EEN NUTTIGE ROOVER
NOG GOED AFGELOOPEN
VAN ALLES WAT
BRAMEN ZOEKEN
F
DE LOOZE STREKEN VAN
REINTJE DEN VOS
D
DOOR RO KOPUIT
n
DE B. L.N. S.
I
-PU
*<9«*ï**
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN
een
VII
Hoe Bruin de Beer bij
den Konin& terugkwam
k
De streek, waarin ik als jongen
1
Bentet
Nu stonden er voor ons oude kerkgebouw ook een paar lindeboomen
Nu
ligt.
M
EEN INTERESSANTE SLINGERPROEF
tusschen hemel
aarde bleef hangen
S.”
ravotten, dat het een
aarid had.
het
en
17.
een
v. d. M.
b
b
bijna
aandenken
z(jn gezicht.
Zoo zwom Bruintje naar den oever,
Heesch zich moeilijk op den rand,
Bleef daar afgemat toen hijgen,
Op dat stil verlaten land.
En hij brulde en hij zuchtte,
Och, wat vqelde hij zich naar,
Bruintje voelde onheil komen.
Hij was niets op zijn gemak,
Ook z’n kop was hem zoo pijnlijk,
Want z’n vel zat hem zoo strak.
Hij probeerde los te komen.
Rukt’ en rukte met geweld,
Ja, nu was hij wel den boom uit,
Maar 't was naar met hem gesteld,
Want z’n oogen en z’n pooten,
Zagen er verschrikk’lijk uit.
Hij kon bijna niet meer loopen,
O, wat jammerde hij luid.
Nu kwam 't ergste nog van alles,
Ja, daar zag hij Lamfreit gaan,
Deze kwam nu met zijn buren.
Onze arme Bruintje slaan
D’een die sloeg hem hard met
stokken,
D’ander gooide met een steen,
O, wat werd die Bruin mishandeld,
En wat vond hij het gemeen.
En inmiddels zag die Lamfreit,
Dat de Beer gevangen zat,
Haastig liep hij naar de buren.
Riep hen toe: „Dat is eerst wat!"
Toen men hem zoo aan zag komen,
Rollend en z’n kop met bloed,-
Riepen allen tot den koning:
„O,wat had die Bruin een moed!"
pieker zal ik“mij nu wreken,"
Zei de koning met een traan,
Want hij kon zich niet bedwingen.
Toen hij Bruintje zoo zag staan.
n
tx
tr
te
r
huid vast Vooral de onderste takken
die
leden
studentenvereenigin-
hü
hü
Ba
ve
be
i
P°
k»
be
ma
1
Mi
O»
rfc
va
b«
7
de
An
r’
W)
i
en
Ni
te B
ties
„O, mijn eed’le koning Nobel,"
Zei nu Bruin met zwakke stem,
„Neem toch wraak op onzen
Reinaart,
Want het is de schuld van hem."
ba
<k
bi
F
Je
drub
den
kom
de t
Hl
naas
tred,
en 1
Er
hoe
En 1
tere
De
kind
teesl
De
tens
voor
lend!
Ne
teda
ta 1
7
de
sch
Bai
fed
I
Boa
de
C
ied
nik
met
ent
mid
pen
leve
D
een
Z
V
ear
teri
sent
tins
plot
beh<
Ii
raei
Ger
Zult
om
gev
Ni
ring
op i
srer
tege
voer
geve
nog
neer
gewi
nom
w
Spat
srre
BSD
geve
In
tera'
«en
bent
RAADSEL
Neem van een meisjesnaam de laat
ste letter weg en lees het woord van
achter naar voren, dan beeft men
den naam van een groote rivier in
Afrika.
Met een paar zeer eenvoudige hulpmid
delen, namelijk een stopnaald, een hou
ten dobbelsteen en een draad kun je zeer
aardige proeven nemen.
Let maar eens even op!
Je steekt de naald loodrecht in een van
de zijvlakken van den dobbelsteen, zooals
op het eerste plaatje is aangegeven.
Daarna wikkel je den draad, die te
voren met een uiteinde in het oog van
de stopnaald is vastgemaakt, er zoo vaak
mogeljjk omheen.
