REISVEREENIGING VAN JAN MUIL MCTPLAATJESVAN De brief NAAISTERTJE De drie talen <De poekang VAN ALLES WAT Toos van E.UGJD Dick Leeuwaard 9 f D A F»* DE B. L.N.S. 1 had Naar een oud vertelsel ëgl 7 PIERROT. die er lustig op los kwaakten o Ro. FRANKFORT. hartschelpen Poekangslapend Heel veel groeten allemaal. TOOS. WIST JB DAT? één pond OPLOSSING VAN DEN DOOLHOF De Poekang Toen hü binnenkwam, blaften de honden niet tegen hem Dag! Terschelling, Augustus 1930. Beste BLJLS’ers! Daar kom ik dan met mij Terachel- „Ja kind” zegt moedertje Truusje, „Je vind het in bedje wat naar, 'Maar even geduld nog, m’n liefje, Dan is er je jurkje toch klaar!" Wat zit er die Truus toch te naaien Met snoezige lapjes van zijt Zeg, is het misschien wel een jurkje, Of is het een kleedje voor mijt De naald gaat geduldig en netjes Maar steeds heen en weer in het goed; Een zoompje, een steekje, een naadje. Die Truusje, die weet wel hoe t moet! Ze maakt van dat aardige lapje Een jurkje voor Louki, de pop; Die ligt daar zoo lief in haar wiegje En kijkt stil naar moedertje op. I 1 pooten uit het lid laat trekken, dan dat ik me loslaat. Nee ik moet niets heb ben van die apenliefde der menschen! Volgens de geleerden weer, hoor ik tot de halfapen: ik heb een behaard ge zicht; maar mijn pooten (handen zoowel we hebben AU ces ii w a V He onva belag dit o En der, 1 als ren, i Jul boek lukki Hel Hik, derge indie: eens natie ware zien, kwad dige beeld Wij den en m ming staan willig af U psyci zij d< stand Vlaai kunn loosh mldd ten, onvac Belgi; noopt taal ■cher Na Oodd bloei gaver doeld van zen, maar M lan nat ten te i din kra wij boe oor N Ung van teg< in zijn c verl geil bez< G Stigi kun sch< drij kelil nen lanc grot uite h< er a Lim dit niet vorr wi boer v nen bij i nota culti Er lig, nem niet eulti tie luidt der ding zedel beho gesti bes ook sche Mt land, den i omdi naar der i gen. He SI j Noocjc.1 c namititf. ftk Tq z zuur, zw»- afscheiden. „Dan krijg je het aan en dan ben je Een popje, zoo keurig en fijn, Dat heusch alle andere poppen Wel graag in jou plaats willen zijn!" der gegluurd, als ze aan hetschril ven waren. Maar zelfs Henk wou me den brief niet laten lezen, ofschoon Ik wel aldoor etlquetten voor hem schrijven moet als hü weer een vondst gedaan heeft. En dat gebeurt haast eiken dag. Maar hoe dan ook. ik zal wat over de schelpen van Terschelling vertellen. We hebben al een heele verzameling. In de eerste plaats hebben we ons beijverd, alle soorten hartschelpen, die we maar zee (fig. schelpen scheppen, paar opgeraapt. al die dingen op. Ook daar heeft Henk erg mee geboft. Toen we hier pas Wa ren. kreeg hij van een goeden vriend van vader, denzelfden. die eigenlijk den doorslag gegeven heeft, dat Henk mocht gaan studeeren, een heele kist met kleine doozen met een glazen dek sel Daar kan allerlei moois in opge borgen worden. Ik houd op, want mijn blaadje is vol. geleverd worden, dien ze dan ook meteen verslinden.’’ De heele streek treurde daarover, vertelde hij verder, maar nie mand kon er iets aan doen. vinden konden te verzamelen. Nu dat is gemakkelijk genoeg. Je vindt langs het strand witte, bruine en blauwe hartnchelpen De eerstgenoemde zullen wel uit andere ontstaan zijn. Henk zegt, dat ze zoo wit zijn, omdat het laagje conchiolinee er in zee afgegaan Is. Daardoor zijn ze ook zoo vaak door het zeewater aangetast. Ook zie je in De jongen was echter heelemaal niet bang, en zei: ..Laat mij maar hü die. blaffende honden overnachten, en geef me iets, dat Ik hun kan vóórwerpen; ze zullen me niets doen.” Omdat hij zelf nu eenmaal niet anders wilde, gaven ze hem wat eten voor de wilde dieren mee en brachten hem maar beneden in den toren. Toen hü binnen kwam, blaften de honden niet tegen hem, ze kwispelden heel vriéndelijk met hun staart, aten op, wat hü hun vóór- zette en deden hem niets. Den volgen den morgen kwam hjj tot aller verba