan een touwtje, Anders gaat hij er van door. Zeg, zou dat niet jammer wezen. Daar kreeg ik hem toch niet voor!” „Als ik later groot ben, weet je, Koop ik mij een vliegmachien. ’k Ga dan verre reizen maken En neem jou wel mee misschien!” „Maar, die zit niet aan een touwtje, Net zooals jouw luchtballon, Neen, als ik eens op ga stijgen, Vlieg ik héél wel naar de zon!” TO ge d si Bi fc vroolljk jubelende Lijster. „Wel kereltje ik denk dat hij blij is om het mooie weer, en misschien heeft oude er Vol angst liep mevrouw Haar kleine kereltje was plotseling, niemand wist v k ti b b w ei Vi h ïf- wereld verschenen, waaruit weer de te- blaasinstrumenten wel der een waarin of blijf houdt. De duin wachter liet ons da- deljjk verder gaan, toen hij het bewijs van den prof, gezien had. Hij gaf ons den raad zooveel mogelijk de mijden, omdat de de groote soorten, in soms gevaarlijk kunnen ’£1 .-. jacht, bij het afschieten van bemerkten zij, dat er. bij het ten van de pees een geluid en ook, dat dit geluid hooger as, naar gelang van de lengte Broertje trekt een oolijk snuitje, Kijkt z’n zus eens even aan; ,Zou jij met dien luchtbalion wel Echt eens durven vliegen gaan?" klaagtonen, die echter ook op slependen. mln of meer zingenden toon werden geuiU Allengs kregen die vreugde- en klaagzangen een vasten vorm: er ont stonden liederen, nog maar heel een- hij wel kindertjes waarvoor hij moet” „Klndeltjes. Maar de zon kwam weer lachend op. De booze wolken waren weggedreven, de wind had zich ter ruste begeven. Het was een heerlijke zomermorgen. En daar liep door het bosch een klein hullend ventje en riep snikkend: „Moedel, moe- del, help, klndeltjes zijn vallen.” Zijn gezichtje nat van tranen trilde van verdriet Zoo bereikte het ventje zijn moeder. „Maar kereltje, wat is er dan, pijn ge daan, kom maar gauw bij moeder hoor, we zullen die stoute pün wel weg zoe nen," en zij trok het snikkende ventje naar zich toe. Maar het kereltje bleef snikken en jammerde: Moedel, moedel, help toch, alme vogelkindeltjes,” en hjj liep weg. moeder aan een hand mee trekkende. Toen bleef hij eensklaps staan, snikte erg en wees met zijn vingertje naar de takken. De booze wind had de mooie Lente droom verwoest. Ruw en onbarmhartig had hjj de takken van den kastanje We hebben geloot wie het eerst aan de beurt was om te schrijven. Natuurlijk was Henk het eerste (die geluksvogel) dan ik en ten slotte Toos. Haar wilden we allebei voor laten gaan, maar ze wou niet, gewoonweg onbegrijpelijk. Maar laat ik nu tot mijn verhaal komen. Ik zal jullie onze tocht beschrijven „om Oost”. Van Henk hebben Jullie natuurlijk al gehoord over den Deen, onzen echten prof, ’t Is een leuke vent, heelemaal niet profferig, alleen razend knap, 'k Kon eerst heel moeilijk met hem praten, maar dat went wel en hij probeert met mij Hollandsch te spreken, wat aller grappigst klinkt. Deensch en Hollandsch schijnt veel met elkaar overeen te ko men. We begonnen ditmaal onzen tocht met de autobus. Daarmee kun je komen tot Oosterend, waar de Zuiderzeedjjk op- Langs het strand gingen we terug. Toos vond nog een paar prachtige groo te schelpen. Maar daarover zal ze zelf wel eens schrijven. En toen we bü paal 15 waren, gingen we over het fietspad weer naar Hoorn terug. We waren moe, maar we hadden ge noten van alles wat we gezien hadden. En nu gaan we eten, dus houd ik op, heen en weer geschud en het lijsternest met de jongen tegen den grond gesme ten: en daar lagen nu drie kleine hulpe- looze, naakte, angstig piepende vogeltjes en bij het nest stond een jongetje, een kind van vier jaar, snikkend van ver driet om het leed van de vogelklndertjes. De arme Lijsterouders zaten bedroefd in den boom, durfden niet naar hun kindertjes toe die op den grond lagen; bij het nest stond een menschenklnd. Moeder troostte haar ventje en de vriéndelijke stalknecht van het hotel, waar modder