Maar let op! Nu komt het, wat je wer
kelijk in verbazing zal brengen. De naald
gaat rechtop staan en draait daarbij na
tuurlijk door. De draad blijft echter ntet
recht hangen, maar wijkt even zijwaarts
We vuurden hem niet meer aan; maar
stonden met kloppende harten naar bo
ven te staren en zeker waren er wel een
paar bij, die heel stil in zichzelf een
..Wees Gegroetje” baden vöör den goe
den afloop van die klimpartij.
Daar stond Jaap op een vrij dikken tak
vlak voor het nest, dat daar in de diepte
lag! Nu kwam t er op aan heel handig
met zijn langen lepel te manoeuvreeren
Zijn eene hand moest hij loslaten; doch
de
hadden van die haakvormige stekels,
zoo gemeen konden steken.
Mientje vond de bladeren zoo mooi en
daar ze juist op school bladvonnen leer-
„Hé", zei mevrouw van Voorden op den
tweeden Woensdag na het vertrek van
Henk. ..Wat zou ik graag weer eens bra
menjam maken.”
..Hè ja”, vielen Toos en Mientje dade
lijk in. „Maar om bramenjam te eten,
moet er gewerkt worden”, meende mijn
heer van Voorden.
Allen raadden nu den koning.
Laat Tïbert de Kater gaan,
Moog’lijk is hij wel verstandig.
Kunt V zeker op hem aan.
Dezen raad vond koning Nobel
Zeer verstandig en ook goed.
Want hij kend’ uitstekend Tïbert,
Én zijn onbegrensden moed.
met de andere hield hij zich dubbel goed
vast, dat kun je denken; want hij zag
zeer goed in, dat hij daar hoogst gevaar
lijk stond.
Hup. daar verdween de lange lepelsteel
in da holte en voorzichtig schepte hij
een der ekstereieren op! Zie, daar trok
hij den lepel naar zich toe en even later
daar was ’t el in ’t bereik van zijn hand.
Wat nu gedaan? Als hij het wilde grij
pen, moest hij zijn andere hand ook tot
zijn beschikking hebben. „Kom.” dacht
hi), „even kan ik me wel loslaten; de tak,
waarop ik sta, zal me wel houden."
Aan den overkant gekomen.
Jammerde die Bruintje luid,
Wan hij durfde niet naar ’t hof toe.
Zag er zoo verschrikk’lijk uit.
Maar na even ernstig denken,
Dacht die Bruin: ,Jk zal maar gaan,
't Zal me toch niet heel veel helpen,
Als ik hier nu zoo blijf staan.
Dus ging Bruintje zich maar
went’len,
Loopen kon hij immers niet.
Want het vel was van z’n pooten,
„O, wat heeft die Bruin een moed!"
op,
met dezen sinjeur een beetje
dus het eksterei met de
en wilde het in den zak
teitsblbliotheek. Dat was nog iets anders,
dan b)j hen In de leeszaal en In de school-
bibliotneek.
Tot slot beloofde hij weer te zullen
schrijven, zoodra hij wat bijzonders be
leefd had. En htj eindigde zijn brief met
de vraag of iemand ook iets van Rein-
dert gehoord had. Hij had nog geen be
richt van hem ontvangen.
Met algemeene stemmen werd besloten.
Je kunt bijvoorbeeld de naald in de
richting van de diagonaal van den dob-
besteen steken. (Zie het derde plaatje).
Je kunt ook inplaats van' een dobbel
steen een sulver afgedraaid houten cy-
llndertje nemen. Ook een bolletje kun je
gebruiken, waarin men dan de naald
In de richting van het middelpunt at er
naast aanbrengt.
De meeste veranderingen bü deze proef
leveren evenaoovele verrassingen op, zoo-
dat het je zeker nooit zal vervelen.
Als je misschien in het bezit bent van
een klein clnemotograflsch opnametoestel.
kun je je waarnemingen fotografeeren en
wanneer je dan een zoogenaamde ver
traagde voorstelling geeft, is deze buiten
gewoon interessant.
xze streeK, waarin ik als jongen woon-
de. wa*^eeer boschrljk: hooge esschen en
lindeboomen zag men bij ieder huis en
langs de wegen, die naar de plaatsjes in
den omtrek voerden. Je begrijpt dus wel.
dat het daar een soort van paradijs was
voor de vogels: lustig konden ze kwinke-
leeren en zingen in het hooge geboomte
en hadden er volop gelegenheid te neste
len tusschen de dunne twijgjes in de kro
nen der woudreuzen.
