EEN NUTTIGE ROOVER NOG GOED AFGELOOPEN VAN ALLES WAT BRAMEN ZOEKEN F DE LOOZE STREKEN VAN REINTJE DEN VOS D DOOR RO KOPUIT n DE B. L.N. S. I -PU *<9«*ï** OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN een VII Hoe Bruin de Beer bij den Konin& terugkwam k De streek, waarin ik als jongen 1 Bentet Nu stonden er voor ons oude kerkgebouw ook een paar lindeboomen Nu ligt. M EEN INTERESSANTE SLINGERPROEF tusschen hemel aarde bleef hangen S.” ravotten, dat het een aarid had. het en 17. een v. d. M. b b bijna aandenken z(jn gezicht. Zoo zwom Bruintje naar den oever, Heesch zich moeilijk op den rand, Bleef daar afgemat toen hijgen, Op dat stil verlaten land. En hij brulde en hij zuchtte, Och, wat vqelde hij zich naar, Bruintje voelde onheil komen. Hij was niets op zijn gemak, Ook z’n kop was hem zoo pijnlijk, Want z’n vel zat hem zoo strak. Hij probeerde los te komen. Rukt’ en rukte met geweld, Ja, nu was hij wel den boom uit, Maar 't was naar met hem gesteld, Want z’n oogen en z’n pooten, Zagen er verschrikk’lijk uit. Hij kon bijna niet meer loopen, O, wat jammerde hij luid. Nu kwam 't ergste nog van alles, Ja, daar zag hij Lamfreit gaan, Deze kwam nu met zijn buren. Onze arme Bruintje slaan D’een die sloeg hem hard met stokken, D’ander gooide met een steen, O, wat werd die Bruin mishandeld, En wat vond hij het gemeen. En inmiddels zag die Lamfreit, Dat de Beer gevangen zat, Haastig liep hij naar de buren. Riep hen toe: „Dat is eerst wat!" Toen men hem zoo aan zag komen, Rollend en z’n kop met bloed,- Riepen allen tot den koning: „O,wat had die Bruin een moed!" pieker zal ik“mij nu wreken," Zei de koning met een traan, Want hij kon zich niet bedwingen. Toen hij Bruintje zoo zag staan. n tx tr te r huid vast Vooral de onderste takken die leden studentenvereenigin- hü hü Ba ve be i P° k» be ma 1 Mi O» rfc va b« 7 de An r’ W) i en Ni te B ties „O, mijn eed’le koning Nobel," Zei nu Bruin met zwakke stem, „Neem toch wraak op onzen Reinaart, Want het is de schuld van hem." ba <k bi F Je drub den kom de t Hl naas tred, en 1 Er hoe En 1 tere De kind teesl De tens voor lend! Ne teda ta 1 7 de sch Bai fed I Boa de C ied nik met ent mid pen leve D een Z V ear teri sent tins plot beh< Ii raei Ger Zult om gev Ni ring op i srer tege voer geve nog neer gewi nom w Spat srre BSD geve In tera' «en bent RAADSEL Neem van een meisjesnaam de laat ste letter weg en lees het woord van achter naar voren, dan beeft men den naam van een groote rivier in Afrika. Met een paar zeer eenvoudige hulpmid delen, namelijk een stopnaald, een hou ten dobbelsteen en een draad kun je zeer aardige proeven nemen. Let maar eens even op! Je steekt de naald loodrecht in een van de zijvlakken van den dobbelsteen, zooals op het eerste plaatje is aangegeven. Daarna wikkel je den draad, die te voren met een uiteinde in het oog van de stopnaald is vastgemaakt, er zoo vaak mogeljjk omheen. Maar let op! Nu komt het, wat je wer kelijk in verbazing zal brengen. De naald gaat rechtop staan en draait daarbij na tuurlijk door. De draad blijft echter ntet recht hangen, maar wijkt even zijwaarts We vuurden hem niet meer aan; maar stonden met kloppende harten naar bo ven te staren en zeker waren er wel een paar bij, die heel stil in zichzelf een ..Wees Gegroetje” baden vöör den goe den afloop van die klimpartij. Daar stond Jaap op een vrij dikken tak vlak voor het nest, dat daar in de diepte lag! Nu kwam t er op aan heel handig met zijn langen lepel