DE LOOZE STREKEN VAN 'REINTJE DEN VOS NAAR HET VIOOLTJESBOSCH DE REISVEREENIGING VAN JAN MUIL HOE IK MET O. L. HEER IN DE SLEE REED i is ra VAN ALLES WAT <LL)ick Leeuwaard I DOOR RO KOPUIT <®P DE WIP DE B. L.N.S. s? s I V, MET PLAATJES VAN ■T S I I '5-. mertje, waarin de arme Derksen op zyn OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN Bruin den Beer bedriegt Waarom Reintje zachte RO. FRANKFORT. 4 en den weg °P naar de woning van Derksen VOOR LIJNTREKKERS I Stu.kpwim ■-.di SI waarin Biddend volgde ik met een taschje. dat I t I 1 i urn ii i u*i j'ÏPI'l'm 1 1 W*14t Zwam, Zie. de wip gaat op en neer. En de kind'ren keer op keer, Gaan omhoog en dan omlaag, O! wat doen ze dat toch graag! Blijft de wip eens even (taan, Nu, daar stoor je je niet aan. Heb J’al eens een stoot gekregen. Wel, daar kun Je toch wel tegen? een van „Beste Brutn, ’k wil u wel zeggen. Wat dat nare eten was, 't Waren versche honingraten, Heusch ik eet nog liever gras. Maar ik moest ze toch wel eten, Want de honger plaagde mij. Nu heb ik er echter spijt van, Voel steeds schokken in m’n zij." Deze Lampert was een vakman, Van de allerbeste soort, O, wat kon die man En wat maakte hij vlug voort. Moet je maar eens verder hooren, Wat die Lampert heeft gedaan. Als ik alles ga vertellen, Zul je heusch verwonderd staan. Toen geloofde Bruintje alles, En verzekerde Reinaart, Dat hij ‘t vast en zeker doen zou, Want die honing was veel waard. En tot antwoord zeide Rein nu: „Eet maar zooveel als je lust. Je zult er pleister van hebben, Heusch, geloof mij maar gerust." Hup, daar ga je in de lucht, Maar plots zak je weer geducht. En je valt dan weer terstond Met je beenen op den grond! 1 t i t i F- vinnig bedekte I 1 1 I t 1 i 1 I I I kwam beetje door gezien winterweer, van kou en. den haard 1 1 I I 1 t 1 1 1 i c 1 c 4 1 goed werken, ■lug voort. „Met z’n tienen, da’s onmoog’lijk, Reinaart, houd nu toch je mond, En wees er toch van verzekerd, Ik eet graag m’n buikje rond." „Meen je ‘t waarlijk, gulzig Bruintje, Nu de man die Lampert heet, Woont hier vlak in de nabijheid. Hij kan timmeren zoo je weet. Kees haalde zijn mondharmonica voor den dag en onder het zingen van een vroolljk liedje stapten ze naar huis, heel wat vrooiyker dan op den heenweg. s‘ri&Zzzz/;iV ea wrong mjjn voeten In die ellendige vetleeren schoenen. ons jaar „Lach maar raak," dacht nu 't vosje, „Als mijn plannetje gelukt. Zul je niet zoo blij meer wezen, Dan voel jij je zelfs bedrukt.” En hij zeide luid tot Bruintje: „Laat ons nu niet langer staan, Maar een beetje voort gaan maken, Want het is in gindsche laan. Kijk, wij slaan dit kromme pad in. En 'k weet zeker dat vandaag, Als nu alles heel goed afloopt, Gij met honing vult uw maag.” Ja, dat zei het loose Vosje, Maar hij dacht: ,Jlj bruine reus. Strakjes bij den boom van Lampert, Kijk je leelijk op je neus." 1 1 o i 1 de arme Derksen op zijn leger stede lag. Kijk eens wat die jongen doet, 1 Eéne handje, zie ik goed. Laat hij los..... straks val je heusch Zoo maar op je kleinen neus! 190. De anderen gingen in gestrekten draf naar hun land terug, voldaan over de vele wederwaardigheden, die ze op reis hadden meegemaakt. een groote vier er onder. En Kees? Die was de gelukkigste van allemaal. Toen ze om drie uur eindelijk allemaal bij elkaar kwamen om een wandeling te gaan ma ken, hadden ze allemaal bedrukte ge zichten, behalve Kees. Die haalde zijn mondharmonika te voorschijn. Maar zelfs In de verte blonk een heel klein licht je: daar lag de woning van den armen Derksen, nog een paar minuten en de slee hield stil voor het armoedige huisje. Vrouw Derksen opende de smalle deur en een zestal kinderen, allen op klom pen sommige met groote gaten kwamen huilend achter haar aan. Eer biedig plaatsten allen zich in ’t gelid en lieten den priester met Onzen Lieved