Bruin werd in het nauw gedreven.
En hij sprong ten einde raad,
In het dichtst bijzijnd riviertje.
Dat was wel een slimme daad.
Bruintje ging nu hardop schelden.
Nare eik en valsche Rein,
Wat ben ik toch beetgenomen,
Hoe kon ik zoo dom toch zijn.
Daarna volgde hem een bende,
In het dorp bleef niemand thuis,
Mannen, vrouwen, kind’ren,
grijsaards,
Geen had er meer rust in huis.
Allen wilden Bruintje dooden,
leder nam een wapen mee,
D’eene had een grooten bezem,
D’ander weer een hakmes mee.
Lamfreit zelf, die had een hooivork,
De pastoor liep met een staf;
Dezen had hij meegenomen,
Daar de koster hem dien gaf.
dat ieder een brief aan Henk en een aan
Reindert sou schrijven en dat die brieven
dan samen aan de belde adressen gezoo-
dei. zou worden.
t Begon al kouder te worden, toen
naar hul- gingen. Met de belofte, de vol
gende week weer eens aan de tuintjes te
werken, gingen de leden van de B. L. N. B
uiteen.
Nu liet hij zich medevoeren,
Door den stroom van de rivier,
Nauw'lijks 'kon hij zich bewegen,
Rein had daarvan weer pleizier.
Maar bij d’oever thans gekomen,
Zag die stom verbaasde Rein,
Bruin den Beer en hij dacht:
„Lamfreit,
Jij bent dommer dan een zwijn."
Toen ging hij naar Bruin der
Beer toe,
Zag hem liggen vol met bloed,
Grijnzend zei hij tot den stumperd:
„Beste Oompje, gaat ’t goed?"
Die meedoogenlooze woorden
Maakten Bruintje vreeslijk kwaad,
Daarom sprong hij in het water,
Want hi) was ten einde raad.
>~-^a***
hij nu weer zoo’n grooten sprinkhaan (of
jonge musch, daar houdt hij ook wel van)
te pakken heeft, dan vliegt hij naar de
agave enlevend en wel prikt hij zijn
prooi dan aan de stekels vast; daar is zijn
ontbijt in den regel wèl bewaard, want
de meeste andere dieren komen vanwege
die scherpe stekels zoo niet in de nabij
heid der agave. Het is dus een echte
wreedaard, die bentet!
In de toppen van hooge boomen bouwt
hü zijn nest, dat uit droge takjes en
veertjes bestaat. Daarin legt het wijfje
meest vier eitjes. Deze zijn een beetje
groenachtig en ongeveer twee maal zoo
groot als een musscheneltje.
Ik heb eens zoo’n eitje uit laten halen.
Bij mij op het erf hadden de bentets in
een hoogen boom hun nest Ik wilde
graag eens zien, hoe de eitjes er uit
zagen; maar ik durfde niet In dien hoo
gen boom klimmen; trouwens daar waren
mijn beenen te stijf voor. Ik beloofde dus
een kwartje fooi aan Simon mijn huis
jongen, als hy één der eitjes voor me uit
het nest haalde. Nu, die was natuurlijk
dadelijk bereid!
Als een' kat klauterde hij naar boven
en stond weldra op den tak. waarop het
nest lag. Het wijfje zat net te broeden en
het mannetje zat in een anderen boom
sprinkhanen te vangen. Toen die echter
zag, dat er een nestroover in de buurt
was, kwam hij stilletjes aanvliegen en met
zijn tweeën trachtten ze nu te verhinde
ren, dat Simon een eitje roofde. Maar
deze was niet van plan zijn kwartje te
laten schieten en vocht dus dapper tegen
de twee. Een paar flinke halen over zijn
handen en een pik in zijn voorhoofd
kreeg hij tot aandenken aan zijn daad
mee. Lachend overhandigde hij mij het
eitje en als pleister op zijn wonden gaf
Ik hem in plaats van één maar twee
kwartjes! Natuurlijk heb ik het eitje ook
weer in het nest laten leggen; ik wilde
het alleen maar eens bekijken.
Houd je nu den drgad precies zoo vast,
als op het plaatje geteekend is. en laten
we den dobbelsteen los. dan wikkelt de
draad natuurlijk af en brengt zoowel den
draad als den dobbelsteen in een draaien
de beweging.