te manoeuvreeren Zijn eene hand moest hij loslaten; doch de hadden van die haakvormige stekels, zoo gemeen konden steken. Mientje vond de bladeren zoo mooi en daar ze juist op school bladvonnen leer- „Hé", zei mevrouw van Voorden op den tweeden Woensdag na het vertrek van Henk. ..Wat zou ik graag weer eens bra menjam maken.” ..Hè ja”, vielen Toos en Mientje dade lijk in. „Maar om bramenjam te eten, moet er gewerkt worden”, meende mijn heer van Voorden. Allen raadden nu den koning. Laat Tïbert de Kater gaan, Moog’lijk is hij wel verstandig. Kunt V zeker op hem aan. Dezen raad vond koning Nobel Zeer verstandig en ook goed. Want hij kend’ uitstekend Tïbert, Én zijn onbegrensden moed. met de andere hield hij zich dubbel goed vast, dat kun je denken; want hij zag zeer goed in, dat hij daar hoogst gevaar lijk stond. Hup. daar verdween de lange lepelsteel in da holte en voorzichtig schepte hij een der ekstereieren op! Zie, daar trok hij den lepel naar zich toe en even later daar was ’t el in ’t bereik van zijn hand. Wat nu gedaan? Als hij het wilde grij pen, moest hij zijn andere hand ook tot zijn beschikking hebben. „Kom.” dacht hi), „even kan ik me wel loslaten; de tak, waarop ik sta, zal me wel houden." Aan den overkant gekomen. Jammerde die Bruintje luid, Wan hij durfde niet naar ’t hof toe. Zag er zoo verschrikk’lijk uit. Maar na even ernstig denken, Dacht die Bruin: ,Jk zal maar gaan, 't Zal me toch niet heel veel helpen, Als ik hier nu zoo blijf staan. Dus ging Bruintje zich maar went’len, Loopen kon hij immers niet. Want het vel was van z’n pooten, „O, wat heeft die Bruin een moed!" op, met dezen sinjeur een beetje dus het eksterei met de en wilde het in den zak teitsblbliotheek. Dat was nog iets anders, dan b)j hen In de leeszaal en In de school- bibliotneek. Tot slot beloofde hij weer te zullen schrijven, zoodra hij wat bijzonders be leefd had. En htj eindigde zijn brief met de vraag of iemand ook iets van Rein- dert gehoord had. Hij had nog geen be richt van hem ontvangen. Met algemeene stemmen werd besloten. Je kunt bijvoorbeeld de naald in de richting van de diagonaal van den dob- besteen steken. (Zie het derde plaatje). Je kunt ook inplaats van' een dobbel steen een sulver afgedraaid houten cy- llndertje nemen. Ook een bolletje kun je gebruiken, waarin men dan de naald In de richting van het middelpunt at er naast aanbrengt. De meeste veranderingen bü deze proef leveren evenaoovele verrassingen op, zoo- dat het je zeker nooit zal vervelen. Als je misschien in het bezit bent van een klein clnemotograflsch opnametoestel. kun je je waarnemingen fotografeeren en wanneer je dan een zoogenaamde ver traagde voorstelling geeft, is deze buiten gewoon interessant. xze streeK, waarin ik als jongen woon- de. wa*^eeer boschrljk: hooge esschen en lindeboomen zag men bij ieder huis en langs de wegen, die naar de plaatsjes in den omtrek voerden. Je begrijpt dus wel. dat het daar een soort van paradijs was voor de vogels: lustig konden ze kwinke- leeren en zingen in het hooge geboomte en hadden er volop gelegenheid te neste len tusschen de dunne twijgjes in de kro nen der woudreuzen. Bruin werd in het nauw gedreven. En hij sprong ten einde raad, In het dichtst bijzijnd riviertje. Dat was wel een slimme daad. Bruintje ging nu hardop schelden. Nare eik en valsche Rein, Wat ben ik toch beetgenomen, Hoe kon ik zoo dom toch zijn. Daarna volgde hem een bende, In het dorp bleef niemand