Heer bij zich, door. „Vrede zij u." wenschte de pastoor en ging door naar het armoedige slaapka- In bovenstaand rechthoekje heb ik een stuk of 1# vlinders en kleinere insecten geteekend. Nu moeten jullie eens probeeren om met een potlood vjjf rechte lijnen over, deze teekening te trekken, maar zóó, dat a. geen enkel beest geraakt wordt; b. na deze hjnentrekkery ieder Insect in een apart hokje zit. Allemaal probeeren, hoor? Kan je het niet klaargespeeld krijgen, kijk dan de volgende week maar even naar de oplossing. Aan den rand van het bosch stonden stulfzwammen. Sommige waren nog heelemaal gaaf en leken net bruine bal len, andere waren al rijp. Kees had er „Beste Brüin, ik wil ’t gelooven, Wel, als jij dan honing wilt. Dan zal ik je zooveel geven, Tot je honger is gestild. O, al waart gij met z’n tienen. En dat mèen ik," zeide Rein, „Dan zoudt gij t niet kunnen eten, Zou er te veel honing zijn." „Inderdaad mijn waarde Reinaart, Ik drijf niet den spot met u, Neen, ik spreek in vollen ernst. Beste Vos geloof mij nu." „Och," zei nu het slimme vosje, „Schei toch uit met uw relaas, Als ik alles zou gelooven. Was ik wel etn groote dwaas." Bruintje lachte om dees’ woorden. En hij dacht„O, het is fijn, Dat ik strakjes nu ga eten, "t Is een leuke baas die Rein." Maar wat schoot daar plotseling voor bij en streek neer op het hek? Het was een prachtige ekster; wippende met zijn staart bleef hij de kinderen brutaal aan- kyken (flg. 5>. Kees klapte in zUn han den en met ’n schuinen blik In hun rich ting vloog de ekster op en streek een eind verder neer in een boom. „Die rak ker,’’ meende Ada. „Waarop zou hij het wel voorzien hebben T’ „Misschien wel op je arm^jand." meende Gerrit. Dat was zoo’n gek Idee dat ze allemaal in den lach schoten. Ada had pas voor haar verjaardag een nieuwen armband gekregen, waarmee ze erg blU was. Dat koperen kruisbeeld, bevatte, den pastoor naar bulten. Daar wachtte reeds de koetsier van de pastorie met zijn slee op ons. De pastoor stapte achter in de slee en ik nam plaats naast Heinz, den koetsier, op den bok. 189. Maar Paardenburg was nergens te vinden. Krok Odil moest daar erg om lachen, mzar Jan Muil vond bet heelemaal niet leuk, want hij wus met Paardenburg erg bevriend. Toen nu Bruin de Beer dit hoorde, Sprak hij: „Beste Vos Reinaart, Zulke versche honingraten. Zijn voor mij echt zeer veel waard. Even wil ik je nog zeggen. Vos Reinaart je lijkt niet wijs, Want die versche honingraten, Zijn juist zulk een zoete spijs. Eed’le Reinaart wil mij helpen, ’k Zal je altijd dankbaar zijn, Om den honing nu te zoeken, Want ik vind dien toch zoo fijn." 191. Jan Mull, die de aanvoerder was geweest, was de eerste, die den vaderlandschen bodem betrad. „Geluk kig," dacht hij, „dat ligt achter den rug’’. Het leek wel of alles dien Woensdag tegen liep. Toos dacht, dat Ada er de schuld van was en Tilly meende, dat het door Gerrit. Maar Ada, die een bügeloovig was, dacht, dat het de spin kwam, die ze ’s morgens had. X Was zoo’n engerd, zoo’n groot harig beest. Toen ze den tuin inging om eens naar de bloemen te kijken, was de spin op haar gevallen, zoedat Ada nijdig in haar haren greep en het ongelukkige beest er halfdood uithaalde (fig. 1). Van dat oogenblik was haar alles te- gengeloopen. Er waren natuurlijk moei lijke algebra-sommen geweest, die nie mand had kunnen oplossen. Daarna was er een onverwachte aardrykskunde-repe- tltle geweest. Gerrit en Jan hadden -gevochten in de gang en daarvoor een eenlge linnen spreien, een paar kande- uur moeten terugkomen. Tilly had haar laars en eenlge kaarsen, benevens een Nederlandsche opstel teruggekregen met Den volgenden dag Derksen teven I Tot mijn vreugde kan ik er bij ver tellen, dat de kinderen van Derksen flinke jongens en later flinke lui in de maatschappij werden, dié goed