Dat vinden jullie allemaal heel gewoon
en dat is het ook.
we.
stam had
moeilijks t«
klemde hij
voorzichtig moet zijn. Zjjn naam staat
onder het plaatje; je hebt dien waar
schijnlijk nooit gehoord en dat is geen
wonder, want het is een Indische roof
vogel. Toch heeft hij ook in Holland zijn
soortgenooten. Heb je wel eens gehoord
van den klauwier? Welnu; dat is zijn ver
tegenwoordiger hier te lande. Maar de
Hollander is lang niet zoo fraai geteekend
als de bentet. Ik zal hem eens voor jullie
schilderen. De bovenkop en de nek zijn
aschgrauw, voorhoofd en wangen zijn pik
zwart; de rug is bruina^htig; de vleugels
zijn zwart met biesjes wit afgezet; de
borst is rose, de buik is wit. De staart-
pennen zijn zwart en tamelijk lang. De
uiterste rechtsche en linksche pennen
echter zijn wit, zoodat er langs de staart-
randen weer een koket wit biesje loopt.
Op het eerste gezicht is hjj niet zoo
levendig. Je ziet hem meestal geheel
alleen op een dikken tak van een of an
deren boom zitten, terwijl hij dan rustig
zit uit te kijken naar zijn prooi. Wat hü
dan eet? Nu allerlei grootere insecten en
torren zijn zijn bult; vooral op groote
glazenmakers en sprinkhanen (hoe groo-
ter hoe liever hij ze heeft!) is hij verzot.
En die leven zeer veel in ons Indlë. zoo
dat hij niet van honger zal omkomen. Hjj
verslindt groote menigten van deze in
secten en als hjj zijn buikje rond beeft
gegeten, danhoudt hij op met jagen,
zul je denken niet waar? Nou, dan heb je
het leelljk mis, hoor! Dan gaat hij door
met jagen en wat hij vangt, bewaart hij
een poos, voor den volgenden morgen
meestal. Hjj kan dan na zijn ontwaken
dadelijk aan het ontbijt. En waar bewaart
hij dat deel van zijn buit nu? Ja, dat is
ook eigenaardig.' Hjj jaagt meestal in de
nabijheid van een plek, waar een agave
groeit. Deze plant heeft een groot aantal
uitsteeksels flinke dooms. Nu als
de. nam ze er 'n paar mee om te drogen.
Om elk zooveel mogelijk te verzamelen,
ging, ieder op zjjn eigen houtje aan het
werk. Even nadat ze begonnen waren,
riep Gerrit ze allen bijeen. Hij fluisterde,
alsof hij bang was, „iets” aan het schrik
ken te maken. Toen ze dichterbij kwa
men, bleek dat „iets” een boomkikker te
zjjn. (Fig. 2). Toos was erg verrukt over
die ontmoeting, nu had zjj iets bijzonders
om aan Henk te schrijven. „Klik” klonk
het achter haar en daar stond Kees met
zjjn toestel, die een kiekje van het dier
had gemaakt. Hjj beloofde haar een
moolen afdruk, als de kiek gelukt was.
De emmertjes begonnen al aardig vol
te raken. De blauwe lippen bewezen, dat
er ook wel bramen in de monden verdwe
nen- Maar dat mocht ook wel bij zoo'n
overvloed.
en loopt als bet ware langs den oentrek
van een kegel.
We hebben dus eigenlijk twee verschil
lende bewegingen gekregen, namelijk een
tollende en een ronddraaiende slingerbe
weging.
BU het langzamer worden der draaiende
beweging ziet men bü deze proef ook dui
delijk het schommelen van de as van den
tol. hier de naald.
Hetzelfde kun je ook waarnemen bü
een tol die uitloopt.
Ook onze aardas beschrijft een derge-
UJke baan. Men noemt dat met een ge
leerd woord mutatie van de as. BU het -
langzamer draaien van de naald neemt
men bU den dobbelsteen merkwaardige
veranderingen in het uiterlUk waar.
Dit Is natuurlUk maar schUn het
lUkt alleen maar zoo ten gevolge van
de snelheid van de draaiende beweging.
Je kunt deze slingerproef op allerlei
manieren nemen.
Zeere kop en zeere pooten
En z’n maag deed ook nog raar.