thuis, Mannen, vrouwen, kind’ren, grijsaards, Geen had er meer rust in huis. Allen wilden Bruintje dooden, leder nam een wapen mee, D’eene had een grooten bezem, D’ander weer een hakmes mee. Lamfreit zelf, die had een hooivork, De pastoor liep met een staf; Dezen had hij meegenomen, Daar de koster hem dien gaf. dat ieder een brief aan Henk en een aan Reindert sou schrijven en dat die brieven dan samen aan de belde adressen gezoo- dei. zou worden. t Begon al kouder te worden, toen naar hul- gingen. Met de belofte, de vol gende week weer eens aan de tuintjes te werken, gingen de leden van de B. L. N. B uiteen. Nu liet hij zich medevoeren, Door den stroom van de rivier, Nauw'lijks 'kon hij zich bewegen, Rein had daarvan weer pleizier. Maar bij d’oever thans gekomen, Zag die stom verbaasde Rein, Bruin den Beer en hij dacht: „Lamfreit, Jij bent dommer dan een zwijn." Toen ging hij naar Bruin der Beer toe, Zag hem liggen vol met bloed, Grijnzend zei hij tot den stumperd: „Beste Oompje, gaat ’t goed?" Die meedoogenlooze woorden Maakten Bruintje vreeslijk kwaad, Daarom sprong hij in het water, Want hi) was ten einde raad. >~-^a*** hij nu weer zoo’n grooten sprinkhaan (of jonge musch, daar houdt hij ook wel van) te pakken heeft, dan vliegt hij naar de agave enlevend en wel prikt hij zijn prooi dan aan de stekels vast; daar is zijn ontbijt in den regel wèl bewaard, want de meeste andere dieren komen vanwege die scherpe stekels zoo niet in de nabij heid der agave. Het is dus een echte wreedaard, die bentet! In de toppen van hooge boomen bouwt hü zijn nest, dat uit droge takjes en veertjes bestaat. Daarin legt het wijfje meest vier eitjes. Deze zijn een beetje groenachtig en ongeveer twee maal zoo groot als een musscheneltje. Ik heb eens zoo’n eitje uit laten halen. Bij mij op het erf hadden de bentets in een hoogen boom hun nest Ik wilde graag eens zien, hoe de eitjes er uit zagen; maar ik durfde niet In dien hoo gen boom klimmen; trouwens daar waren mijn beenen te stijf voor. Ik beloofde dus een kwartje fooi aan Simon mijn huis jongen, als hy één der eitjes voor me uit het nest haalde. Nu, die was natuurlijk dadelijk bereid! Als een' kat klauterde hij naar boven en stond weldra op den tak. waarop het nest lag. Het wijfje zat net te broeden en het mannetje zat in een anderen boom sprinkhanen te vangen. Toen die echter zag, dat er een nestroover in de buurt was, kwam hij stilletjes aanvliegen en met zijn tweeën trachtten ze nu te verhinde ren, dat Simon een eitje roofde. Maar deze was niet van plan zijn kwartje te laten schieten en vocht dus dapper tegen de twee. Een paar flinke halen over zijn handen en een pik in zijn voorhoofd kreeg hij tot aandenken aan zijn daad mee. Lachend overhandigde hij mij het eitje en als pleister op zijn wonden gaf Ik hem in plaats van één maar twee kwartjes! Natuurlijk heb ik het eitje ook weer in het nest laten leggen; ik wilde het alleen maar eens bekijken. Houd je nu den drgad precies zoo vast, als op het plaatje geteekend is. en laten we den dobbelsteen los. dan wikkelt de draad natuurlijk af en brengt zoowel den draad als den dobbelsteen in een draaien de beweging. Dat vinden jullie allemaal heel gewoon en dat is het ook. we. stam had moeilijks t« klemde hij voorzichtig moet zijn. Zjjn naam staat onder het plaatje; je hebt dien waar schijnlijk nooit gehoord en dat is geen wonder, want het is een Indische roof vogel. Toch heeft hij ook in Holland zijn soortgenooten. Heb je wel eens gehoord