EEN WANDELING DE MOLENAAR EN ZIJN KNECHT DE LOOZE STREKEN VAN DE REISVEREENIGING VAN JAN MUIL VAN ALLES WAT 11 DOOR RO KOPUIT DE B.L.N.S. «M Hoe Grimbaard de Das te&en den Koninè ten gunste van Reinaart sprak OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN II Vrij naar het Daitsch zijn Trpinr knielde voor z’n bed neer TANTE LINA Van geboorte was hij Das. haalde hjj al spoedig s’n haas tn. allebei De doodsengel stond hem al op te wachten In EEN TAALKUNDIGE PUZZLE A. L. lenaar. Hij vond ’t fijn, dat hij weer te rug ging naar de aarde en hij nam zich voor, het er goed van te nemen. Onderweg overlegde hij, dat hij er nog een koe zou bjjkoopen en zijn huis zou Na de Bever kwam een ander. Weet je wie het nu wel was? Grtmbaard, zoon van Reinaarts broeder, Maar hij is het niet alleen. Want ook Gij meneer de Wolf. Bent zeer dikwijls heel gemeen. Isegrim sprak toen vol woede: „Nimmer heb ik Rein bezeerd, Dus dat vreeselijke liegen, Hebt gij van uw oom geleerd." „En tot slot van al die rampen, Kwam de eigenaar en stak. Nu dat arme brave Reintje, „Wel, wat dunkt u mijne Heeren, Is u zulks al niet genoeg, En vindt u den dood van Reinaart, Inderdaad niet véél te vroeg?" „Even wil ik u nog zeggen Oom is een rechtvaardig man, Jaren leeft hij als een monnik, Doet zijn best zooveel hij kan. HIJ heeft in de laatste tijden. Misschien klinkt 1 wel wat raar, Heelemdal geen vleesch gegeten, Da’s natuurlijk heel erg naar. Hij heeft zijn kasteel verlaten, En leeft eenzaam in een kluis. Toch zou hij ’t A Voor een prachti] Dorst en honger t willen ruilen heerenhuis. jdt mijn oom thans; Den daaropvolgenden dag stierf zijn knecht. en daar die veel minder te dra gen had, haalde hij al spoedig z’n baas In en ze liepen samen een eindje voort. De baas had een goed en gemakkelijk 19 ge HJ1 ge zo: m< elj mi Da „Isegrim", zoo sprak die Grimbaard, En hij zei 't met waren moed, „Weet, het is een oud gezegde, ,,‘s Vijand* mond spreekt zelden goed" ,,’k Weet, mijn oom is niet gemakk' lijk, 61 es m w be VI 77 de vl< ja T I ge be vei aa aa 1 pa we gel wo sta on na vai S. Ui vo< gei da me en hel te 1 vcx da Pei dei en 1 t hel me dei bej eer woi sle< bec woi i< raa z zig< s ma E de wa; ken anc ver alg< van niel aan den van ove noo belt vim N par legt rist was de ster eisc kin, de ven blni ten D ■chi zijn elge ten effl N den tegt rint H wor ma; zuil Een gevi wel of 1 algt vlot ons ten en wor ove: ove: ults tior Zuil reft van mei D Fra toej maf van voo; delj »C»xJooJ o t. m k ooi Z W Akn struikheide ook rfkar tusschen stond Kees graag een Waterbeek was blij, dat hij ten minste weer wat zou kunnen verdienen en hij begon te schreien. Want opeens zag hjj duidelijk, hoe verkeerd hij tot dusverre had geleefd. HIJ beloofde God in stilte, dat het anders worden sou en hij heeft zijn belofte gehouden. Toen hij wéér den weg opliep naar den Hemel, had hjj maar een klein pak je te dragen. het bosch waren de paddestoelen volop te vinden. Als bijzonderheid vond Henk een bloemkoolzwam (flg. 3). Uit de beschrijving, die hij eens gelezen had, wist Henk, dat deze paddestoel erg lekker is om te eten. Laatst hebt gij dien armen Reinaart Met uw tanden erg verwond. Toen u hem weer nijdig losliet. Wist hij niet meer waar ie stond. Noemt u dat nu edelmoedig. Van een heel veel sterker beest? O, ik moet er niet aan denken. Bijna was hy dood geweest." die omstandigheden was het bosch spoedig bereikt Op de vochtige hei even voor het bosch stonden nog prach tige