met haar zoontje logeerde, sjouwde een lange ladder naar den boom en zette heel voorzichtig het nest met de jongen weer tugschen de dikbebladerde takken Moeder en vader Lijster waren weer gelukkig gemaakt en de tranen van het kleine" jongetje droogden en zijn kleine handje in dat van den stalknecht leg gend zei hij: ..Dank u wel, u was goed voor de dieltjes”. Maar weer keken he oogen van het kind peinzend in de lucht, tot eensklaps een glimlach zijn gezichtje verhelderde. Toen liep hij spel weg. Eén van de eerste vondsten was een uilennest. De jonge uilen waren bijna vlug en bliezen vreeseljjk. Het nest lag heelemaal onder de duindoorns verstopt. Toen zag ik een plaats, waar massa’s groote meeuwen zaten. Bij onze nadering vloog een gedeelte op en ik onderscheid de duidelijk mantel- en zilvermeeuwen. Wat verder vlogen sterntjes <flg. 3), ter wijl ze het allemaal even druk schenen te hebben. Ons lieten ze met rust. De prof, wees ons op eigenaardige proppen, die hier en daar lagen en hoofdzakelijk uit kleine stukjes schelp bestonden. Het waren de onverteerde voedseldeelen, die de meeu wen net als de roofvogels en uilen uit spuwen. Aan de kleur kun je zien, welke schelpen de dieren eten; een blauwe kleur wijst op stukken van mosselschel- pen (fig. 3), een rose of gele kleur op nonnetjes (fig. 4). Eenlge malen moesten we door het water waden door zoogenaamde slenken; in die slenken staat bijna altijd water. Ten slotte kwamen we aan het Ame- landsche gat. Daar ziet het er uit of je zoo maar even naar Ameland kunt over zwemmen. Maar het is er juist heel ge vaarlijk, want het is bijzonder diep en er staat een heel sterke stroom. In het bosch tusschen de takken van oen eeuwenouden kastanje had een Hjs- tar haar nest gebouwd, 's Avonds zong ■U haar lied en overdag praatte zij met de andere vogels uit de buurt en zoo woonde zij daar al jaren, gelukkig in de dlchtbebladerde takken van haar ouden vriend, ’s Winters, wanneer het koud was. zocht de vogel een warm beschut plaatsje op in den hollen stam van een ouden knotwilg, die hiervoor gaarne de noodige toestemming had gegeven, 's Winters kwamen daar nog meer vo gels en het was er warm en gezellig. houdt. Ik had Henk zijn kijker weten te ontfutselen. De prof, had met veel moei te toestemming weten te krijgen voor de duinen. Jullie moet namelijk weten, dat in den tijd, dat de meeuwen broeden, de toegang tot de broedplaatsen verboden is. Omdat hij prof, is en omdat hij niet langer blijven kon. kreeg hij speciale permissie. Eerst gingen we een heel eind door de welden, waar roods oogentroost stond. Ook zagen we kieviten. wulpen --- X**, UW.W W,U*S kon brengen. Zoo kwamen we aan de eendekooien. De meeste eendekooien zijn verlaten en heelemaal dicht gegroeid. Vroeger schijnt het bedrijf van kooier nogal voordeelig te zijn geweest: nu zijn er nog slechts een paar kooien aan den Westkant, die gebruikt worden. Langs de eendekooien kwamen we eindelijk dicht bij de punt van het eiland. Toen begon 't vermoeiendste gedeelte van den tocht, de wandeling door de duinen. Eerst kwamen we langs het huisje, waar de dulnwachter gedurende den broedtijd ver gaan halen.... lentedroom. „O, moedel, zie toch die vogel luit in de lucht, moedel, moedel. waalom doet hü dat?” en het kleine ventje liep zoo gauw als zijn beentjes dat toelleten naar zijn moeder toe en wees haar op waar zagen we kieviten, en andere weidevogels, die ik niet thuis De oude knotwilg had er geen last van. Als er maar geen jongen waren, die altijd van honger piepten, zoodat hij er kruinpijn van kreeg, was het hem hetzelfde. De oude knot vond het wel gezellig een beetje gezelschap te hebben in dien wintertijd, die zoo koud en guur kon zijn en in het verleeneri van de toe stemming om in zijn stam te overwinte ren, was hij erg willig en de vogels zel den altijd: „De oude knot is erg willig" en zoo was de