EEN NUTTIGE ROOVER 5, NOG GOED AFGELOOPEN 91 VAN ALLES WAT BRAMEN ZOEKEN a DE LOOZE STREKEN VAN REINTJE DEN VOS 1 1 'X E.UGJD rr i a DOOR RO KOPUIT /i DE B. L. N. S. - 1 Mn f I <7^ B O OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBADEN Vil met dezen sinjeur een beetje Hoe Bruin de Beer bij den Koning terugkwam Bentet t to 'I •L. -C> Nu stonden er voor ons oude kerkgebouw ook een paar lindeboomen Nu v. M. EEN INTERESSANTE SLINGERPROEF de, nam ze er 'n paar mee om te drogen. tusschen hemel aarde bleef hangen tusschenbeiden was geko- om aan Henk te schrijven. „Klik" klonk de stopnaald is vastgemaakt, er zoo vaak 3 en stoeiden en ravotten, dat het een aarid had. het bladstil; maar boven huid vast- Vooral de onderste takken een v. d. M. I I top van den boom gaan dan was men nog niet greep hand de kape- streng, plichtsgetrouw man. Maar let op! Nu kimt het. wat je wer kelijk in verbazing zal brengen. De naald gaat rechtop staan en draait daarbij na tuurlijk door. De draad blijft echter niet recht hangen, maar wijkt even zijwaarts Met een paar zeer eenvoudige hulpmid delen, namelijk een stopnaald, een hou ten dobbelsteen en een draad kun je zeer aardige proeven nemen. Let maar eens even op! Je steekt de naald loodrecht in een van En inmiddels zag die Lamfreit, Dat de Beer gevangen zat. Haastig liep hij naar de buren, Riep hen toe: „Dat is eerst wat!" Nu liet hij zich medevoeren, Door den stroom van de rivier, Nauw'lijks kon hij zich bewegen. Rein had daarvan weer pleizier. Toen men hem zoo aan zag komen, Rollend en z’n kop met bloed, Riepen allen tot den koning „O.wat had die Bruin een moed!" ^Zeker zal ik mi) nu wreken," Zei de koning met een traan. Want hij kon zich niet bedwingen. Toen hij Bruintje zoo zag staan. mooie nest in dien hollen tak. Nog een oogenbllkje en hij zou er vlak bij zijn. Beneden op den grtjnd was het bijna een lekker windje te heerschen, want we zagen de takken leeljjk heen en weer zwiepen en ook Jaap schommelde daar boven flink been en weer. pleizier een leden studentenvoreènigin- njj hij i oor-k kk v Bruintje voelde onheil komen. Hij was niets op zijn gemak, Ook z’n kop was hem zoo pijnlijk Want z’n vel zat hem zoo strak. Hij probeerde los te komen Rukt’ en rukte met geweld. Ja. nu was hij wel den boom uit. Maar 't tvas naar met hem gesteld, Want z’n oogen en z’n poolen, Zagen er verschrikk’lijk uit. Hij kon bijna niet meer loopen, O. wat jammerde hij luid. Nu kwam ’t ergste nog van alles. Ja, daar zag hij Lamfreit gaan. Deze kwam nu met zijn buren, Onze arme Bruintje slaan D’een die sloeg hem hard met stokken D’and'r aooide met een t'-^n O, wat werd die Bruin mishandeld, En wat vond hij het gemeen. de hadden van die haakvormige stekels, die zoo gemeen konden steken. Mlentje vond de bladeren zoo mooi en daar ze juist op school bladvormen leer- Daama volgde hem een bende, In het dorp bleef niemand thuis, Mannen, vrouwen, kind'ren, grijsaards. Geen had er meer rust in huis. Allen wilden Bruintje doodcn, Ieder nam een wapen mee. D’eene had een grooten bezem, D’ander weer een hakmes mee. Lamfreit zelf, die had een hooivork, De pastoor liep met een staf; Dezen had hij meegenomen. Daar de koster hem dien gaf. Zoo zwom Bruintje naar den oever, Heesch zich moeilijk op den rand. Bleef daar afgemat toen hijgen, Op dat stil verlaten land. En hij brulde en hij zuchtte. Och, wat veelde hij zich naar. Bruin werd in het nauw gedreven, En hij sprong ten