klokjesgentlanen (fig. 1). Zelfs stond er een witte tusschen. Kinderen zweven meestal gemakkelijk dien weg over, want gewoonlijk hebben ae weinig of niets te dragen, maar men schen die lang geleefd hebben, ja, die hebben maar al te dikwijls een heelen last van zonden mee te sleepen. Heel slechte menschen brengen het niet eens tot boven. Ze vallen neer on der hun last en later komt de duivel al les oprapen, wat in de Hemelstraal is blijven liggen. De molenaar Waterbeek was de rijk ste man van den heelen omtrek, maar nu lag hij op sterven en al z’n rijkdom kon hem niets meer baten. En midden in den nacht ging zijn ziel, beladen met een grooten bundel zonden, den weg naar den hemel op. Het was echt weer voor een wande ling. Dat vonden ze allemaal. En Henk vond het wel gezellig nu hij voor de laatste maal met de club kon uitgaan. 1 Zou ditmaal weer een boschwandellng worden. Henk verlangde erg naar het viooltjesbosch. HU hoopte er ook nog enkele paddestoelen te vinden. V Klokje»- 9 e* k aslla*. t «t. dl; l.- Gevraagd twee goede Hollandsche woorden op te geven, die bij elkaar pas sen en waarin tezamen minstens K’s en evenveel E’s voorkomen. Kees snuffelde wat met zijn neus dicht bij den grond en zoo vond hij een aardig oranje zwammetje (flg. 4). Voorzichtig groef hij het uit en liet het van verbazing bijna vallen, wantonderaan zat een doode rups. Gelukkig kon Henk weer in lichtingen geven. Dat schlmmeltje heeft de heele rups uitgezogen en nu groeit het vruchtllchaam er uit. Een oogenblik later had Tilly wat aar digs, héele kleine paddestoeltjes, elk met een knolletje. Toen Henk later in zijn boeken ging nasnuffelen, bleek het de knolletjescolllbia te zijn (flg. 5). Van de herfstkleuren was nog niet veel te zien.. Wgl wgren er mooie roode bes sen té ^WSSu’t Was een werkje voor de meisjes om mooie herfstboeketten te maken, ’t Begon met Geldersche roos. Daarvan stonden toeiValllg veel struiken die volop bessen hadden. Verder was er veel bitterzoet. De meeste bessen waren al rood, maar hier en daar was de over- gang van groen in rood duidelijk te zien. Prachtig waren ook de hopranken. Die slingerden zich overal doorheen. Ook van de hop werden een paar ranken mee- Natuurljjk was prachtig in bloei, zonnedauw, waarvan Kees graag paar plantjes wou meenemen. Ze waren prachtig rood (fig. 2) en de kleverige druppeltjes schitterden in ‘t licht. Hier en daar zat een restje van een vlieg of mug aan de blaadjes gekleefd. Voorzich tig groef Kees met zijn mes de plantjes uit en deed ze in. zijn zakdoek, die hij in de sloot vochtig maakte. Nu werden nog wat eetbare padde stoelen gezocht om thuis te bakken en zoo werd de terugtocht aanvaard. Bij Gerrit en Jan werden de paddestoelen gebakken, waarna ieder weer smakelijk zijn deel oppeuzelde. Kees bracht zijn zonnedauwplantjes naar huls en zette ze op een schoteltje in de zon. Den volgenden dag wilde hij ze eens een stukje eiwit geven en eens zien, of ze dat net zoo goed lustten als een vlieg of een mug. Henk had grondige Informaties inge- wonnen en gehoord, dat hij vóór Oc tober niet behoefde te beginnen. Wel moest hij allerlei dingen aanschaffen. Het voornaamste was een microscoop. Die zou begin volgende week arrlveeren, zoo- dat hij voor de eerstvolgende bijeenkomst allerlei dingen wou laten zien. Na deze besprekingen ging de club uit een blij, dat er nog zulke mooie dagen In S.ptember waren. „Meer heb ik u niet te zeggen", Zeide Grimbaard fier en luid. Daarna boog hij eerbiedwaardig, „Heeren, mijn