EEN WANDELING
DE MOLENAAR EN ZIJN
KNECHT
DE LOOZE STREKEN VAN
DE REISVEREENIGING VAN JAN MUIL
VAN ALLES WAT
11
DOOR RO KOPUIT
DE B.L.N.S.
«M
Hoe Grimbaard de Das te&en den Koninè ten gunste van
Reinaart sprak
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN
II
Vrij naar het Daitsch
zijn Trpinr knielde voor z’n bed neer
TANTE LINA
Van geboorte was hij Das.
haalde hjj al spoedig s’n haas tn.
allebei
De doodsengel stond hem al op te wachten
In
EEN TAALKUNDIGE PUZZLE
A. L.
lenaar. Hij vond ’t fijn, dat hij weer te
rug ging naar de aarde en hij nam zich
voor, het er goed van te nemen.
Onderweg overlegde hij, dat hij er nog
een koe zou bjjkoopen en zijn huis zou
Na de Bever kwam een ander.
Weet je wie het nu wel was?
Grtmbaard, zoon van Reinaarts
broeder,
Maar hij is het niet alleen.
Want ook Gij meneer de Wolf.
Bent zeer dikwijls heel gemeen.
Isegrim sprak toen vol woede:
„Nimmer heb ik Rein bezeerd,
Dus dat vreeselijke liegen,
Hebt gij van uw oom geleerd."
„En tot slot van al die rampen,
Kwam de eigenaar en stak.
Nu dat arme brave Reintje,
„Wel, wat dunkt u mijne Heeren,
Is u zulks al niet genoeg,
En vindt u den dood van Reinaart,
Inderdaad niet véél te vroeg?"
„Even wil ik u nog zeggen
Oom is een rechtvaardig man,
Jaren leeft hij als een monnik,
Doet zijn best zooveel hij kan.
HIJ heeft in de laatste tijden.
Misschien klinkt 1 wel wat raar,
Heelemdal geen vleesch gegeten,
Da’s natuurlijk heel erg naar.
Hij heeft zijn kasteel verlaten,
En leeft eenzaam in een kluis.
Toch zou hij ’t A
Voor een prachti]
Dorst en honger
t willen ruilen
heerenhuis.
jdt mijn oom
thans;
Den daaropvolgenden dag stierf zijn
knecht. en daar die veel minder te dra
gen had, haalde hij al spoedig z’n baas
In en ze liepen samen een eindje voort.
De baas had een goed en gemakkelijk
19
ge
HJ1
ge
zo:
m<
elj
mi
Da
„Isegrim", zoo sprak die Grimbaard,
En hij zei 't met waren moed,
„Weet, het is een oud gezegde,
,,‘s Vijand* mond spreekt zelden
goed"
,,’k Weet, mijn oom is niet gemakk'
lijk,
61
es
m
w
be
VI
77
de
vl<
ja
T I
ge
be
vei
aa
aa
1
pa
we
gel
wo
sta
on
na
vai
S.
Ui
vo<
gei
da
me
en
hel
te
1
vcx
da
Pei
dei
en
1
t
hel
me
dei
bej
eer
woi
sle<
bec
woi
i<
raa
z
zig<
s
ma
E
de
wa;
ken
anc
ver
alg<
van
niel
aan
den
van
ove
noo
belt
vim
N
par
legt
rist
was
de
ster
eisc
kin,
de
ven
blni
ten
D
■chi
zijn
elge
ten
effl
N
den
tegt
rint
H
wor
ma;
zuil
Een
gevi
wel
of 1
algt
vlot
ons
ten
en
wor
ove:
ove:
ults
tior
Zuil
reft
van
mei
D
Fra
toej
maf
van
voo;
delj
»C»xJooJ
o t. m k ooi Z W Akn
struikheide ook
rfkar tusschen stond
Kees graag een
Waterbeek was blij, dat hij ten minste
weer wat zou kunnen verdienen en hij
begon te schreien. Want opeens zag hjj
duidelijk, hoe verkeerd hij tot dusverre
had geleefd. HIJ beloofde God in stilte,
dat het anders worden sou en hij heeft
zijn belofte gehouden.
Toen hij wéér den weg opliep naar
den Hemel, had hjj maar een klein pak
je te dragen.
het bosch waren de paddestoelen
volop te vinden. Als bijzonderheid vond
Henk een bloemkoolzwam (flg. 3). Uit de
beschrijving, die hij eens gelezen had,
wist Henk, dat deze paddestoel erg lekker
is om te eten.