einde raad, In het dichtst bijzijnd riviertje, Dat was wel een slimme daad. Bruintje ging nu hardop schelden, Nare eik en valsche Rein, Wat ben ik toch beetgenomen, Hoe.kon ik zoo dom toch zijn. Allen raadden nu den koning. Laat Tibert de Kater gaan, Moog’lijk is hjj wel verstandig. Kunt U zeker op hem aan. Dezen raad vond koning Nobel Zeer verstandig en ook goed. Want hij kend’ uitstekend Tibert, En zijn onbegrensden moed. Aan den overkant gekomen, Jammerde die Bruintje luid, Wan hij durfde niet naar ’t hof toe. Zag er zoo verschrikk’lijk uit. Maar na even ernstig denken, Dacht die Bruin: „Ik zal maar gaan. 't Zal me toch niet heel veel helpen. Als ik hier nu zoo blijf staan. Dus ging Bruintje zich maar went’len, Loopen kon hij immers niet. Want het vel was van z’n pooten, „O, wat heeft die Bruin een moed!" RAADSEL Neem van een meisjesnaam de laat ste letter weg en lees het Woord van achter naar voren, dan heeft men den naam van een groote rivier in Afrika. stam had moeilijks te hij dat ieder een brief aan Henk en een aan Reindert zou schrijven en dat die brieven dan samen aan de belde adressen gezon der zou worden 't Begon al kouder te worden, toen ze naar hui- gingen. Met de belofte, de vol gende week weer eens aan de tuintjes te werken, gingen de leden van de B. L. N. 8- uitben r We vuurden hem niet meer aan; maar stonden met kloppende harten naar bo ven te staren en zeker waren er wel een paar bij. die heel stil in zichzelf een „Wees Gegroetje'’ baden voor den goe den afloop van die kl mpartlj. Daar stond Jaap op een vrij dikken tak vlak'voor het nest, dat daar in de diepte lag! Nu kwam ’t er op aan heel handig met zijn langen lepel te man->euvreeren Zijn eene hand moest hij loslaten; doch teitsbibliotheek. Dat was nog iets anders, dan bij hen in de leeszaal en in de school- oibllotneek. Tot «lot beloofde hij weer te zullen schrijven, media hu wat bijzonders be leefd had. En hij eindigde zijn brief met de vraag of iemand ook iets van Rein dert gehoord had. Hjj had nog geen be richt van hem ontvangen. Met algemeens stemman werd besloten, Je kunt bijvoorbeeld de naald in de richting van de diagonaal van den dob- besteen steken. (Zie het derde plaatje). Je kunt ook Inplaats van een dobbel steen een zuiver afgedraaid houten ci lindertje nemen. Ook een bolletje kun je gebruiken, waarin men dan de naald in de richting van het middelpunt of er naast aanbrengt. De meeste veranderingen bij deze proef leveren evenzoovele verrassingen op, zoo- dat het je zeker nooit zal vervelen. Als je misschien in het bezit bent van sen klein cinemotografisch opnametoestel, kun je je waarnemingen fotografeeren en wanneer je dan een zoogenaamde ver-’ traagde voorstelling geeft, is deze buiten gewoon interessant. Die meedoogenlooze woorden Maakten Bruintje vreeslijk kwaad Daarom sprong hij in het water. Want hij was ten einde raad. Zeere kop en zeere pooten Rn z’n maag deed ook nog raar. Maar bij d’oever thans gekomen. Zag die stom verbaasde Rein, Bruin den Beer en hij dacht: „Lamfreit, Jij bent dommer dan een zwijn." Toen ging hl) naar Bruin den Beer toe. Zag hem liggen vol met bloed, Grijnzend zei hij tot den stumperd: „Beste Oompje, gaat ’t goedj" „O. mijn eed’le koning Nobel," Zei nu Bruin met zwakke stem, „Neem toch wraak op onzen Reinaart, Want het is de schuld van hem." Ik gaf als mijn meening te kennen, dat het erg la-tig zou zijn, de eieren uit te halen, want ze moesten wel