pleidooi is uit." ’t Was een kip, zij heette Koppe, Reintje had haar net vermoord. Kanteklaar, haar eed’le vader, Vond 't werk'Hjk ongehoord. Reintje had de arme Koppe, Zoowaar 't kopje afgehapt. Dit moet nu de koning weten: Kanteklaar ging op hem af, Want die laatste streek van Reinaart Was toch wel wat al te laf. Juist had Grimbaard uitgesproken. Of zij zagen Kanteklaar Heel bedroefd den berg afkomen, Hij liep treurig voor een baar Op die baar lag bleek en koude 't Lijk van een bemind persoon. Ja. het is een waar gezegde. „Ondank, dat is 's werelds loon!* Grtmbaard liet hierop weer volgen, „Liegen heb ik nooit gedaan, Maar gij hebt mijn oom bedrogen, Ja. daar kan ik vast op aan. Hebt gij hem niet in het donker. Op een leelijke manier. Stil bedrogen en bestolen? ’k Wed zoo doet geen ander dier. Hij gaf u als goede vriend eens. Zulk een prachtig, dikke schol, Graag had hij ze zelf gegeten, Want op schollen is hij dol. En wat gij deedt voor dat offer. Vind ik wel een beetje kras. Want gij gaaft hem toen de graat maar, Of het 't heerlijkst kluifje was. Met het spek precies 't zelfde, Gij at ’t heelemaal alleen, Even wil ik u nog zeggen. Dat gij'hebt een hart van steen!" genomen. Van een paar waren de ranken niet los te krijgen van de elzenstruiken, waar ze zich met kleine weerhaakjes aan gehecht hadden. Toos merkt op, dat de ranken steeds naar rechts draaiden om het steunsel. Toen er voor elk gezin een aardig herfst-boeketje bij elkaar was, werd er nog even gerust, waarbij Tilly een groot vel papier voor den dag haalde. „Hier op moet een brief voor Reinders ver schijnen”. riep zij en zelf begon ze vol ijver het voorbeeld te geven. Daarna volg de Henk, toen Ada, Toos, Jan, Gerrit, en tenslotte Kees. fe leven gehad, zonder zorgen, en hij had dolgraag nog wat blijven leven. De knecht was blij, dat er nu een einde was gekomen aan zijn armoedig bestaan „Peter", zei de molenaar na een poos je. „Ik kan haast niet meer voort. Wil je me niet een beetje helpen dragen? Jij hebt lang niet zoo veel als ik en jij bent 't zakkendragen gewend”. Peter was altijd een trouwe knecht ge weest en goedig nam hjj nu den zwe ren zak van z’n baas over. „Nou gaat 't als gesmeerd”, lachte de molenaar. Maar hij kwam toch nog niet goed vooruit, omdat hij telkens omkeek naar de aarde, waar hij 't zoo goed had gehad. En zoo stond Peter het eerst voor de poort van den Hemer. De Doodsengel stond hem al op te wachten en Peter vertelde, hoe het kwam, dat hjj twee vrachten te dragen had. „Laat ze maar voor de poort staan”, zei de engel vriéndelijk. Na een poosje kwam ook de molenaar aanzetten. Hjj schrok, toen hij zijn grooten zak naast het bundeltje van zijn knecht zag staan, want hij had al ge hoopt. dat hjj er nu van af zou wezen. „Enkel dat kleine pakje is van mij”, loog hU tegen den Engel. „Zoooo?" zei de Engel. „Weet je dat héél zeker?” „Ja”, jokte de molenaar weer. „Dus JU weet heel zeker, dat het klei ne pakje van jou is en ik weet heel ze ker, dat het grootste pak van Jou is”, zei de Engel. „Nou, dan hooren ze van jou”. Terwijl de molenaar nog over de lo gica van den Engel nadacht, zag hij hoe de beide pakken bijeengebonden werden tot een heel grooten bundel. En de En gel zei op strengen toon: „Met dien last zou Je alleen nooit hier gekomen zijn. Je zou op den weg zijn blijven liggen en de duivel zou je daar hebben opgeraapt. Terwllle van jc bra ven knecht, die voor Je gebeden heeft, krijg je nog een kans. Ga terug naar