van den klauwier? Welnu; dat is zijn ver tegenwoordiger hier te lande. Maar de Hollander is lang niet zoo fraai geteekend als de bentet. Ik zal hem eens voor jullie schilderen. De bovenkop en de nek zijn aschgrauw, voorhoofd en wangen zijn pik zwart; de rug is bruina^htig; de vleugels zijn zwart met biesjes wit afgezet; de borst is rose, de buik is wit. De staart- pennen zijn zwart en tamelijk lang. De uiterste rechtsche en linksche pennen echter zijn wit, zoodat er langs de staart- randen weer een koket wit biesje loopt. Op het eerste gezicht is hjj niet zoo levendig. Je ziet hem meestal geheel alleen op een dikken tak van een of an deren boom zitten, terwijl hij dan rustig zit uit te kijken naar zijn prooi. Wat hü dan eet? Nu allerlei grootere insecten en torren zijn zijn bult; vooral op groote glazenmakers en sprinkhanen (hoe groo- ter hoe liever hij ze heeft!) is hij verzot. En die leven zeer veel in ons Indlë. zoo dat hij niet van honger zal omkomen. Hjj verslindt groote menigten van deze in secten en als hjj zijn buikje rond beeft gegeten, danhoudt hij op met jagen, zul je denken niet waar? Nou, dan heb je het leelljk mis, hoor! Dan gaat hij door met jagen en wat hij vangt, bewaart hij een poos, voor den volgenden morgen meestal. Hjj kan dan na zijn ontwaken dadelijk aan het ontbijt. En waar bewaart hij dat deel van zijn buit nu? Ja, dat is ook eigenaardig.' Hjj jaagt meestal in de nabijheid van een plek, waar een agave groeit. Deze plant heeft een groot aantal uitsteeksels flinke dooms. Nu als de. nam ze er 'n paar mee om te drogen. Om elk zooveel mogelijk te verzamelen, ging, ieder op zjjn eigen houtje aan het werk. Even nadat ze begonnen waren, riep Gerrit ze allen bijeen. Hij fluisterde, alsof hij bang was, „iets” aan het schrik ken te maken. Toen ze dichterbij kwa men, bleek dat „iets” een boomkikker te zjjn. (Fig. 2). Toos was erg verrukt over die ontmoeting, nu had zjj iets bijzonders om aan Henk te schrijven. „Klik” klonk het achter haar en daar stond Kees met zjjn toestel, die een kiekje van het dier had gemaakt. Hjj beloofde haar een moolen afdruk, als de kiek gelukt was. De emmertjes begonnen al aardig vol te raken. De blauwe lippen bewezen, dat er ook wel bramen in de monden verdwe nen- Maar dat mocht ook wel bij zoo'n overvloed. en loopt als bet ware langs den oentrek van een kegel. We hebben dus eigenlijk twee verschil lende bewegingen gekregen, namelijk een tollende en een ronddraaiende slingerbe weging. BU het langzamer worden der draaiende beweging ziet men bü deze proef ook dui delijk het schommelen van de as van den tol. hier de naald. Hetzelfde kun je ook waarnemen bü een tol die uitloopt. Ook onze aardas beschrijft een derge- UJke baan. Men noemt dat met een ge leerd woord mutatie van de as. BU het - langzamer draaien van de naald neemt men bU den dobbelsteen merkwaardige veranderingen in het uiterlUk waar. Dit Is natuurlUk maar schUn het lUkt alleen maar zoo ten gevolge van de snelheid van de draaiende beweging. Je kunt deze slingerproef op allerlei manieren nemen. Zeere kop en zeere pooten En z’n maag deed ook nog raar. Onderwijl dat dit gebeurde. Was die Rein weer aan den gang e Heel den dag nog niets gestolen, Vond hij wel wat al te lang. Even later liep ons vosje. Met e»n groote, vette hoen, O, jij valsche nare Reintje, Hoe kon jij weer zoo iets doen! Rein had vreeslijk hard geloopen Liep te puffen; o, wat heet. Later dacht hij bij zichzelven. Ik wed dat ik