heel diep in de holte verborgen liggen. Dat dachten de andere jongens ook; maar ze wisten wel raad. Een der Jongens had n.l. een lepel bij zich; die werd aan een lang stokje vastgebonden en zoodoende zou hij er wel bij kunnen. Jaap de Groot, een vrij magere jongen van een jaar of 12, zou met den langen lepel naar boven gaan en zijn geluk oe- proeven. Den langen steel hield hij ste vig tusschen de tanden geklemd. Al hcoger en hooger kwam hij hjj wac- een meester in het klimmen en wij vuurden hem maar steeds aan. „Hup Jaap, houd je goed, hoor!” schreeuwden we. En Jaap hield zich goed; den dikken hjj al te pakken, zoodat net deel voorbij was. Stevig klemde hij zich vast aan de dunnere takken en hup, hupsteeds meer na derde hU het doel zijner klimpartij: het Onderwijl dat dit gebeurde. Was die Rein wéér aan den gang Heel den dag nog niets gestolen, Vond hij wel wat al te lang. Even later liep ons vosje. Met een groote, vette hoen, O, Jij valsche nare Reintje, Hoe kon jij weer zoo iets doen? Rein had vrees lijk hard geloopen Liep te puffen; o, wat heet, Later dacht hij bij zichzelven. Ik wed dat ik verschrikk’lijk zweet Daarom ga ik wat bekoelen Bij den oever der rivier. Want daar is het heerlijk rustig, Daar is vast geen enkel dier. zijn toestel, die een kiekje van het dier had gemaakt. Hij beloofde haar een mooien afdruk, als de kiek gelukt was. De emmertjes begonnen al aardig vol te raken. De blauwe lippen bewezen, dat er ook wel bramen in de monden verdwe nen- Maar dat mocht ook wel bij zoo n overvloed. Wat zeg je van dezen vogel? Een prach tig dier, nietwaar? Zijn snavel, die aan de punt een beetje gekromd is en welks bovendeel een beetje langer is dan het onderdeel, zegt jullie wel, dat het een roofvogel is. Ook die ranke van flinke klauwen voorziene pooten wijzen er op, dat men Men houdt den bentet wel eens in een kooi; maar behalve dat het op zich self al wreed is, een dier van zijn vrijheid te berooven. heeft men dan in den regel van het beest, vrij groote vogel heeft toch niet veel wanthet is enje kunt zooveel voedsel niet aan dragen, of hij heeft altijd nog te kort, zoodat hij meestal gauw in de kooi dood ligt. met de andere hield hij zich dubbel goed vast,' dat kun je denken; want hjj zag zeer goed in, dat hij daar hoogst gevaar lijk stond. Hup. daar verdween de lange lepelsteel in de holte en voorzichtig schepte hij een der ekstereieren op! Zie, daar trok hij den lepel naaf zich toe en even later daar was ’t el in ’t bereik van zjjn hand. Wat nu gedaan? Als hjj het w.lde grij pen, moest hij zijn andere hand ook tot zijn beschikking hebben. „Kom," dacht hij, „even kan ik me wel loslaten; de tak, waarop ik sta, zal me wel houden." i en loopt als het ware langs den omtrek van een kegel. We hebben dus eigenlijk twee verschil lende bewegingen gekregen, namelijk een tollende en een ronddraaiende sllngerbe- j weging. BU het langzamer worden der draaiende beweging ziet men bij deze proef ook dul- delijk het schommelen van de as van den tol. hier de naald. Hetzelfde kun je ook waarnemen bij een tol die uitloopt. Ook onze aardas beschrijft een derge lijke baan. Men noemt dat met een ge- De streek, waarin ik als jongen woon de, was zeer boschrijk: hooge esschen en lindeboomen zag men bij leder huls en langs de wegen, die naar de Plaatsjes in den omtrek voerden' Je begrijpt dus wel, dat het daar een soort van paradijs was voor de vogels: lustig konden ze kwlnke- leeren