de aarde. Daar zal ik je zondenpak over jc uitstrooien en je kunt met goede voor nemens een nieuw leven beginnen. Zorg, dat je er een goed gebruik van maakt”. „Daar kom ik goed af”, dacht de mo- ■R.U fel-adl g e spek moest hU hebben in overvloed. Het ging zoo heerlijk bergaf en de molenaar schoot flink op, nu hij niets meer te dragen had. Daar zag hij z’n huis al liggen met den netjes geverfden mo len. Maar er zweefde Iets donkers In de lucht boven het huis. En de molenaar liep zoo hard hij kon om nog thuis te wezen eer er een onweer losbarstte. Op denzelfden tijd vroeg Peter boven in den Hemel: „Waar zou de baas zoo lang blijven? Ik heb hem toch helpen dragen?" En de Engel antwoordde: „Niemand kan de zonden uitboeten van een ander; dat moet eenieder zelf doen. En menigeen moet tweemaal den weg afleggen, eer hij in den Hemel komt.” Bij die woorden maakte hij het aon- denpak van den molenaar open en een bliksemstraal viel er uit naar be neden, precies op den molen, die opeens in volle vlam stond. Op dat oogenblik keerde de molenaar terug tot het leven. Met groote moeite werd hij uit de vlammen gered en bij zijn buurman bin nen gedragen. De molen, het huis, de schuren vol met graan, de stallen vol vee, alles, alles werd dóór het vuur ver slonden en de rijke molenaar was straat arm geworden. Zjjn vrouw knielde voor z’n bed neer. „Nu moeten we van voren aan be ginnen”, schreide ze. „Moge God ons helpen!” Zoo maar in een grooten zak. Maar het is goed afgeloopen. Dank zij Reinaarts slimmen aard, Want een doodgewone slager, Is bij onzen Vos niets waard." Op het bovenstaande plaatje zie je twee blijkbaar doode ezels afgebeeld. Als je nu twee lijnen verandert, maak je de beesten weer springlevend. Hoe? Kijk maar hiernaast. Maai je moet de teekening nu van opzij bekijken. Dan zie je twee galoppeerende paarden. De weg naar den Hemel is lang en alle dagen wandelen duizenden, gepakt en gezakt. dien weg op, want ieder moet z’n eigen zenden meenemen naar boven. Van verre zien al die menschen er uit als drijvende wolken, sommige blank en ijl, zoodat je er haast doorheen kan kij ken en andere donker, bij 't zwarte af soms. Eten doet hij bljiib^niet. Hij lijdt boete voor zijn zonde En heeft heusch oprecht verdriet. U zoudt hem haast niet herkennen. Werk’lijk, 't is een 'naar gezicht, Want hij ziet zoo bleek en mager En heeft ook nog last van jicht. t Was mooi weer, mooier dan T In de groote vacantie was geweest, zooals Ada een beetje spijtig opmerkte. Maar hoe dan ook, de stemming was uitstekend- Kees had zijn mondharmonica meege nomen. Onder hij wat laten verbouwen, dat er nog "n groote gezellige kamer bij kwam om in te feesten. En vandaag, als hjj thuis kwam, zou hij dadelijk het groote vette En van een ander dorp kwam een rijke molenaar en die zei: „Je bent nu arm geworden en ik heb een knecht noodig. Wil je bij mij in DE EZELS 179. De thuisreis ging lang niet zoo vlug als men aan vankelijk gedacht had. En toen het avond werd, moest Jan Muil 1 Nikkertje nog op zijn schouders nemen ook. 178. Een eindjé verder deed Beer de Bruin een erg grappige ontdekking. Daar hing een aapje aan een boom, die hem probeerde te pakken. Hij maakte er "n spelletje van en vergat, dat hij verder moest. 177. Met Ooi Ifant ging het precies hetzelfde. Hij liep ook te suffen en liep met z’n teenen tegen een grooten steen. Daar olifanten groote teenen heb ben, was dat heel erg.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1930 | | pagina 14