verschrikk’lijk zweet Daarom ga ik wat bekoelen Bij den oever der rivier. Want daar is het heerlijk rustig, Daar is vast geen enkel dier. Ik gaf als mün meening te kennen, dat het erg lastig zou zün, de eieren uit te halen, want ze moesten wel heel diep in de holte verborgen liggen. Dat dachten de andere jongens ook; maar ze wisten wel raad. Een der jongens had n.l. een lepel bij zich; die werd aan een lang stokje vastgebonden en zoodoende zou hü er wel bij kunnen. Jaap de Groot, een vrij magere jongen van een jaar of 12, zou met den langen lepel naar boven gaan en zUn geluk be proeven. Den langen steel hield hij ste vig tusschen de tanden geklemd. AI hooger en hooger kwam hjj hij was een meester in het klimmen en wij vuurden hem maar steeds aan. ..Hup Jaap, houd je goed, hoor!” schreeuwden En Jaap hield zich goed; den dikken hU al pakken, zoodat net deel voorbü was. Stejig zich vast aan de dunnere takken en hup, hupsteeds meer na derde hU het doel zUner klimpartij: het mooie nest in dien hollen tak. Nog een oogenblikje en hU zou er vlak bU zUn. Beneden op den grond was het bijna bladstil; maar boven scheen een lekker windje te heerschen, want we zagen de takken leelUk heen en weer zwiepen en ook Jaap schommelde daar boven flink been en weer. HU greep andere hand van zijn jasje laten glüden. Het zou ze ker goed zUn afgeloopen, als er niet wat tusschenbeiden was geko- berooven, heeft toch niet veel wanthet is en. Wat was dat? HU zag zUn jongens niet, die anders altijd vlak voor de kerk aan het spelen waren. Klap, klap ging een beetje ongeduldig hoorden we den geestelUke in de handen klappen. Onze hoofden, die eerst voortdurend gericht waren op de heksentoeren van Jaap, die daar zoo gevaarlijk stond, keer den zich nu naar den kapelaan. „Wat is er, jongens?” vroeg hU. En nu vertelden we. Jaap scheen zenuwachtig te zUn ge worden door de onverwachte komst van den kapelaan. Hij verloor de voorzich- tigheid een beetje uit het oog. wilde een beetje te vlug naar beneden enrolde opeens naar beneden. Gelukkig had hij nog de tegenwoordigheid van geest zich aan een dunnen tak vast te grijpen, zoo- dat hU tusschen hemel en aaide bleef hangen. Maar nu was hü ook zoodanig van streek, dat hü niet meer klauteren kon. Hulpeloos hing hü daar. De kapelaan schrok natuurlük gewel dig. Hü riep den koet ier, die weldra met een lange ladder verscheen en Jaap uit zün netelige positie verloste. Hü had zich niet bezeerd: alleen had hü als paar schrammetjes op stonden er voor ons oude kerkge bouw ook een paar heel hooge lindeboo men, die ver boven het dak uitstaken en die met het torenspitsje over lang ver vlogen jaren konden keuvelen. Deze boo men nu werden hoofdzakelijk bewoond door eksters en kraaien die nu eens in den toren, dan weer in’de hoogste tak ken der linden zaten. En niemand hin derden de vogels, die zich vrijen frank in Gods heerlüke natuur konden’ verheugen en die de kerkgangers met hun krastenen in X Godshuis begeleidden. Maandags om tien uur had ik met veel andere jongens en meisjes Katechis- musles in de kerk; maar een groot deel der leergrage jongens was dan reeds om half tien bü het kerkgebouw om daar in de nabüheid van die oude, geheimzinnige boomen te spelen en te ravotten. Als dan om precies tien uur de kapelaan in de kerkdeur verscheen om ons binnen te laten, dan stoven we met roode wangen en dikwijls wanordelüke kleedlng naar binnen om ons plaatsje op de achterste rijen banken op te zoeken. Op