HET VERHAAL VAN ADA VAN ALLES WAT N 1 5 DE ZOON VAN DEN- DE LOOZE STREKEN VAN REINTJE DEN VOS DE LAARZEN VAN BUFFELLEER o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o DE B. L. N. S. llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll 15 Holl 0 o ƒ72 ƒ36 ding num trek 3 5 De heel beta post v. R 0 ■oaoaoaoBOioaoïoioaoïoBoaoïoaoaoBoaaoïoiOB cai oi 0101 cdbcdbcdicdi o «cd« o ioi o 101010101 ioioioioioioioioioioioioioioioioioi DOOR RO KOPUIT ▼iel op zyn knieën en vroeg om vergiftenis stoppen." PIERROT. een vreemdeling op een omgehonwen boom zitten zuchtte WIST JE DAT? toen de twaalf roovers kwamen naar binnen gestormd Vaal» ktunsfci uit de voceen om opnieuw zijn jager „Zóó erg zal t niet zijn,” zei de sol daat. ,4k heb In geen twee dagen ge geten en 1 blijft tenslotte precies het zelfde, of ik blèr een kopje kleiner word gemaakt, of in 't bosch ran honger om- Kanteklaar trad nu naar voren, Stampte even op den grond; Koning Nobel wat verstandig, Zei tot Rein: „ik heb je door: Door die leugens te vertellen, Maak je het niet beter hoor! Neen, jij valse he, slimme Reinaart, Ik geloof niet wat je zegt, Jaren heb ik 't ondervonden. Ja, ik weet het, je bent slecht." „Eed’le koning," zeide Retntje, „Leef in eere en heel blij, Dat wou ik u even zeggen. Ja, dat is de wensch van mij. Ook wil ik u thans vertellen. Ik ben eerlijk, braaf en goed. Leef godsdienstig en tevreden, Kortom ben juist zoo het moet." de gezondheid van het heele geselschap drinken!" Daarna zwaaide hij de flesch en riep, terwijl hij met zijn rechterlaars van buf- felleer driemaal op den grond stampte: Serst kwam Isegrtm de Wolf, Daarna kwam de Ram Bellijn, Daarnaast stond Tibert de Kater, En Forkondet 'f Everzwijn. Toen kwam weer de Bever Paneer, Ticelijn de zwarte Raaf, En Bruncet het aardig Gansje. Al die dieren waren braaf. Gi ie kt aar de oorzaak van dit alles Ligt toch werk’lijk niet aan mij, ‘k Wed, als hij z’n taak volbracht had. Dan was u en hij zeer blij. En wat Tibert nu gebeurde Bij het huis van den pastoor, Daar heb ik totaal geen schuld aan, Dat verzeker ik u hoor." 31332 i.» „Maar toch zullen vele dieren, En dat weet ik heel sekuur. Mij bij u thans aan gaan klagen. Op dit late avonduur." kom Ik ga naar binnen De jager wilde niet mee, maar de soldaat trok hem oij zijn mouw: „Kom vriendje, t zal soo’n vaart niet loopen.” De oude vrouw had medelijden met hen en zei: .Krulpen jelui maar onder het bed; als ze Ingeslapen zijn en wat over hebben gelaten, zal Ik t jelui wel ttoe- Nauweiyks zaten ze In hun schuilplaats, of twaalf roovers kwamen naar binnen gestormd, vielen neer aan de tafel, die al gedekt was en riepen onge- Het was Woensdagmiddag en de club leden waren, na de verkoudheden van de vorige -eek, blij weer by elkaar te zijn. Er was maar één ding, dat niet mee werkte om het gezellig te maken, dat was het weer. Waar het toch vandaan kwam, al dat hemelwater? *t Was haast niet te geloo- ven, dat het zoo lang achter elkaar kon regenen. ’t Was indertijd De soldaat schrok erg. viel op zfln knieën en vroeg om vergiffenis, dat hij hem in zijn onwetendheid als zijns ge lijke behandeld had en hem een bijnaam gegeven. Maar de konlng reikte hem de hand en zei: „Je bent mijn dappere sol daat en je hebt me het leven gered. Ie zult geen armoe meer lijden. Ik zal voor je zorgen, of Ik je eigen vrind en broer was. zooals je me genoemd hebt. En als je eens heel lekker wilt eten, nét zoo lek ker als In het roovershol. kom dan maar aan mijn koninklijke tafel, zoo vaak je wilt. Maar je moet me beloven, nooit op Iemands gezondheid te drinken of op den grond te stampen, zonder mij eerst om verlof te vragen!” Nu begon Ada. De veelvraat Is een dier van ongeveer een meter lengte. De kleur is bruinzwart. Kijk, (fig. 1) hier heb Ik een afbeelding van het beest. Zijn wyzc van loopen doet een beetje aan die van een beer denken. HIJ bewoont da berg streken van bet Noorden; meestal leeft hij tusschen kale bergtoppen of in dc bosschen. Hij ligt dan op een boomstam te loeren of er Iets Voorbij komt, dat van zijn gading Is. Dan bespringt hjj plotse ling zijn prooi en verslindt deze. De jagers, die er op uit zijn om de kost bare pelsdieren te vangen, zijn zijn ergs'e vijanden. Niet, dat de veelvraat zelf zoo n moolen pels heeft, maar omdat hU de met zooveel moeite gezette vallen leegplun dert. Heeft een jager bijvoorbeeld een «al gezet voor een marter (flg. 2) een vai, die het kostbare dier niet beschadig!, maar die zoo tngericht Is, dat hy een strik om den hals krijgt, dan bestaat er alle kans, wanneer er een veelvraat in de buurt Is, dat de jager niets vangt, maar dat de val leeggehaald wordt en vernield. Van de eene val begeeft het dier zich naar een andere, slag te slaan. De ervaren jager zal