Laatst hebt gij dien armen Reinaart
Met uw tanden erg verwond.
Toen u hem weer nijdig losliet.
Wist hij niet meer waar ie stond.
Noemt u dat nu edelmoedig.
Van een heel veel sterker beest?
O, ik moet er niet aan denken.
Bijna was hy dood geweest."
die omstandigheden was het
bosch spoedig bereikt Op de vochtige hei
even voor het bosch stonden nog prach
tige klokjesgentlanen (fig. 1). Zelfs stond
er een witte tusschen.
Kinderen zweven meestal gemakkelijk
dien weg over, want gewoonlijk hebben
ae weinig of niets te dragen, maar men
schen die lang geleefd hebben, ja, die
hebben maar al te dikwijls een heelen
last van zonden mee te sleepen.
Heel slechte menschen brengen het
niet eens tot boven. Ze vallen neer on
der hun last en later komt de duivel al
les oprapen, wat in de Hemelstraal is
blijven liggen.
De molenaar Waterbeek was de rijk
ste man van den heelen omtrek, maar
nu lag hij op sterven en al z’n rijkdom
kon hem niets meer baten. En midden
in den nacht ging zijn ziel, beladen met
een grooten bundel zonden, den weg naar
den hemel op.
Het was echt weer voor een wande
ling. Dat vonden ze allemaal. En Henk
vond het wel gezellig nu hij voor de
laatste maal met de club kon uitgaan.
1 Zou ditmaal weer een boschwandellng
worden. Henk verlangde erg naar het
viooltjesbosch. HU hoopte er ook nog
enkele paddestoelen te vinden. V
Klokje»-
9 e*
k aslla*. t «t.
dl; l.-
Gevraagd twee goede Hollandsche
woorden op te geven, die bij elkaar pas
sen en waarin tezamen minstens K’s
en evenveel E’s voorkomen.
Kees snuffelde wat met zijn neus dicht
bij den grond en zoo vond hij een aardig
oranje zwammetje (flg. 4). Voorzichtig
groef hij het uit en liet het van verbazing
bijna vallen, wantonderaan zat een
doode rups. Gelukkig kon Henk weer in
lichtingen geven. Dat schlmmeltje heeft
de heele rups uitgezogen en nu groeit
het vruchtllchaam er uit.
Een oogenblik later had Tilly wat aar
digs, héele kleine paddestoeltjes, elk met
een knolletje. Toen Henk later in zijn
boeken ging nasnuffelen, bleek het de
knolletjescolllbia te zijn (flg. 5).
Van de herfstkleuren was nog niet veel
te zien.. Wgl wgren er mooie roode bes
sen té ^WSSu’t Was een werkje voor
de meisjes om mooie herfstboeketten te
maken, ’t Begon met Geldersche roos.
Daarvan stonden toeiValllg veel struiken
die volop bessen hadden. Verder was er
veel bitterzoet. De meeste bessen waren
al rood, maar hier en daar was de over-
gang van groen in rood duidelijk te zien.
Prachtig waren ook de hopranken. Die
slingerden zich overal doorheen. Ook
van de hop werden een paar ranken mee-
Natuurljjk was
prachtig in bloei,
zonnedauw, waarvan Kees graag
paar plantjes wou meenemen. Ze waren
prachtig rood (fig. 2) en de kleverige
druppeltjes schitterden in ‘t licht. Hier
en daar zat een restje van een vlieg of
mug aan de blaadjes gekleefd. Voorzich
tig groef Kees met zijn mes de plantjes
uit en deed ze in. zijn zakdoek, die hij
in de sloot vochtig maakte.
Nu werden nog wat eetbare padde
stoelen gezocht om thuis te bakken en
zoo werd de terugtocht aanvaard. Bij
Gerrit en Jan werden de paddestoelen
gebakken, waarna ieder weer smakelijk
zijn deel oppeuzelde.
Kees bracht zijn zonnedauwplantjes
naar huls en zette ze op een schoteltje
in de zon. Den volgenden dag wilde hij
ze eens een stukje eiwit geven en eens
zien, of ze dat net zoo goed lustten als
een vlieg of een mug.
Henk had grondige Informaties inge-
wonnen en gehoord, dat hij vóór Oc
tober niet behoefde te beginnen. Wel
moest hij allerlei dingen aanschaffen. Het
voornaamste was een microscoop. Die
zou begin volgende week arrlveeren, zoo-
dat hij voor de eerstvolgende bijeenkomst
allerlei dingen wou laten zien.
