DE LOOZE STREKEN VAN
REINTJE DEN VOS
VADERS LANGE BROEK
DE LAATSTE GROOTE
BIJEENKOMST
T KRUIDJE-ROER-ME'NIEl
DE REISVEREENIGING VAN JAN MUIL MCTPLAATJESVAN
I
<T)ick Leeuwaard
H
DOOR RO KOPUIT
61
DE B. L.N. S.
r S*kv«
klaver -
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN
J
III
Waarin Kante klaar zijn nood klaa&t
I
.JCanteklaar!
i
Wat was het een begrafenisgezicht
„Kijk eens, vrouw,” sprak hij
o
be-
schitterende
Knip, knip! ging de schaar
d. M.
'4
Het kruidje-roer-me-niet voor de aanraking en na de aanraking
i
49
ai
hC
I
e
i
I
t
Onder leiding van Jan en Gerrit werd
Ijverig gewied, zoodat het kopje thee, dat
mevrouw van Voorden om vijf uur rond
deelde allen heerlijk smaakte.
Als besluit van den dag vroeg Relndert,
of hjj zijn tuintje aan Kees mocht over
zijn
met
dat
.de
•P
ge
et
bi
te
v
d
li
z
v
V
11
11
tl
g
t
2
d
1
1
t
t
Op
van
reeds
G:
de
nt
de
ec
in
g*
H
wi
oc
to
1
t
s
e
1
z
8
e
1
he
ds
de
de
ui
ea
de
lh
de
he
he
di
ee
lei
M
dr
kv
M
ee
vo
re
st<
g<
el
st
te
al
d<
hi
h<
vc
g<
bi
fr
Wl
g
g
1<
h
si
11
11
u
V:
1
I
1
I
I
1
1
1
1
1
n
tl
si
n
v
a
P
e<
Ir
at
U
r
VI
Vervelende menschen zijn het die
kruidjes-roer-me-nieU
Waarschijnlijk zul je wel weten,
deze uitdrukking ontleend is aan
plantkunde, want het eigenlijke kruit
Je hebt allemaal wel eens de uitdruk
king gehoord: Die jongen of dat meisje la
een echt kruidje-roer-me-niet. We bedoe
len daar dan mee, dat dit kind nergens
tegen kan en bij het minste of geringste
uit zijn humeur Is.
Nog een ander,-wat verder verwijderd
familielid, kostte heel wat zweetdruppels
voor het in den tuin zoo goed mogelijk
uitgeroeid was. ’t Was het varkensgras,
een plant met sterk kruipende stengels
en kleine rose bloempjes.
Tilly vond In haar tuintje een massa
klaverzuring (flg. 4). De aardige gele
bloempjes zaten er bij massa’s aan; de
blaadjes deden sterk denken aan klaver
blaadjes, vruchtjes zaten er ook al aan.
ook met de meldeplanten met hun tros
jes groene bloemen. Maar er waren ook
verschillende onkruiden, waar Henk aan
te pas moest komen om ze bU hun jula-
ten naam te noemen.
Zoo stond er bijvoorbeeld wilde boek-
weittfig. 3). Ada vond dat zulke aardige
planten, dat het haar speet ze te moeten
uitroeien. Maar Henk wist haar aan t
verstand te bruggen. dat wilde boekweito<
zwaluwtong een buitengewoon lastig on
kruid is. Wel is de plant verwant aan da
boekweit en heeft ze net zulke drie
kantige vruchtjes.
en de hulp van
Blawwc
jaar de reddingsboot zien uitgaan en
ook een tocht gemaakt naar de plaats,
waar de zeedistels groeien, de „blauwe
stlekels”, zooals de Terschellingers ze
noemen. Nu, stekelig waren ze wel (flg. 1)
Maar nu? Er stond haast evenveel on
kruid in den tuin als er gekweekte plan
ten waren. Om te beginnen groeiden
overal brandnetels. Die waren gemakke-
lljk genoeg te herkennen. Zoo was het
Daarin stond o, Heer, geschreven.
Dat ge in uw heele rijk,
Allen vrede had geboden,
En ik gaf u groot gelijk.
Ook vertelde hij mi) dat ie,
Thans weer werd een kluizenaar.
En ging boeten voor zijn zonden,
Maar het was niet eerlijk waar.
Eerst liet hij mi) zien zijn boeken.
Later weer zijn rozenkrans.
En deed vriéndelijk en aardig.