zing gezond en ongedeerd uit den toren te voorschijn en zei tegen den burcht heer: „De honden hebben mij In hun taal meegedeeld, waarom ze daar hui zen. en zooveel onheil brengen over de streek Ze zijn betooverd. ze moeten een grooten schat bewaken, die onder in den toren ligt, en kunnen niet tot rust ko men, éér die gevonden is; en hoe dat Hoe groot ik wel ben? Ongeveer zoo groot als een Guineesch biggetje, zoodat een flinke jongen me wel in de hand kan houden maar.... dat g^at zoo maar niet, hoor! Als een mensch mij wil pakken, bijt ik flink van mij af en houd me zoo stevig vast aan een tak of aan de tralies van mijn hok 'ze houden me nJ. op Sumatra heel vaak in een kool opgesloten!!, dat ik nog liever mijn De jongen Hep op goed geluk verder en al maar verder, en kwam na verloop van tijd aan een burcht, waar hjj om een onderdak voor den nacht vroeg. „Ja,” zei de burchtheer, ,Jn mijn huis kan k je op t oogenblik niet hebben, het is vol gasten, maar als je daar on der in den ouden toren overnachten wilt, ga dan je gang. Ik waarschuw je echter, dat het levensgevaarlijk is, want hij zit vol wilde honden, die aan één stuk door blaffen en huilen, en op be paalde tijden moet hun een mensch ult- DE LEVENSLOOP VAN BEN VUBO Een vlieg legt zoo’n 130 eieren tegelijk (deden de kippen dat ook maar). Elk el is zoowat 'n millimeter lang. Binnen 34 uur is hrt een made, net een wit, glim mend wormpje, dat snel in de stof, waarop de eieren gelegd zijn, binnen dringt en ten slotte bijna zoo groot wordt als een vlieg zelf. Dit duurt zoo van vier tot acht dagen. Dan wordt het velletje hard en zwart en na Vijf of zes dagen komt de vlieg te voorschijn. Na twee, drie weken, begint juffrouw Vlieg eieren te leggen en zoo gaat het maar door. In de gunstigste omstandigheden kan een voorjaarsvliegje In den zomer een nageslacht hebben van 500 quadrillioen vliegen. Nu zijn zulke gunstige ■omstan digheden bijna nooit aanwezig, anders zou ons „vliegen-leed" gewoonweg niet te overzien zijn. De vlieg legt haar eieren bfj voorkeur in paardenmest. Menschen, die dicht bfl een paardenstal wonen, hebben daarom het twijfelachtig genoegen, rijk met vliegen gezegend te worden. Een onderzoeker telde In mest 685 maden. érnstig gestemd en liep bijna aarzelend verder. Tegen den avond kwam hij aan een groote stad, daar was juist de ko- nlng gestorven, zonder een troonopvol ger na te laten, en de raadsheeren wa ren In grooten twijfel, wien ze nu tot koning moesten kronen. Ten slotte wer den ze 't met elkaar eens, dat degene, die door een bijzonder, wonderlijk tee- ken daartoe werd aangewezen, door hen tot heerscher over het land zou worden uitgeroepen. En op ’t oogenblik. dat dat besloten werd, betrad de jonge graaf het marktplein, waarop het raadhuis stond, en plotseling vlogen twee sneeuwwitte duiven op zijn schouders, en bleven daar zitten. Alle raadsheeren waren het er over eens, dat dat wel Iets heel bizonders was, en ze vroegen hem op staanden voet, of hjj koning wilde worden. HU stond eerst besluiteloos, omdat hu niet wist, of hu zoo n groote eer wel waardig Wie ben Ik? Als ik je dit raadseltje eens opgaf, zou je mjj geloof ik niet kennen En toch kinderen, die nog al eens in den Dierentuin te Amsterdam komen, zullen me wel eens gezien hebben! De geleerden hebben mjj gedoopt met den naam: „Plompe lort!” maar in 't land, waar ik in het wild leef, vooral Su matra daar noemt men mij: „de Poekang.” verzengen, dan kruip ik in mijn hoe! en ga ter ruste. naar boven. Het gehuil der wilde hon den werd van dat oogenblik niet meer gehoord, ze waren verdwenen en* bet land was van een groote plaag bevrijd. De jongen wilde toch liever niet bü den burchtheer blijven, maar liever iets van de wereld zien, want al kon hjj niet leeren, hjj was heelemaal niet zoo suf of sloom! Op zijn, weg kwam hij voorbij een moeras, waar heel veel kik kers zaten, die er lustig