Na deze besprekingen ging de club uit
een blij, dat er nog zulke mooie dagen
In S.ptember waren.
„Meer heb ik u niet te zeggen",
Zeide Grimbaard fier en luid.
Daarna boog hij eerbiedwaardig,
„Heeren, mijn pleidooi is uit."
’t Was een kip, zij heette Koppe,
Reintje had haar net vermoord.
Kanteklaar, haar eed’le vader,
Vond 't werk'Hjk ongehoord.
Reintje had de arme Koppe,
Zoowaar 't kopje afgehapt.
Dit moet nu de koning weten:
Kanteklaar ging op hem af,
Want die laatste streek van Reinaart
Was toch wel wat al te laf.
Juist had Grimbaard uitgesproken.
Of zij zagen Kanteklaar
Heel bedroefd den berg afkomen,
Hij liep treurig voor een baar
Op die baar lag bleek en koude
't Lijk van een bemind persoon.
Ja. het is een waar gezegde.
„Ondank, dat is 's werelds loon!*
Grtmbaard liet hierop weer volgen,
„Liegen heb ik nooit gedaan,
Maar gij hebt mijn oom bedrogen,
Ja. daar kan ik vast op aan.
Hebt gij hem niet in het donker.
Op een leelijke manier.
Stil bedrogen en bestolen?
’k Wed zoo doet geen ander dier.
Hij gaf u als goede vriend eens.
Zulk een prachtig, dikke schol,
Graag had hij ze zelf gegeten,
Want op schollen is hij dol.
En wat gij deedt voor dat offer.
Vind ik wel een beetje kras.
Want gij gaaft hem toen de graat
maar,
Of het 't heerlijkst kluifje was.
Met het spek precies 't zelfde,
Gij at ’t heelemaal alleen,
Even wil ik u nog zeggen.
Dat gij'hebt een hart van steen!"
genomen. Van een paar waren de ranken
niet los te krijgen van de elzenstruiken,
waar ze zich met kleine weerhaakjes aan
gehecht hadden. Toos merkt op, dat de
ranken steeds naar rechts draaiden om
het steunsel.
Toen er voor elk gezin een aardig
herfst-boeketje bij elkaar was, werd er
nog even gerust, waarbij Tilly een groot
vel papier voor den dag haalde. „Hier
op moet een brief voor Reinders ver
schijnen”. riep zij en zelf begon ze vol
ijver het voorbeeld te geven. Daarna volg
de Henk, toen Ada, Toos, Jan, Gerrit,
en tenslotte Kees.
fe
leven gehad, zonder zorgen, en hij had
dolgraag nog wat blijven leven. De
knecht was blij, dat er nu een einde was
gekomen aan zijn armoedig bestaan
„Peter", zei de molenaar na een poos
je. „Ik kan haast niet meer voort. Wil
je me niet een beetje helpen dragen? Jij
hebt lang niet zoo veel als ik en jij bent
't zakkendragen gewend”.
Peter was altijd een trouwe knecht ge
weest en goedig nam hjj nu den zwe
ren zak van z’n baas over.
„Nou gaat 't als gesmeerd”, lachte de
molenaar. Maar hij kwam toch nog niet
goed vooruit, omdat hij telkens omkeek
naar de aarde, waar hij 't zoo goed had
gehad. En zoo stond Peter het eerst voor
de poort van den Hemer.
De Doodsengel stond hem al op te
wachten en Peter vertelde, hoe het kwam,
dat hjj twee vrachten te dragen had.
„Laat ze maar voor de poort staan”,
zei de engel vriéndelijk.
Na een poosje kwam ook de molenaar
aanzetten. Hjj schrok, toen hij zijn
grooten zak naast het bundeltje van zijn
knecht zag staan, want hij had al ge
hoopt. dat hjj er nu van af zou wezen.
„Enkel dat kleine pakje is van mij”,
loog hU tegen den Engel.
„Zoooo?" zei de Engel. „Weet je dat
héél zeker?”
„Ja”, jokte de molenaar weer.
„Dus JU weet heel zeker, dat het klei
ne pakje van jou is en ik weet heel ze
ker, dat het grootste pak van Jou is”, zei
de Engel. „Nou, dan hooren ze
van jou”.