en zingen in het hooge geboomte en hadden er volop gelegenheid te neste len tusschen de dunne twijgjes in de kro nen der woudreuzen. hij nu weer zoo'n grooten sprinkhaan (of jonge musch, daar houdt hij ook wel van) te pakken heeft, dan vliegt hU.naar de agave enlevend en wel prikt hij zijn prooi dan aan de stekels vast; daar is zijn ontbijt in den regel wèl bewaard, want de meeste andere dieren komen vanwege die scherpe stekels zoo niet in de nabij heid der agave. Het is dus een echte wreedaard, die bentet! In de toppen van hooge boomen bouwt hij zjjn nest, dat uit droge takjes en veertjes bestaat. Daarin legt het wijfje meest vier eitjes. Deze zjjn een beetje groenachtig en ongeveer twee maal zoo groot als een musscheneitje. Ik heb eens zoo’n eitje uit laten halen Bjj mij op het erf hadden de bentets in een hoogen boom hun nest ik wilde graag eens zien, hoe de eitjes er uit zagen; maar ik durfde niet in dien hoo gen boom klimmen; trouwens daar waren mijn beenen te stijf voor. Ik beloofd dus een kwartje fooi aan Simon mijn huis jongen, als hjj één der eitjes voor me uit het nest haalde. Nu, die was natuurlijk dadelijk bereid! Als een kat klauterde hjj naar boven en stond weldra op den tak. waarop het nest lag. Het wijfje zat net te broeden en het mannetje zat In een anderen boom sprinkhanen te vangen. Toen die echter zag. dat er een nestroover in de buurt was. kwam hij stilletjes aanvliegen en met zjjn tweeën trachtten ze nu te verhihde- ren, dat Simon een eitje roofde. Maar deze was niet van plan zijn kwartje te laten schieten en vocht dus dapper tegen de twee. Een paar flinke halen over zijn handen en een pik in zijn voorhoofd kreeg hjj tot aandenken aan zijn daad mee. Lachend overhandigde hij mij het eitje en als pleister op zjjn wonden gat ik hem in plaats van één maar twee kwartjes! Natuurlijk heb ik het eitje ook weer in het nest laten leeeen; ik wilde het alleen maar eens bekijken. voorzichtig moet zijn. Lijn naam staat onder het plaatje; je hebt dien waar schijnlijk nooit gehoord en dat is geen wonder. wa.,t het is een Indische roof vogel. Toch heeft hij ook in Holland zijn soortgenooten. Heb je wel eens gehoord van den klauwier? Welnu; dat is zijn ver tegenwoordiger hier te lande. Maar de Hollander is lang niet zoo fraai geteekend als de bentet. Ik zal hem eens voor jullie schilderen. De bovenkop en de nek zjjn aschgrauw, voorhoofd en wangen zijn pik zwart; de rug is bruina-htlg; de vleugels zijn zwart met biesjes wit afgezet; de borst is rose, de buik is wit. De staart- pennen zijn zwart en tamelijk lang. De uiterste rechtsche en linksche pennen echter zijn wit, zoodat er langs de staart- randetl weer een koket wit blesje loopt. Op het eerste gezicht is hij niet zoo letendig. Je ziet hem meestal geheel alleen op een dikken tak van een of an deren boom zitten, terwijl hij dan rustig zit uit te kjjken naar zijn prooi. Wat hU dan eet? Nu allerlei grootere insecten en torren zijn zijn buit; vooral op groote glazenmakers en sprinkhanen (hoe groo- ter hoe liever hjj ze heeft!) is hjj verzot. En die leven zeer veel in ons Indië. zoo dat hij niet van honger zal omkomen. Hij verslindt groote menigten van deze in secten en als hjj zijn buikje rond heeft gegeten, danhoudt hij op met jagen, zul je denken niet waar? Nou, dan heb je het leelijk mis, hoor! Dan gaat hij door met jagen en wat hij vangt, bewaart hij een poos, voor den volgenden morgen meestal. Hij kan dan