naam knotwilg in de we reld gekomen. Dus, wanneer het koud was en de vogels hadden geen jongen, was het In den hollen stam, zooals ik reeds vertel de, erg gezellig. Maar nu liet de zon lachend haar warme stralen over akkers, bosschen en welden schijnen. De boomen waren vol met blad. De rozen geurden en tal van andere bloemen hieven hun sierlijke, gekleurde kopjes fier omhoog en tooiden het veld, verspreidden zoete geuren en brachten vreugde in de harten van men- achen en dieren. En op dezen mooien ochtend, dat nie mand dacht aan den kouden winter met zijn ijs en sneeuw, vloog de lijster, luid Jubelend, hoog boven de boomen ®lt, ge lukkig en tevreden, want hU had In den nacht 3 blinkende eitjes uitgebroed en nu zaten daar in het warme nestje drie kleine HJsterkindertjes, heel kleine, lieve diertjes, met donzen veertjes en gele snaveltjes, zacht te piepen, omdat ze zoo graag -vilden eten. Dus vloog pa Lijster heel gauw weg om eten voor zijn hongerig kroost te waarvoor de natuurvolken groote voorliefde toonden. Zie naar den tam-tam der India- gamelan der Javanen, die nu gebruikt worden, ook al zijn ok al lang geen natuurvolken den eigenlijken zin van het hebben vogels dan ook klndeltjes, moedel. en waal zijn die dan?” „In een heel klein nestje, mijn lieve kereltje, daar heeft mama Lijster eitjes ingelegd en uit die eitjes worden dan de vogelkindertjes geboren." ,,’t Is niet waal toch?” „Ja heusch, moeder zegt nooit dingen die niet waar zijn aan haar kleine ventje.” „Wil ze zoo glaag zien, moedel.” „Dat gaat niet ventje, de vogels bou wen altijd hoog in de boomen hun nestjes en dan, zij vinden het niets pret tig als zij bezoek van menschen krijgen, de vogels zijn een beetje bang voor de menschen.” „Waalom, moedel, wil ze geen kwaad doen, wil zien alleen die lieve kleine kindeltjes.” De twee ernstige, blauwe klnderoogen keken peinzend in de blauwe lucht. Toen, eensklaps weer naar moeder kij kend vroeg het ventje. „Hebben die kin deltjes het niet koud, zal ik een deken tje blengen?” „Nee mijn kereltje, ze hebben het niet koud, want moeder vogel dekt haar kin dertjes met haar vleugels.” „Wil toch glaag zien, wat jammel dat de vogels bang zijn,” en weer staarden de klnderoogen In de blauwe lucht. Maar ’s nachts kwam een zware storm opzetten, en groote booze wolken kleur den de lucht zwart en donker. De regen kletste neer. De stoute wind zwiepte de takken van boomen ruw heen en weer. Krakend vielen groote stukken hout naar de laagte en ruw zwiepte het nest met de angstige piepende Ljjster- kindertjes heen en weer. Toen eensklaps een rukwind en voudige wel is waar, die meestal niet meer dan een paar tonen omvatten, die dan tot in den treure herhaald werden, maar in elk geval, het begin van het lied was er. Daarna zijn de muziekinstru menten gekomen. Door het slaan op klinkende voorwerpen er dierenhuiden ontstonden dW” slag instrumenten, zooals de King del die schoone Instrument was geboren. Bliezen zij in een hol riet, dan kwam er ook geluid te voorschijn, waarvan de toonhoogte ook alweer afhankelijk was van de lengte van het riet; zij bonden dus een aantal rietjes van verschillende lengte aan elkaar en de Pansfluit, de voorlooper van onze orgelpijpen was ont staan. En toen ze later ontdekten, dat een gelijksoortig resultaat was te berei ken met één enkel riet, waarin gaatjes waren gemaakt, die men met de vingers kon sluiten, wanneer men dat wilde, was de dwarsfluit op de mensch, maar ook den wilden, den on beschaafder:. den natuurmensch. De allereerste „muziek" zal wel de zang geweest zijn; bij een overwinning van den eenen stam op den anderen, werden juichkreten aangeheven, die cp zingenden toon vocrtgebracht, wel de oorsprong van-den zang zullen zijn ge weest. Maar ook de mannen van den overwonnen stam uitten zich, maar in Iedereen houdt van muziek, zie maar eens, hoe reusachtig de verbreiding van de radio is, een verbreiding, die wel in hoofdzaak hieraan te danken is, dat zij, de menschen op een gemakkelfjke en goedkoope manier in staat stelt, van muziek te genieten. De liefde voor mu ziek is den mensch aangeboren, niet al leen den mensch in de beschaafde wereld, niet alleen den ontwikkelden ..Walter! Walter! heeft niemand Wal ter gezien?” Holder rond. verdwenen, plotseling, niemand waar hij was. Ieder zocht, in de kamers van het hotel, in de keuken, in den stal bij Jan, waar hij dikwijls was om naar de paarden te kijken, maar zonder re sultaat. 