Terwijl de molenaar nog over de lo
gica van den Engel nadacht, zag hij hoe
de beide pakken bijeengebonden werden
tot een heel grooten bundel. En de En
gel zei op strengen toon:
„Met dien last zou Je alleen nooit hier
gekomen zijn. Je zou op den weg zijn
blijven liggen en de duivel zou je daar
hebben opgeraapt. Terwllle van jc bra
ven knecht, die voor Je gebeden heeft,
krijg je nog een kans. Ga terug naar de
aarde. Daar zal ik je zondenpak over jc
uitstrooien en je kunt met goede voor
nemens een nieuw leven beginnen. Zorg,
dat je er een goed gebruik van maakt”.
„Daar kom ik goed af”, dacht de mo-
■R.U fel-adl g e
spek moest hU hebben in overvloed.
Het ging zoo heerlijk bergaf en de
molenaar schoot flink op, nu hij niets
meer te dragen had. Daar zag hij z’n huis
al liggen met den netjes geverfden mo
len. Maar er zweefde Iets donkers In de
lucht boven het huis. En de molenaar
liep zoo hard hij kon om nog thuis te
wezen eer er een onweer losbarstte.
Op denzelfden tijd vroeg Peter boven
in den Hemel:
„Waar zou de baas zoo lang blijven?
Ik heb hem toch helpen dragen?"
En de Engel antwoordde:
„Niemand kan de zonden uitboeten
van een ander; dat moet eenieder zelf
doen. En menigeen moet tweemaal den
weg afleggen, eer hij in den Hemel
komt.”
Bij die woorden maakte hij het aon-
denpak van den molenaar open en
een bliksemstraal viel er uit naar be
neden, precies op den molen, die opeens
in volle vlam stond.
Op dat oogenblik keerde de molenaar
terug tot het leven.
Met groote moeite werd hij uit de
vlammen gered en bij zijn buurman bin
nen gedragen. De molen, het huis, de
schuren vol met graan, de stallen vol
vee, alles, alles werd dóór het vuur ver
slonden en de rijke molenaar was straat
arm geworden.
Zjjn vrouw knielde voor z’n bed neer.
„Nu moeten we van voren aan be
ginnen”, schreide ze. „Moge God ons
helpen!”
Zoo maar in een grooten zak.
Maar het is goed afgeloopen.
Dank zij Reinaarts slimmen aard,
Want een doodgewone slager,
Is bij onzen Vos niets waard."
Op het bovenstaande plaatje zie je
twee blijkbaar doode ezels afgebeeld.
Als je nu twee lijnen verandert, maak
je de beesten weer springlevend.
Hoe?
Kijk maar hiernaast. Maai je moet de
teekening nu van opzij bekijken. Dan
zie je twee galoppeerende paarden.
De weg naar den Hemel is lang en alle
dagen wandelen duizenden, gepakt en
gezakt. dien weg op, want ieder moet
z’n eigen zenden meenemen naar boven.
Van verre zien al die menschen er uit
als drijvende wolken, sommige blank en
ijl, zoodat je er haast doorheen kan kij
ken en andere donker, bij 't zwarte af
soms.
Eten doet hij bljiib^niet.
Hij lijdt boete voor zijn zonde
En heeft heusch oprecht verdriet.
U zoudt hem haast niet herkennen.
Werk’lijk, 't is een 'naar gezicht,
Want hij ziet zoo bleek en mager
En heeft ook nog last van jicht.
t Was mooi weer, mooier dan T In de
groote vacantie was geweest, zooals Ada
een beetje spijtig opmerkte. Maar hoe
dan ook, de stemming was uitstekend-
Kees had zijn mondharmonica meege
nomen.
Onder
hij wat laten verbouwen, dat er nog "n
groote gezellige kamer bij kwam om in
te feesten. En vandaag, als hjj thuis
kwam, zou hij dadelijk het groote vette
En van een ander dorp kwam een rijke
molenaar en die zei:
„Je bent nu arm geworden en ik heb
een knecht noodig. Wil je bij mij in
DE EZELS
179. De thuisreis ging lang niet zoo vlug als men aan
vankelijk gedacht had. En toen het avond werd,
moest Jan Muil 1 Nikkertje nog op zijn schouders
nemen ook.
178. Een eindjé verder deed Beer de Bruin een erg
grappige ontdekking. Daar hing een aapje aan een
boom, die hem probeerde te pakken. Hij maakte
er "n spelletje van en vergat, dat hij verder moest.
177. Met Ooi Ifant ging het precies hetzelfde. Hij liep
ook te suffen en liep met z’n teenen tegen een
grooten steen. Daar olifanten groote teenen heb
ben, was dat heel erg.