Waagde weer een slimme kans."
itpees
moet.
Kom je dus zap meteen met die broek
aan beneden?”
„Best hoor!" antwoordde vader nog wat
slaperig.
Moeder ging dus naar beneden en was
hoogst verwonderd dat ze daar groot
moeder en Marie al aantrof. Dat ge
beurde zoo goed als nooit, want Marie
was een eerste langslaapster en groot
moeder kwam anders nooit vóór negen
uur beneden.
.Door die woorden was ik blijde.
En ook tevens onbevreesd.
Want zoo Hef en zoo zachtmoedig,
Is die Rein nog nooit geweest.
Daarom ging ik met mijn kind’ren,
Wand’len om den buitenmuur,
Steeds zoo binnen een omheining,
Gaat vervelen op den duur.
Toen gebeurde er iets vrees’lijks.
Want Reinaard was op een draf,
Stiekum door de haag gekomen.
En sprong listig op ons af.
Hij greep nu een van m’n kind’ren,
Nam de arme kleine mee,
Toen 'k het hem jamm'rend terug
vroeg,
Zeide hij gewoonweg„Nee!"
Na dien tijd had ik, o Koning,
Van dien Rein geen dag meer rust
Dag en nacht stal hij m’n kind’ren
At ze op naar hartelust.
Van mijn vijftien lieve kind’ren
Heb ik deze vier nog maar,
U begrijpt dus eed’le Koning,
Voor een vader is dat Hu»
En mijn arme dochter Kippe,
Die v dood hier voor u ziet,
Roofde hij mij kort geleden,
'k Zeg het u met veel verdriet.
Daarna zeide Kanteklaar nog,
Met een vadertraan in 't oog
..Ach, heb meelij eed’le Koning,
Daar 'k geen enkel woordje loog.
En help mij met uwe daden,
Ook al zijn ze nog zoo klein.
Want dan zal ik grooten Nobel,
Heel m’n leven dankbaar zijn.’'
Kanteklaar die ging voorop nu.
Met zijn veeren sloeg ie rouw,
En hjj veegde af en toe ook,
Tranen af met zijne mouw.
Aan de baar daar liepen ook nog.
Heel deemoedig aan een hand.
Twee gebroeders van de doode,
't Waren Kantaart en Kraaiant.
Ieder van die beide hanen,
Hield een waskaars in den poot.
En zij waren luid aan ’t huilen.
Want hun zuster was nou dood.
Kopp’s zusters Pinke en Sproete,
Droegen samen nu de baar,
Ook zij waren droef te moede,
Want ’t verlies was wel erg zwaar.
Kanteklaar trad weer te voorschijn,
En hij zeide: „Eed’le Heer,
Wat ik u thans ga vertellen,
Da’s waar, op mijn woord van eer.
Toen de winter pas voorbij was,
In ‘t begin der maand April,
Was ik trotsch op al m’n kind’ren,
U weet wat dat zeggen wil.
’k Had acht zoons en zeven dochters
Ach, wat toas ik innig blij.
Ja, zij waren vet en sterk,
Liepen keurig zij aan zij.
Meestal waren zij in 't park.
Waar een muur omhenen was,
Vroolijk gingen zij daar spelen,
Tusschen bloemen en in 't gras.
O, het was daar heerlijk veilig,
Want in 't midden stond een schuur,
Waarin vele honden waren,
Dus een roover had 't zuur.
Dat geluk benijdde Rein ons,
Ach, wat had dat beest 't land!
Dikwijls liep hij^om den muur heen,
Zelfs stond hij eens op den rand.
En hij legde ons zijn lagen.
Maar de honden waren voor,
Want zij kennen onzen snoodaard,
Op hun duimpje, door en door.
Even hadden wij het rustig,
Bleef die Rein gelukkig weg,
Maar 't geluk zou niet lang duren,
Of wij kregen al weer pech."
Kanteklaar keek nu heel droevig.
Ach, zijn hart deed hem zoo zeer,
Zooveel narigheid te zéggen.
Was te veel op eenen keer.
„Rein kwam thans gekleed als
monnik.
Gaf mij heel bedeesd een brief,
Die voorzien was van een zegel,
Dus had ik geen enk'le grief.
een keer kwam vader heel laat
zijn werk thuis; de lamp brandde
en het eten stond op tafel. Wij
waren dat niet gewoon van hem, want
In alle opzichten was hij anders een man
van de klok.
schaar, naald en draad en begon aan
haar werk. Knip, knip, ging de schaar
en een flink stuk van de pijpen ging er
af. Netjes naaide ze nu de naadjes weer
om en was na een uurtje klaar met haar
werk.