op los kwaak ten. Hij luisterde, en toen hij hoorde, waar ze ’t over hadden, werd hij heel lingsche brief. Natuurlijk ook over den „prof’ hoor ik jullie al mompe len. Neen hoor, daar zal ik het nu eens niet over hebben. Natuurlijk heb ik wel bij Kees en Henk over hun schou- Hier zie je, hoe de stippellijn heel duidelUk den weg aangeeft, dien je in den doolhof maar te volgen hebt, om het binnenpleintje te kunnen bereiken. Een heel merkwaardige vondst deden we gisteren, ’t Had een beetje gestormd, en om de jutters voor te zijn, waren we al vroeg op pad gegaan. Aan zee geko men. vonden we groote geelachtige stukken, die bij nadere beschouwing sponzen bleken te zijn. Niet zulke spon- waar je je mee wasschen kunt, kalksponzen. Toen ze wat droog werden, bleken ze erg breekbaar te zijn, zoodat Henk het geraden vond een stuk op sterk water te zetten. Dat was ech ter nog niet het merkwaardigste. Maar op een van die sponzen zat een verza meling lange sprieten vast: Henk vond In Zwitserland leefde eeuwen lang ge leden eens een oude graaf, die een eenlgen zoon had, maar die was dom en kou niets leeren. Toen zei z’n vader op een goeden dag: „Hoor eens hier, jon gen, hier thuis krijg ik niets in je hoofd gestampt, wat ik ook probeer. Je moet hier vandaan; ik zal je naar een be roemden leermeester sturen, die moet bet dan maar eens met je probeeren." De jongen werd naar een vreemde stad gezonden, en bleef bij den leer meester, een heel jaar lang. Toen die tijd om was. kwam hij weer bij zijn va der terug, en die vroeg hem natuurlijk dadelijk: „Nu, m’n zoon, wat heb je daarginds wel geleerd?" „Vader, ik heb geleerd, wat de honden blaffen!" ant woordde hij. „De hemel sta me bij!” riep zijn vader, „is dat alles wat ze je bijge bracht hebben? Ik zal je in een andere stad bij een anderen meester in de leer doen!” Zoo gezegd, zoo gedaan. De jongen werd er heengebracht, bleef ook bij de zen meester een jaar. en toen hjj terug kwam, vroeg zijn vader weer: „M’n zoon, wat heb je geleerd?" „Vader, ik heb ge leerd. wat de vogeltjes zingen!” ant woordde de jongen, niet weinig trotsch. Maar de oude graaf sloeg van wanhoop een gat in de lucht, en riep verontwaar digd uit: „WAt, heb je zóó je kostbaren tijd verdaan en niets geleerd, en durf je me nog onder de oogen komen? Ik zal je nog naar een derden meester sturen, maar leer je daar óók weer niets, dan wil ik je vader niet meer zijn!” De zoon bleef bij den derden meester ook weer een heel jaar. en toen hjj weer thuis kwam, en zijn vader hem vroeg, wat hjj geleerd had. antwoordde hij „Lieve vader, ik heb dit jaar geleerd, wat de kikvorschen kwaken!" Toen werd zijn vader zóó vreeseltjk woedend, als iemand maar worden kan. sprong op. riep zijn bedienden bij elkaar en zei: „Deze ezel achtige domoor is niet langer mijn zoon, ik verstoot hem, en gebied jelui, hem naar de grenzen van mijn gebied te brengen, en hem daar het bosch in te jagen. De toegang tot mijn land is hem op doodstraf ontzegd en ik wil hem nooit meer terugzien." De bedienden deden, zooals hun mees ter hun bevolen had; na een langen tocht door bosschen en over bergen zet ten ze den dommen zoon over de grens. HU moest nu maar zien, dat hU verder zijn weg vond. was, en er aan denken moest, hoe dom hü eigenlijk was, maar de twee duiven, welker taal hij immers verstond, fluister den hem in, dat hü 't maar moest aan nemen, omdat ’t tot heil van het heele volk zou strekken en eindelük zei hij dan maar: ja. Toen werd hü gezalfd en ge kroond, en daarmee was de voorspelling vervuld, die hü zelf van de kikvorschen gehoord had, en die hem zoo tot naden ken had gebracht: want toen ze hem zagen aankomen, hadden ze elkaar toe geroepen, dat hü een groot koning zou worden. Daarop moest hu een troonrede hou den. iets, waarvan hU natuurlUk heele maal geen verstand had. maar gelukkig bleven de twee duiven steeds op zijn schouders zitten en