na zijn ontwaken dadelijk aan het ontbijt. En waar bewaart hij dat deel van zjjn buit nu? Ja, dat is ook eigenaardig! Hij jaagt meestal in de nabijheid van een plek, waar een agave groeit. Deze plant heeft een groot aantal uitsteeksels flinke doorns. Nu als de zijvlakken van den dobbelsteen, zooals op het eerste plaatje is aangegeven. Daarna wikkel je den draad, die te die ontmoeting, nu had zij iets bijzonders vorert met een uiteinde in het oog van om aan Henk te schrijven. „Klik" klonk de stopnaald is vastgemaakt, er zoo vaak het achter haar en daar stond Kees met mogelijk omheen. „Hé", zei mevrouw van Voorden op den tweeden Woensdag na het vertrek van Henk. „Wat zou ik graag weer eens bra menjam maken.” „Hè ja”, vielen Toos en Mientje dade lijk in. „Maar om bramenjam ie eten, moet er gewerkt worden”, meende mijn heer van Voorden. Om elk zooveel mogelijk te verzamelen, ging ieder op zijn eigen houtje aan het werk. Even nadat ze begonnen waren, riep Gerrit ze allen bijeen. Hij fluisterde, I alsof hij bang was, „iets” aan het schrik ken te maken. Toen ze dichterbij kwa men. bleek dat „iets" een boomkikker te zjjn. (Fig. 2). Toos was erg verrukt over I Wat was dat? Hij zag zijn jongens niet, die anders altijd vlak voor de kerk aan het spelen waren. Klap, klap ging en een beetje ongeduldig hoorden we den geestelijke in de handen klappen Onze hoofden, die eerst voortdurend gericht waren op de heldentoeren van Jaap, die daar zoo gevaarlijk stond, keer den zich nu naar den kapelaan. „Wat is er, jongens?” vroeg hij. En nu vertelden we. Jaap scheen zenuwachtig te zijn ge worden door de onverwachte komst van den kapelaan. Hij verloor de voorzich tigheid een beetje uit het oog, wi de een beetje te vlug naar beneden enrolde opeens naar beneden. Gelukkig had hij nog de tegenwoordigheid van geest zich aan een dunnen tak vast te grijpen, zoo dat hij tusschen hemel en aarde bleef hangen. Maar nu was hij ook zoodanig van streek, dat hij niet meer klauteren kon. Hulpeloos hing hjj daar. De kapelaan schrok natuurlijk gewel dig. Hij riep den koet Ier, die weldra met een lange ladder verscheen en Jaap uit i zijn netelige positie verloste. Hu had zich bijna niet bezeerd; alleen had hij als aandenken een paar schrammetjes op zijn gezicht. Hij greep dus het eksterei met de andere hand en wilde het in den zak van zijn jasje laten glijden. Het zou ze ker goed zijn afgeloopen, als er niet wat onverwachts men. De klok sloeg nj. tien en laan, een i* verscheen in de deur. stonden er voor ons oude kerkge bouw ook een paar heel hooge lindeboo men, die ver boven het dak uitstaken en die met het torenspitsje over lang ver vlogen Jaren konden keuvelen. Deze boo men nu werden hoofdzakelijk bewoond door eksters en kraaien die nu eens in den toren, dan weer in'de hoogste tak ken der linden zaten. En niemand hin derden de vogels, die zich vrij en frank in Gods heerlijke natuur konden verheugen en die de kerkgangers met hun krastenen in 1 Godshuis begeleidden. Maandags om tien uur had ik met veel andere jongens en meisjes Katechis- musles in de kerk; maar een groot deel der leergrage jongen-- was dan reeds om half tien bij het kerkgebouw om daar in de nabijheid van die oude, geheimzinnige boomen te spelen en te ravotten. Als dan om precies tien uur de kapelaan in de kerkdeur verscheen om ons binnen te laten, dan stoven we met roode wangen en dikwijls wanordelijke kleedlng naar binnen om ons plaatsje