„Wat zal vader morgen blij zijn’’, dacht
ze en zocht gauw haar warm bedje weer
op.
Merkwaardig! Ook moeder dacht bij
zichzelf; „Kom, laat ik vannacht dat
karweitje maar in orde maken. Hjj zal
het toch zoo op prijs stellen, als hij
morgen met zij- nieuwe broek aan naar
kantoor kan. Hjj houdt toch zoo van
grijs. Kom, laat ik dat nu maar voor
hem doen.”
Ze wachtte tot vader vast was inge
slapen, ging toen stilletjes naar beneden,
haalde het naaimandje te voorschijn,
nam er de schaar uit en dacht: „Hij
was een heel eind te lang ik zal er
dus maar een flink stuk afnemen."
En een oogenblik later lagen er een
paar flinke manchetten op den grond,
die van de broekspijpen waren afge
knipt. De handige dame had weldra al
les weer netjes omgezoomd, nam nu de
broek mee naar fk slaapkamer en ging
kalm weer naar bed. Even moest ze
lachen, als ze aan het gezicht dacht, dat
haar man den volgenden morgen wel zou
zetten, als hjj zijn nieuwe broek aan kon
trekken.
De nacht ging verder zonder stoornis
voorbij en den volgenden morgen was
moeder al vroeg op. Ze wekte haar man
en sprak: „Zeg man. Je moet die broek
aanstonds nog eens aantrekken; Ik moet
Het tuintje van Relndert vertoonde ook
een bonte verscheidenheid aan onkrui
den. Het meest viel een plant op met
groene, donkergevlekte bladeren. De bloe
men waren rose en zaten zooals Henk een
beetje schoolmeesterachtig opmerkte, aan
een aar (fig. 5). De naam was, zooals
Henk zei: perzikblad of, bloedblad. Er
komen ook planten voet met witte in
plaats van roode bloemen.
nimmer bang
meer.
Want ik heb een eed gedaan.
Nooit zal ik meer vleesch gaan eten.
Ja, daar kun je van op aan.
Maar nu moet ik werk’lijk henen.
Mijn gebeden wachten mij.
En 'k moet tele lied'ren zingen.
Want die hooren er ook bij."
en de mooie Nauwe kleur, die de bloemen
zoon bijzonder mooi voorkomen geeft,
was nog 4n volle fleur aanwezig. Van het
zeerake/ (flg. 2) had Henk een paar
mooie planten gedroogd. Toen alles be-
roer-me-nlet is een plantje. Van de hon
derd Nederlanders echter hebben zeker
negentig dat plantje nooit gezien en Ik
geloof, dat de 1- -ers van deze Jeugdru
briek dit aardige plantje ook niet zullen
kennen en daarom zal Ik er hier eens een
beetje van vertellen.
Het Kruidje-roer-me-niet komt in
Europa bijna niet in het wild voor. Zjjn
vaderland is West-Indlë: daar groeit het
als onkruid langs wegen en paden: bjj
duizenden treft men daar die plantjes
aan. Op Suriname op de cacao-plantagea,
op Curacao, Bonaire en Aruba, door ge
heel onze West is het plantje verspreid.
Je kunt echter in de broeikassen in
ons vaderland ook het Kruidje-roer-me-
niet wel eens bewonderen en leder, dia
lóór het plantje staat moet de proef eens
nemen, of het werkelijk zoo gevoelig ia.
als men wel zegt. Prachtig staat op een
gegeven oogenblik het plantje in zjjn aar
den pot te bloeien. Het spreidt zjjn fijne
blaadjes naar rechts en links uit; even
raak Je met Je vinger een takje aan en.,
in een oogenblik schrompelen de blaadjes
samen. Ze vouwen zich als het ware sa
men en de takjes hangen treurig naar be
neden. Dat duurt zoo een poosje en ein
delijk komt het plantje als ’t ware weer
tot zich: het spreidt weer zijn takjes en
blaadjes uit enis weer van den schok
hersteld. Herhaal Je echter deze proef een
keer of tien achter elkaar, dan zul je
zien, dat het plantje er last van krijgt,
want steeds langer duurt bet dan, vóór
het plantje weer tot rust en kalmte ia
gekomen.