hun brood verdienen. Heer! Geen nleuw-modlsche schoenen voor mijl Geef veel, geef alles aan de kinderen van Derksen, die misschien nu ook geen vader meer hebben. Help die kinderen. Lieve Heer!.... hoorde ik. dat was overgegaan tot een beter kreeg Ada toch zoo den schrik, dat ze den armband maar gauw in haar Zak stopte nen. Van mooie, fijne jongeheerenpakjes by ons natuurlijk geen sprake, elk jaar kregen we een nieuw. een ekster van blinkende voorwerpen hield, wisten ze allemaal wel. Maar nu was neen steyk pakje en een paar stevige vetlee ren laarzen, die ons het heele jaar moes ten dienen. Zuinig zijn op de kleeren, dat was bij ons de boodschap. Nu was ik toen ai een beetje „heer achtig" in mijn doen en laten en je kimt dus begrijpen, wat een hekel ik aan dte groote, grove boerenschoenen had, maar mijn vader maalde daar niets om en zei: „Doe je best maar, dat je gauw zóó ver komt, dat je zelf mooie lak schoentjes kunt verdienen!" Ik was misdienaar en moest ook dik wijls met onzen pastoor mee. als hjj er op uit moest om een zieke te bedienen. Op een keer nu werd ik midden in den nacht door mijn vader geroepen. Ik moest met den pastoor mee een be diening. De metselaar Derksen had een ongeluk gekregen en lag in zijn armoe dige hutje drie kwartier bulten bet dorp op sterven. Dadelijk was ik wakker! Vlug kleedde Ik me aan en wrong mijn voeten in die ellendige vetleeren schoenen, die onder mijn bed stemden. Ze waren wat ge krompen door het natte weer der laat ste dagen. Het was vinnig koud en een dikke sneeuwlaag bedekte de aarde. Rillend over al mijn leden, liep ik op een drafje over het kerkhof heen naar de kerk. De klok sloeg juist twaalf en ik huiverde beetje, toen ik langs die lange rij graven liep, waarop het heldere maanlicht viel. „Nu moest er eens een opstaan uit zijn graf," dacht ik, „en je achterna zetten!” Maar dadelijk daarop stelde ik me zelf gerust door tot mezelf te zeggen: „Kom; zoo gek zullen die dooden niet rijn om bij zoo’n vorst hun warme graven te verlaten!" De kerkdeur stond reeds op een kier ik ging dus dadelijk naar binnen en zag den pastoor de altaartrappen be stijgen. Biddend opende de geestelijke het gouden tabernakeldeurtje, nam uit de ciborie een H. Hostie, legde die in het gouden doosje en schoof dit in het zij- den beursje, dat hjj eerbiedig in den 'borstzak van zijn toog wegborg. legerstede lag. Een kwartiertje bleef hy met den zieke alleen en vrouw Derksen met haar kinderen en ook ik bleven in het keu kentje zoo lang achter. Wat zag Ik hier een armoe! En wat waren die kinderen van Derksen slecht gekleed! Ze hadden bundeltjes stroo in de uitgesleten klompjes, opdat hun voe ten warm zouden blijven by dit koude Ze klappertandden alten geen vuur brandde er In Misschien hadden ze dien dag ook geen warm eten gehad!.... Wat was Ik, vergeleken by deze kinde ren, dan nog rijk. Goede kleeren be schutten me tegen de kou, stevige schoe nen bedekten myn voeten. En wat had heeriyk gesmuld van de soep! Zonde, als Ik nog zyn muziek was niet in staat hen op te vrooiyken. In die stemming ging X naar het viooltjesbosch. Hé, daar kwamen ze vondst had allen weer wat spraakzamer gemaakt. En pratende liepen ze verder. Toen kwamen ze aan een wel. waar een prachtige heksenkring te zien was van de weldekringzwam! (flg. 4). Duideiyk was de kring te zien, waarin de padden stoelen stonden. Kees vond het de moeite waard om er «en oogenblik halt te hou den en er een foto van te maken. Intus- schen keken de anderen wat rond en vonden langs de sloot nog roode en bruine fopzwammen. En wat verder op zagen ze zoowaar ook nog een groote witte melkzwam. Vóór veertig jaar zoo vertelt de Dultsche schrijver Paul Keiler was ik een eenvoudige boerenjongen. Myn va der had een kleine boerderij, waarmee hy slechts door harden arbeid het brooi voor zich en zyn groot gezin kon verdie- gedachten den vrijen reden we nu met ons bta.se! toch even onder den Indruk. De hel vlak voor het bosch was wel niet zoo mooi meer als een paar weken geleden, maar enkele struikjes waren toch nog wel mooi In bloei en prachtig paars van kleur. En overal schitterden de splnne- webben als fljne glinsterende sluiers over de struikjes. 