Onderwijl dat dit gebeurde.
Was die Rein weer aan den gang
e Heel den dag nog niets gestolen,
Vond hij wel wat al te lang.
Even later liep ons vosje.
Met e»n groote, vette hoen,
O, jij valsche nare Reintje,
Hoe kon jij weer zoo iets doen!
Rein had vreeslijk hard geloopen
Liep te puffen; o, wat heet.
Later dacht hij bij zichzelven.
Ik wed dat ik verschrikk’lijk zweet
Daarom ga ik wat bekoelen
Bij den oever der rivier.
Want daar is het heerlijk rustig,
Daar is vast geen enkel dier.
Ik gaf als mün meening te kennen, dat
het erg lastig zou zün, de eieren uit te
halen, want ze moesten wel heel diep in
de holte verborgen liggen. Dat dachten
de andere jongens ook; maar ze wisten
wel raad. Een der jongens had n.l. een
lepel bij zich; die werd aan een lang
stokje vastgebonden en zoodoende zou
hü er wel bij kunnen.
Jaap de Groot, een vrij magere jongen
van een jaar of 12, zou met den langen
lepel naar boven gaan en zUn geluk be
proeven. Den langen steel hield hij ste
vig tusschen de tanden geklemd. AI
hooger en hooger kwam hjj hij was
een meester in het klimmen en wij
vuurden hem maar steeds aan. ..Hup
Jaap, houd je goed, hoor!” schreeuwden
En Jaap hield zich goed; den dikken
hU al pakken, zoodat net
deel voorbü was. Stejig
zich vast aan de dunnere
takken en hup, hupsteeds meer na
derde hU het doel zUner klimpartij: het
mooie nest in dien hollen tak. Nog een
oogenblikje en hU zou er vlak bU zUn.
Beneden op den grond was het bijna
bladstil; maar boven scheen een lekker
windje te heerschen, want we zagen de
takken leelUk heen en weer zwiepen en
ook Jaap schommelde daar boven flink
been en weer.
HU greep
andere hand
van zijn jasje laten glüden. Het zou ze
ker goed zUn afgeloopen, als er niet wat
tusschenbeiden was geko-
berooven, heeft
toch niet veel
wanthet is
en.
Wat was dat? HU zag zUn jongens
niet, die anders altijd vlak voor de kerk
aan het spelen waren. Klap, klap ging
een beetje ongeduldig hoorden
we den geestelUke in de handen klappen.
Onze hoofden, die eerst voortdurend
gericht waren op de heksentoeren van
Jaap, die daar zoo gevaarlijk stond, keer
den zich nu naar den kapelaan.
„Wat is er, jongens?” vroeg hU. En nu
vertelden we.
Jaap scheen zenuwachtig te zUn ge
worden door de onverwachte komst van
den kapelaan. Hij verloor de voorzich-
tigheid een beetje uit het oog. wilde een
beetje te vlug naar beneden enrolde
opeens naar beneden. Gelukkig had hij
nog de tegenwoordigheid van geest zich
aan een dunnen tak vast te grijpen, zoo-
dat hU tusschen hemel en aaide bleef
hangen. Maar nu was hü ook zoodanig
van streek, dat hü niet meer klauteren
kon. Hulpeloos hing hü daar.
De kapelaan schrok natuurlük gewel
dig. Hü riep den koet ier, die weldra met
een lange ladder verscheen en Jaap uit
zün netelige positie verloste. Hü had zich
niet bezeerd: alleen had hü als
paar schrammetjes op
stonden er voor ons oude kerkge
bouw ook een paar heel hooge lindeboo
men, die ver boven het dak uitstaken en
die met het torenspitsje over lang ver
vlogen jaren konden keuvelen. Deze boo
men nu werden hoofdzakelijk bewoond
door eksters en kraaien die nu eens in
den toren, dan weer in’de hoogste tak
ken der linden zaten. En niemand hin
derden de vogels, die zich vrijen frank in
Gods heerlüke natuur konden’ verheugen
en die de kerkgangers met hun krastenen
in X Godshuis begeleidden.