Het Kruidje-roer-me-niet behoort tot
de plantenfamille der Mimosa-achtlgen
en merkwaardig, al de exemplaren, die tot
deze familie behooren, hebben dezelfde
eigenaardigheid als het Kruidje; doch
lang niet in dezelfde mate!
Misschien ken je de Mimosa wel. dat
aardige plantje, dat in de wintermaanden
in gevlochten rieten korfjes dit Italië en
Zuid-Frankrjjk bij duizenden exemplaren
in Holland en Noord-Dultschland wordt
ingevoerd. Nu deze planten zijn ook
zeer gevoelig en moeten daarom voorzich
tig behandeld worden.
Ook behooren tot deze familie eenige
boomsoorten, die haar bladeren bij hevl-
gen wind en regen opvouwen en ze eerst t
weer openen, als* de natuur geheel tot
kalmte is gekomen.
Als slot van dit opstel geef ik je hier
nog een afbeelding van het Kruidje-roer-
me-niet, waaruit je duidelijk kunt zien,
hoe het geheele plantenllchaam als *t
ware zich samenvouwt na de aanraking.
M.
„Wat is dat?" riep ze dan ook hoogst
verbaasd. „Nu al op?”
„Ach ja,” antwoordde grootmoeder.
„Ik wou dezen morgen eens voor de thee
zorgen.” „En ik ook," voegde Marie er bij.
De ontbijttafel stond al klaar het
wachten was alleen nog op vader, die
dezen morgen eens de laatste was.
Ook hij was een en al verbazing toen
de heele familie al zoo vroeg aan» de
ontbijttafel zat.
Aller oogen waren natuurlijk op hem
of liever op zijn broek gevestigd, toen
hU binnentrad.
Wat was het een grappig gezicht, dat
zich daar aan hun oogen vertoonde!
Vaders broek, die gister zoo buitenge
woon lang was. was nu buitengewoon
kort. Ze hing tot even over de knie.
Vader leek precies een schooljongen uit
de zevende klas
Als op commando weerklonk daar in
den vroegen morgen een lachsalvo, nog
luider dan gisteravond. Alle drie schud
den van 't lachen en konden geen hapje
brood naar binnen krijgen, want plotse
ling begrepen ze wat er was ge
beurd.
Nog lang zaten ze daar bijeen en ver
telden vader de grap, die hem echter zjjn
broek had gekot
„Ja," sprak moeder nu, „nu zullen we
met ons drieën geld bijeen moeten leg
gen om vader een nieuwe grijze broek
te koopen; maar laten we dan afspreken,
dat vader hem eerst in den winkel aan
past, opdat we zoo n avontuur niet meer
beleven.”
doen, wat mijnheer van Voorden dade
lijk goed vond. En vroeg Henk wat
zullen we de volgende week doen?
„Natuurlijk bramen zoeken,” antwoord
de Kees.
Dit voorstel werd met applaus
groet.
Daarna hield Henk een r
redevoering ten afscheid tot Relndert.
HU bedankte hem voor zUn gezellige
medewerking en eindigde met geheel
spontaan uit den toon te vallen: „Ouwe
jongen, t spijt ons allemaal, dat je
weggaat. Maar we hopen in de vacantle
je nog dikwijls te zien. We wilden je
zN> maar niet zonder meer laten gaan
en daarom geven we Je dez^, vulpen als
aandenken!"
Relndert dankte wat ontroerd, waarna
de club uitéénging.
Moeder was een beetje boos en vroeg
een ietsje snibbig: „Waar kom je toch
zoo laat vandaan, Herman? Waarom heb
je ons toch zoo lang laten wachten?,’’
Vader begon te .lachen en zei„Nou
moeder, dat zal ik je eens vertellen! Het
was aulk een mooi weer, dat ik zoo bij
mezelf dacht: ik kon wel eens een eind ie
omfietsen en de winkels eens bekaken.
Zoo reed ik dan ook door de Winkel
straat en.... opeens zag ik daar in de
uitstalkast van een grooten winkel iets
datmijn belangstelling gaande maakte.
Ik stapte af, keek eens voor het raam,
overlegde eens bij mezelf, stapte toen den
winkel binnen enkocht haar!”
.Maar wat dan. Herman?” vroeg moe
der ongeduldig. „Wat kocht je dan toch?
Je maakt me nieuwsgierig.”