zeiden hem alles vóór! Een prachtige soort hartschelp is de Noorsche (fig. 2). De schelpen worden, omdat ze zoo groot zUn, gemakkeluk stuk getrapt, maar aan een stil strand, zooals je hier vindt, is daar niet veel gevaar voor. Alleen als er wat aangespoeld is en de menschen gaan het aangespoelde halen, „jutten", dan vertrappen ze w^l eens wat met de paarden van de kar ren. Een andere schelp, die we ook veel vinden, is die van den platten slükgaper. Die dieren/leven erg veel in de Zuider- 3). Een paar van de grootste nemen we mee als suiker- Verder hebben we al een schelpen van messcheden (fig. 4) Dat moeten toch wel heel wonderlUke dieren zUn, dat ze in zulke lange schelpen leven. Zaagjes vinden we ook genoeg, maar die kennen jullie al lang. later uit, dat m die hoornachtige bui zen (fig. 5) dieren hadden geleefd, die zeespriet genoemd worden. Volgens het boek komen ze alleen na storm voor. Een leuke vondst, al waren het geen schelpen, was die van een boschje zee wier met gedraaide huisjes van kalkko- kerwormen. Die krUgen jullie te zien, als we terug zün. Jullie zult wel denken: waar berg je KUk nu eens goed uit. als je in „Artls” komt, of je me ziet, dan kunnen we misschien nog eens kennis maken met elkaar.* OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMJNG VERBODEN als voeten) zUn voorzien van aardige platte nagels net als de menschen, be halve één mUner teenen; daaraan vind je nog een venijnig klauwtje! Ik zit goed in mUn haardos. Enne.... haarmiddeltjes van allerlei kwakzalvers behoef ik niet te gebruiken alles groeit vanzelf even weelderig. MUn oogen lUken op het portret erg groot, dat komt omdat er een krans van zwarte rechtop staande haren omheen staat; 't is dus net of ik een autobril draag! Aan het felle daglicht heb ik een vree- selüken hekel; overdag slaap ik dan ook, trek mUn kop in mijn ruige vacht, rol me in elkaA^ zoodat ik net een ruige bal lUk met een paar pootjes. Ik zie er dan ongeveer zóó uit. als hierboven in de volgende kolom is afgebeeld. Maar tegen den avond trek ik er op uit. De sjlrpende sprinkhanen, de wande lende kevers, de vliegende torren zUn niet veilig voor me. Hoe ik ze verschalk? Ach, veel moeite doe ik er niet voor. Ik ga aan mUn achterpooten hangen op een plekje waar veel van dat goedje voorkomt. Mijn voorpooten met mUn belde handen heb ik dus voor m’n beschikking. Snort er nu een kever voorbU. dan sla ik opeens mUn handjes tegen elkaar, zoodat het klapt en.... tien tegen één. dat het beest ge vangen is! Zoo gaat het ook met de sprinkhanen. En voor de variatie kruip ik ook wel eens op den grond rond om een paar jonge vogeltjes in de nestjes te verschalken. Zie, zoo leef ik! En als 's morgens de zon aanstalten maakt om het aardruk met haar felle stralen te ikje l’ de hartschelpen (fig. 1) wel kleine gaatjes. Die zün nu niet door het zee water gemaakt, maar door dieren. Soms zUn het boorsponzen. die zoo onbeleefd in de woning van het weekdier zün doorgedrongen, soms is het een slak. Er zUn slakken, die een sterk velzuur, in hun speeksel Dat zuur lost de schelp op. hü gebeuren kan, heb ik juist ook van hen vernomen." Toen waren alle omstanders, die het hoorden, even blü, en de burcht heer zei, dat hü den jongen man als zoon wilde aannemen, wanneer hü de zaak tot een gelukkig einde bracht. De jongen klom dus weer naar beneden, en omdat hü precies wist, wat hü doen moest, ging alles prachtig, en al gauw bracht hü een met goud gevulde kist 104. Maar langzamerhand werd het tüd om afscheid te nemen. Jan Muil ging het allereerst naar de kippen toe, met wie hü beste maatjes was geworden, omdat ae altijd lekkere eitjes voor hem bakten. 163. Juffrouw Eend kon niet goed hebben, dat de kinder tjes van de kip zoo geprezen werden en ze deed al het mogelüke om de aandacht van de dieren op zich te trekken.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1930 | | pagina 8