191 En tot groote verrassing van allen kwam een uur later ook Paardenburg aanhollen. Beer bad hem eindelijk gevonden. „Gelukkig", zeiden ze allemaal, „end goed, al goed”. En hij heeft toch zóóveel honing, Dat je dat in zeven jaar Absoluut niet op kunt eten, Zeker speel je dat niet klaar. Ja, dat alles zal 'k je geven, Als je nu heel lief wilt zijn, En voor mij gaat naar den koning," Zeide nu zeer vriend’lijk Rein. Ik vanmidd warme erv zou klagen! Daar kwam me plotseling in de ge dachten, hoe Ik daar net In de slee elgeniyk al had geklaagd I Ik had On zen Lieven Heer om nieuwe, deftige schoenen gevraagd en dat terwijl hier.... zoo goed als niets was!.... De pastoor opende de deur en wy ij len gingen naar binnen. Ik spreidde een der meegebrachte spreien over de tafel uit, plaatste daarop de kandelaars met de kaarsen en daartusschen het kruis beeld. De priester plaatste het gouden doosje op de tafel en bad. Eerbiedig nam hy de Heilige Hostie er uit, hief die in de hoogte en sprak: „Het Lichaam van onzen Heer Jezus Christus beware uw ziel ten eeuwigen teven." Toen ontving de zieke de H. Hostie.... en wy gingen kort daarna weer heen! Ieder zocht zyn oude plaatsje in de slee weer op. Lustig draafde het paardje over den sneeuwweg en.... ook nu weer moest Ik nadenken X was ons te koud om te praten. Nu reden we daar met ons drletn naar huls terug! De beste van X gezel schap was by Derksen achtergebleven! En ik vroeg Onzen Lieven Heer nederig vergiffenis voor X geen Ik Hem In de heenreis had durven vragen. Neen, O. L. dolle pret in om er tegen te schoppen, zoodat een wolk van sporen omhoog ging (flg. 2). Ook waren er een paar, die heelemaal verdroogd waren en net als schoteltjes op den grond stonden. Gentianen waren er nog volop: prach tig stonden de klokjes, wyd open in de zon; de houingmerken waren duldeiyk als witte stipjes te zien. En dan waren er nog de zonnedauwplantjes in hun volle pracht. Enkele waren volop In bloei. Iets wat alleen by heel zonnig weer te zien Is. En dan waren er nog de groote plekken waar het warkruid had huis gehouden. En toen gebeurde er ietsKees vond tets, dat hen allemaal in een goede Stemming bracht. Het was een heel bij zondere paddenstoel: een vogelnestjes- zwam (flg. 3). En hU leek werkeiyk pre cies op het voorwerp, waarvan hy den naam droeg. Heel voorzichtig werd de paddenstoel geplukt; Kees zou hem op sterk water zetten, dan kon Henk h-m later ook eens bekyken. Deze prachtige Heinz spreidde het warme voetenkleed over zyn en myn beenen uit en toen ging het voorwaarts het dorp door en den weg op naar de woning van Derksen. Bliksemsnel gleden de gladde schaat sen der slee over de sneeuw. Doodstil was het en alleen hoorde ik zoo nu en dan het zachte gebrom van pastoors stem, die zachtjes bad. Ik liet myn loopDaar vieren door den kouden nacht: Onze lieve Heer, de pastoor, Heinz en ik! Een prachtgelegenheid om nu iets te vragen aan den goeden God. die als passagier met ons meereed. Wat moest ik vragen? O, ja ik wist het! „Toe lieve Heer,” sprak ik, „zorg er vtx>r, dat vader nu eens gauw een paar nette schoenen met lakneuzen voor me koopt. Ik vind het zoo akelig altyd met die lompe dingen rond te moeten loopen. Willem van den meester draagt ook van die aardige schoentjes. Zorg toch, "dat vader ook zoo’n paar voor my koopt. Duizendmaal zal ik U danken, als vader dat doet!”

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1930 | | pagina 14