„Nou die. broek natuurlijk! Die
prachtige grijze broek, die ik pas in de
uitstalling had zien hangen!”
„Ho!” sprak moeder een beetje teleur
gesteld. „En waar is die broek nu? Laat
het ding eens zien!”
Vader ging naar zijn fiets en haalde
van zUn bagagedrager een pakje, waar
mee hij naar binnen ging.
„Kjjk eens vrouw,” sprak hij. „En die
kost maar acht gulden.”
„Nou,” antwoordde moeder; ,,’t is niet
duur, maarh|j lijkt me toch niet
precies goed. Pas hem straks na t eten
maar eens."
NauwelUks was het eten gedaan, of
vader ging naar de slaapkamer, trok bet
nieuwe kleedingstuk aan en verscheen
nu triomfanteljjk ur;de huiskamer.
Moeder, grootmoeder en Marie keken
hem nu verwonderd aan en begonnen
onbedaarlijk te lachen. Verwonderd vroeg
vader: .Maar wat is er dan toch? Ben
Ik nu zoo belachelUk?”
Het drietal vertelde nu onder aan
houdend gelach, dat die broek veel en
veel te lang was. Het lijkt wel of je haar
gekregen hebt, Herman," zei grootmoe
der. „U komt zeker regelrecht van Groo-
tebroek!” voegde Marie er bij. Maar
moeder hield zich goed en zei dat ze ep.
als ze tijd had, wel eens een stuk af zou
nemen.
„Doe het dan een beetje gauw!” vroeg
vader, „want heusch, ik vind het zoon
aardig kleurtje.”
Daar bleef het dien avond bij en om
een uuj of 10 gingen allen te bed.
Grootmoeder kon maar niet in slaap
komen; ze lag maar altijd aan die
lange broek van Herman, haar zoon, te
denken. „Weet je wat," dacht ze, „ik sta
maar weer op en verkort die broek van
avond nog even. Het is een werkje van
niets en Herman kan dan morgenoch
tend dadelijk die broek aan trekken.”
Zoo gezegd, zoo gedaan!
Een half uurtje later was het werkje
gedaan en de broek over een stoel ge
hangen.
Ook Marie lag ten uurtje op haar bed
en kreeg toen ongeveer hetzelfde denk
beeld als grootmoeder. „Wat zal vader
tje blU zUn,” zoo sprak ze zacht, „als hij
morgen met zjjn nieuwe broek aan naar
■t kantoor kan gaan. Ach! vader is toch
boo goed en hef! Laat ik dat nu maar
eens vlug doen.”
Stilletjes daalde ze de trap af, haal
de het naaimandje voor den dag, zocht
De vacantie was om en de school weer
begonnen. Henk en Relndert hadden
nog vrij; Henk begon pas eind Septem
ber; Relndert moest half September
weer aan 1 werk zijn, 't Was dus voor-
loopig de laatste volledige bijeenkomst
en zooals vanzelf spreekt, was het lezen
der brieven ’t eerst aan de orde. Dat
nam heel wat tijd in beslag en gaf aan
leiding tot allerlei op- en aanmerkingen.
Natuurlijk moest er ook een atlas aan
te pas komen.
Relndert had een keurig kaartje voor
zichzelf geteekend van de Zuiderzee
werken en den afsluitdijk. Jan en Gerrit
hadden nog allerlei brokstukken van de
bergen verzameld, waar ze op geklom
men waren. Henk en Toos waren weer
vol over alles wat ze op Terschelling be
leefd hadden. Zjj hadden evenals verleden
nog eens kijken hoeveel er af
praat en bekeken was moest er nog wat
aan a'e tuintjes gewerkt worden. Al waren
ze verleden jaar weg geweest, dat had
niet veel gehinderd, want verleden Jaar
had Gerrit met een van de tuinknechts
183. Ook de olifant wond zich erg op tegerj den kroko
dil, maar op een gegeven oogenblik kwam Ko Njjn
aanstuiven en trok Ooi ifant aan «Un staart.
183. Ooi Ifant was van zulke grapjes echter heele-
maal niet gediend en voor Ko Nyn eigenlijk goed
begreep wat er gebeurde, had hjj een stevlgen
opstopper beet -
184. Krok Odll zette echter door en verdween, tot
groote droefenis der andere dieren, die duldeiyk
hun verdriet te kennen gaven, door tranen met
tuiten te hullen.