een keer waren wij weer heel vroeg bü de kerk en stoeiden en ravotten, dat het een aard had. De kraaien en eksters In de boomkruinen zagen ons spel aan en schenen er groote pret in te hebben, want ze krasten en schreeuwden er ferm op los. Dat lawaai daar in de hoogte trok onze belangstelling en eenigen van ons kwamen dadelijk met het plan voor den dag eens een bezoek te brengen aan de woonplaatsen dezer vogels. We zagen echter ^el in, dat het geen gemakkelük werkje was om zoo hoog te klauteren en bovendienje kon het nooit weten, die takjes fiaarboven waren zóó dun, dat je er niet op kon staan. Je moest dus bo ven in den top van den boom gaan hangen endan was men nog niet zeker of die twijgjes niet zouden breken. We wilden echter het gevaar niet zien en een paar jongens waren dadelijk be reid een der boomen te beklimmen. Daar in lagen een paar ekstemesten. gemaakt in de holte van dikke takken. Nog nooit hadden we ekstereieren gepen en nu was de gelegenheid te mooi om ze te laten onverwachts men. De klok sloeg nj. tien ende kape laan. een streng, plichtsgetrouw man, verscheen in de deur. „Laten dan vanmiddag bramen gaan zoeken met de B- L. N. S." stelde Mientje voor. „Goed” zei Toos. „Ik zal vragen of de anderen meegaan.” Nu, de .anderen” hadden geen bezwaar. En zoo trok het troepje er om twee uur op uit. Allen hadden een trommeltje of een jamemmertje bü zich. Kees had bo vendien rijn fototoestel meegenomen. Een half uur werd flink doorgestapt, toen was het terreintje, een weiland, door elzeboschjes omgeven, bereikt. Er waren nog heel wat onrijpe vruchten te zien, maar toen Jan een paar groote takken oplichtte, zagen ze prachtig groote bra men. (Fig. 1). En rüp dat ze waren! Als je er èen plukte, viel de andere van het steeltje af. Meestal was die dan verloren, want de stévige stekels hechtten zich aan tig dier, nietwgar? Zün snavel, die aan de punt een beetje gekromd is en welks bovendeel een beetje langer Is dan het onderdeel, zegt jullie wel, dat het roofvogel Is. Ook die ranke van flinke klauwen voorziene pooten wüzen er dat men Ada en Tilly waren een züweg ingesla gen, waar het vol braamstruiken stond. Even later kwamen zij terug met een paar takjes met lichtgroene bladeren en blauw berüpte bessen. (Fig. 3). Jan herkende ze dadelük. „Dat zün de bessen van salo monszegel. Die zün vergiftig, maar heel mooi.”. Op de plek, waar Ada en Tilly gezocht hadden, bleken een massa salomonszegels te staan, zoodat besloten werd een stuk of wat stengel-: met mooie bessen mee te nemen om in een vaasje te zetten. Toen alle emmertjes vol waren, werd een beetje gerust, waarbü nog wat bra men gegeten werden. Hierbü werd door Toos een brief van Henk voorgelezen. Veel nieuws had hü niet te vertellen; hü had hier en daar al eens rondgekeken en was in de verschillende laboratoria wezen informeeren wanneer hij beginnen moest- Ook had hü kennis gemaakt met van verschillende gen Maar voor het oogenblik wilde nog met beslissen. Het meest was onder den indruk van de verzameling ge raamten in het zoölogisch laboratorium en van de massa beien in de umversl- Men houdt den bentet wel eens tn een kooi; maar behalve dat het op zich zelf al wreed is, een dier van zün vrüheid te men dan in den regel pleizier van het beest, een vrü groote vogel je kunt zooveel voedsel niet aan dragen, of hü heeft altijd "nog te kort, zoodat hü meestal gauw in de kool dood

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1930 | | pagina 8