Maandags om tien uur had ik met
veel andere jongens en meisjes Katechis-
musles in de kerk; maar een groot deel
der leergrage jongens was dan reeds om
half tien bü het kerkgebouw om daar in
de nabüheid van die oude, geheimzinnige
boomen te spelen en te ravotten. Als dan
om precies tien uur de kapelaan in de
kerkdeur verscheen om ons binnen te
laten, dan stoven we met roode wangen
en dikwijls wanordelüke kleedlng naar
binnen om ons plaatsje op de achterste
rijen banken op te zoeken.
Op een keer waren wij weer heel vroeg
bü de kerk en stoeiden en ravotten, dat
het een aard had. De kraaien en eksters
In de boomkruinen zagen ons spel aan en
schenen er groote pret in te hebben,
want ze krasten en schreeuwden er ferm
op los. Dat lawaai daar in de hoogte
trok onze belangstelling en eenigen van
ons kwamen dadelijk met het plan voor
den dag eens een bezoek te brengen aan
de woonplaatsen dezer vogels. We zagen
echter ^el in, dat het geen gemakkelük
werkje was om zoo hoog te klauteren en
bovendienje kon het nooit weten, die
takjes fiaarboven waren zóó dun, dat je
er niet op kon staan. Je moest dus bo
ven in den top van den boom gaan
hangen endan was men nog niet
zeker of die twijgjes niet zouden breken.
We wilden echter het gevaar niet zien
en een paar jongens waren dadelijk be
reid een der boomen te beklimmen. Daar
in lagen een paar ekstemesten. gemaakt
in de holte van dikke takken. Nog nooit
hadden we ekstereieren gepen en nu was
de gelegenheid te mooi om ze te laten
onverwachts
men.
De klok sloeg nj. tien ende kape
laan. een streng, plichtsgetrouw man,
verscheen in de deur.
„Laten dan vanmiddag bramen
gaan zoeken met de B- L. N. S." stelde
Mientje voor.
„Goed” zei Toos. „Ik zal vragen of de
anderen meegaan.”
Nu, de .anderen” hadden geen bezwaar.
En zoo trok het troepje er om twee uur
op uit. Allen hadden een trommeltje of
een jamemmertje bü zich. Kees had bo
vendien rijn fototoestel meegenomen.
Een half uur werd flink doorgestapt,
toen was het terreintje, een weiland, door
elzeboschjes omgeven, bereikt. Er waren
nog heel wat onrijpe vruchten te zien,
maar toen Jan een paar groote takken
oplichtte, zagen ze prachtig groote bra
men. (Fig. 1). En rüp dat ze waren! Als
je er èen plukte, viel de andere van het
steeltje af. Meestal was die dan verloren,
want de stévige stekels hechtten zich aan
tig dier, nietwgar? Zün snavel, die aan
de punt een beetje gekromd is en welks
bovendeel een beetje langer Is dan het
onderdeel, zegt jullie wel, dat het
roofvogel Is. Ook die ranke van flinke
klauwen voorziene pooten wüzen er
dat men
Ada en Tilly waren een züweg ingesla
gen, waar het vol braamstruiken stond.
Even later kwamen zij terug met een paar
takjes met lichtgroene bladeren en blauw
berüpte bessen. (Fig. 3). Jan herkende ze
dadelük. „Dat zün de bessen van salo
monszegel. Die zün vergiftig, maar heel
mooi.”.
Op de plek, waar Ada en Tilly gezocht
hadden, bleken een massa salomonszegels
te staan, zoodat besloten werd een stuk
of wat stengel-: met mooie bessen mee te
nemen om in een vaasje te zetten.
Toen alle emmertjes vol waren, werd
een beetje gerust, waarbü nog wat bra
men gegeten werden. Hierbü werd door
Toos een brief van Henk voorgelezen.
Veel nieuws had hü niet te vertellen; hü
had hier en daar al eens rondgekeken en
was in de verschillende laboratoria wezen
informeeren wanneer hij beginnen moest-
Ook had hü kennis gemaakt met
van verschillende
gen Maar voor het oogenblik wilde
nog met beslissen. Het meest was
onder den indruk van de verzameling ge
raamten in het zoölogisch laboratorium
en van de massa beien in de umversl-
Men houdt den bentet wel eens tn een
kooi; maar behalve dat het op zich zelf
al wreed is, een dier van zün vrüheid te
men dan in den regel
pleizier van het beest,
een vrü groote vogel
je kunt zooveel voedsel niet aan
dragen, of hü heeft altijd "nog te kort,
zoodat hü meestal gauw in de kool dood