't Kleine ventje was niet gezien. Ieder zocht, ieder riep, en allen verkeer den in angst. Het werd avond maar het kleine vent je was en bleef weg. De angst werd steeds grooter. „Kom, 't is tijd." Teun de strooper stond op, wierp zijn geweer over den schouder en verdween in de richting van het bosch. „We zullen eens zien of we vanavond nog wat snappen kunnen." Met forschen stap liep hij door ’t bosch. Eensklaps schrok hij. Wat was dat? Voorzichtig liet hij het geweer van zijn schouder glijden, haalde de lantaarn te voorschijn en weldra speelde het licht door het struikgewas. Wéér ritselden de bladeren. Toen legde de strooper aan, mikte, den vinger aan den trekker Maar het geweer ketste. Woedend wierp de strooper het geweer neer. Sterker bewogen de bladeren. Nieuwsgierig ging Teun naar de strui ken, schoof ze op zij en„Goede hemel”, mompelde hij, terwijl zijn ge zicht vaalbleek werd. En de ruwe stroo- pershanden vouwden zich en hij dankte God, dat zijn geweer mocht ketsen. Wanneer het niet gebeurd was dan was Het primi tiefste orgel is de Tsjeng Chinee zen. kalebas, twaalf vierentwin tig bamboepij- pen waren be vestigd, alle met een klank- onderin, de speler. hij nurillend van ontzetting wend de hij zich af. Onder den boom lag een klein kereltje in diepen slaap, in zijn handje hield hij krampachtig een klein houten geweertje. Het was Walter. Hij had dien dag op Hij zou wel met zijn houten geweer zorgen dat niemand de vogels kwaad kon doen. maar eens probeeren. Hij was toch flink, had toch zijn geweer. De strooper bukte zich, pakte het sla pende ventje in zijn armen. ,Jk zal het naar het hotel brengen,” mompelde hij; met forschen stap, het kleine slapende ventje meedragend liep hij door. Binnen tien minuten had moeder baar kind terug. De strooper werd ha bedankt, kreeg een belooning. Alle ren verheugd. Onder den boom bij het nest van lijster lag eenzaam en verlaten et: houten kindergeweertje. vorm aannamen, waaronder we ze te genwoordig kennen. echter den raad broedplaatsen te meeuwen, vooral den broedtijd zjjn. gat dat terwijl hij blies, kon openen of sluiten. Ten slotte vermelden wij nog de ram- mellnstrumenten, waaronder het Sistrum der Egyptenaren Het bekendste is, dat nog steeds voortleeft in onze tamboerijn. Zco zie je. dat onze tegenwoordige muziekinstrumenten niet een uitvinding zijn van een of anderen knappen kop uit de laatste eeuwen, maar dat reeds hon derden en duizenden jaren geleden de een of andere onbekende wilde de in strumenten gemaakt heeft, die de be- mensch allengs verbeterd en heeft, tot ze ten slotte den ontstond dit nu meer in woord. 156. Ko Nijn achtte het de beste oplossing om de zaak doof een ander te laten beoordeelen, daarom ging hij gauw de koningin van de ganzen halen. 155. De Koning der Dieren kreeg hoogloopende ruzie met den Haan, den koning der kippen. De Leeuw had gezegd, dat hij ook koning over de kippen was. 153. Ze troffen het vandaag, er was juist een groote feest dag in het land der vogels. Daarom ontmoetten ze even later een stelletje eenden, die een vlaggetje droegen. 154. Het Nikkertje vroeg aan een paar ganzen wat dat vlaggetje te beteekenen had. maar de ganzen schrok ken zóó erg van het zwarte ventje, dat se hard wegliepen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1930 | | pagina 14