op de achterste rijen banken op te zoeken. Op een keer waren wij weer heel vroeg bij de kerk en stoeiden en ravotten, dat het een aard had. De kraaien en eksters in de boomkruinen zagen ons spel aan en schenen er groote pret in te hebben, want ze krasten en schreeuwden er ferm op los. Dat lawaai daar in de hoogte trok onze belangstelling en eenigen van ons kwamen dadelijk met het plan voor den dag eens een bezoek te brengen aan de woonplaatsen dezer vogels. We zagen echter wel in, dat het geen gemakkelijk werkje wa-, om zoo hoog te klauteren en bovendienje kon het nooit weten, die takjes daarboven waren zóó dun, dat je er niet op kon staan. Je moest dus bo ven in den hangen en zeker of die twijgjes niet zouden breken. We wilden echter het gevaar niet zien en een paar jongens waren dadelijk be reid een der boomen te beklimmen. Daar in lagen een paar eksternesten, gemaakt in de holte van dikke takken. Nog nooit hadden we ekstereieren gezien en nu was de gelegenheid te mooi om ze te laten voorbijgaan Houd je nu den draad precies zoo vast, als op het plaatje geteekend is, en laten we den dobbelsteen los. dan wikkelt de draad natuurlijk af en brengt zoowel den draad als den dobbelsteen in een draaien de beweging. Dat vinden jullie allemaal heel gewoon en dat is het ook. „Laten we dan vanmiddag bramen gaan zoeken met de B- L. N. 8.” stelde Mientje voor. „Goed” zei Toos. ,Jk zal vragen of de anderen meegaan." Nu. de .jmderen" hadden geen bezwaar. En zoo trok het troepje er om twee uur op uit. Allen hadden een trommeltje of een jamemmertje bij zich. Kees had bo vendien zijn fototoestel meegenomen. Een half uur werd flink doorgestapt, toen was het terreintje, een weiland, door elzetoschjes omgeven, bereikt. Er waren nog heel wat onrijpe vruchten te zien, maar toen Jan een paar groote takken oplichtte, zagen ze prachtig groote bra men. (Fig. 1). En rijp dat ze waren I Als je er een plukte, viel de andere van het steeltje af. Meestal was die dan verloren, want de stevige stekels hechtten zich aan Ada en Tilly waren een zijweg ingesla gen, waar het vol braamstruiken stond. Even later kwamen zij terug met een paar takjes met lichtgroene bladeren en b.auw berijpte bessen. (Fig. 3). Jan herkende ze dadelijk „Dat zijn de bessen van salo monszegel. Die zijn vergiftig, maar heel mooi.’’. Op oe plek, waar Ada en Tilly gezocht nadden bleken een massa salomonszegels te staan, zoodat besloten werd een stuk of wat stengel met mcoie bes’ i mee te nemen om in een vaasje te zetten. Toen alle emmertjes vol waren, werd een beetje gerust, waarbij nog wat bra men gegeten werden. Hierbij werd door Toos een brief van Henk voorgelezen. Veel nieuws had hij niet te vertellen; hij had hier en daar al eens rondgekeken en was in de verschillende laboratoria wezen informeeren wanneer hij beginner, moest- Ook nad hij kennis gemaakt mn van verschillende gen. Maar voor het oegenblik wilde nog niet beslissen. Het meest was onder den indruk van <*e verzameling ge raamten in het zoölogisch laboratorium en van de massa bo tken in dc untverd- n 8 h s q i 1 n L n h o r h langzamer draaien van de naald neemt men bij den dobbelsteen merkwaardige veranderingen in het ulterlijk waar. Dit is natuurlijk maar schijn het lijkt alleen maar zoo ten gevolge van de snelheid van de draaiende beweging. Je kunt deze slingerproef op allerlei manieren nemen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1930 | | pagina 15