meestal het terrein voor den veelvraat open laten, de onvervarene zal wellicht eerst probeeren het dier te vange.' Slechts zeer zelden eindigt deze strijd met de overwinning van den Jager. Komt de val den veelvraat te verdacht en te on bekend voor, zoodat hij een hinderlaag vermoedt, dan Iaat hl) ook het aas lig gen, ofschoon men zijn spoor tot vlak DU de val kan onderscheiden. „Ja, ik zei nog zelfs tot Tibert, Beste Kater doe het niet, Heusch, je weet nooit hoe het afloopt. En dan heb je maar verdriet. Nu, m’n groote koning Nobel, Zeg ik nog eens tot besluit: ’k Ben geheel tot uw beschikking, Groote Heer, m’n speech is uit." „Maar m’n waarde koning Nobel," Zei de Vos zoo langs z’n neus, „Dat de kruin van Bruin bebloed ia. Nou, da’s toch z’n eigen keus. Ik kan waarlijk toch niet helpen. Dat hij vast zat in dien boom, Heusch, ik kan 't mij niet begrijpen, Hoe komt Bruintje toch zoo sloom?" De graaf haastte zich hem te bevrijden en bracht hem zegevierend bij z’n vrouw terug, die bijna krankzinnig van vreugde wat, toen ze baardman terug zag. Ze wierp zich voor de voeten van haar weldoener neer. En Nlcolaas betoonde zich dankbaar en steeds voor zijn meester z’n leven veil te hebben en teen hij na eenlge jaren in een gevecht ernstig gewond werd en de graaf van Montfoort hem rustig wilde laten leven, weigerde ajj dit, zeggende, dat hjj nog altijd wel geschikt waa voor eenvoudig werk. Op juist het weer, waarvan Ada gezegd had. dat het zich zoo bijzonder leende voor vertellen. En jawel toen Jan, na In zjjn openingswoord ge constateerd te hebben, dat het geen weer was om uit te gaan, haar vroeg, of ze op Iets gerekend had, kwam zy onmld- dellljk voor den dag. ,Jk heb Iets gevonden op een van de regendagen van den zomer, over een merk waardig dier, dat jullie ook wel zal in- teresseeren. ’t Gaat over den veelvraat.” „De wat?” vroeg Kees, die een oogenbl:k dacht, dat ze hem voor den gek hield. Maar Toos hielp hem terecht. „De veel vraat is een dier, dat In het Noorden thuis hoort, en berucht Is, zooals je hooren zult om de groote hoeveelheden voedsel die hij aan kan." En ten hove aangekomen, Ging hij voor den koning staan. Keek brutaal en zeer vrijpostig. Nobel liet hem zoo begaan. Maar de houding van dien Reinaart Vond een ieder wel wat kras, Want hij liep zoo trotsch en blijde, Of hij 's kontng s zoontje was. „Wilt gij mij nu nog gaan koken, Braden, hangen, ‘t is mij goed. Heusch, ik ben niet zoo lafhartig. Fierheid zit me in m’n bloed. Ook wil ik u even zeggen," Zeide nu deemoedig Rein, „Als gij mij wilt laten dooden Zou het waarlijk treurig zijn." Pas ha<l Retntje uitgesproken, Of daar kwamen dieren aan. En zij wilden nu wel allen Met de klachten verder gaan. „Neen, die praatjes van u, Reinaart, Daar geloof ik toch niets van, Want u hebt niet laten blijken. Dat u bent een waardig man. Kijk eens naar dien armen Tibert, Kijk toch eens naar Bruin den Beer En zie hoe zijn kruin bebloed is, 't Doet hem vast nog heel erg zeer. Nu, voor al die daden Reinaart, Zal ‘k u straffen met den dood." Bij deez" woorden stak toen Nobel, Plechtig op z’n eenen poot. Gauw verspreidde zich het nieuwtje: „Rein de Vos komt strakjes hier, Zeker gaan wij nu naar "t hof toe, Thuis blijft vast geen enkel dier." In gist der I ope wel WS3 B. del niet att een we red C led» gen hu VOO ne.i stut zal V spr. het red Kai toe oen ven 1 aan tij dl wijs uit slac ruil A dan voo wijs pad dan mee mos reik wat A tien een laats laat: S g« niet kum mee N brer het Ir wou land Holl ledei De vraai afdei A< kiezi Klei; man van Be (Zui hout de t Weei ge no den 1 bracl D< heer secre over pach S£ de inzal inste missi De ontw word teger dat doen orgat groot deze uitbr niet W, en d; verde Er die de w genoi om Ah dan i uitvo den VAN LOTEN EN LOTERIJEN Wie van jullie kent er tegenwoordig geen loterij en wie van jullie heeft er ook wel eens niet een kansje gewaagd en misschien een prijsje gewonnen. In Nederland is die loterij-liefhebberij door de Regeering echter *n beetje be perkt, want men mag hier geen verloting meer houden zonder toestemming der overheid. En dat Is maar goed ook, want daar werd zoo links en rechts nog wel eens danig misbruik van gemaakt en heel wat menschen, vooral de eenvoud'ge, goedgeloovlge luitjes, zijn heel wat kee- ren bedrogen uitgekomen. Jullie weet natuurlijk allemaal, dat de Nederlandsche regeering zelf echter wel een groote verloting cp touw zet, name lijk de Staatsloterij. Maar daar gaat het natuurlijk precies en eerlijk toe. De winst die deze loterij maakt, komt in de Staats kas en daardoor kan de belast.ng alweer 'n beetje lager zijn. Maar wie zou dit loten nu wel uitge vonden hebben, zou een van Jullie mis schien vragen. Ja, dat weet men eigenlijk niet precies, maar dat het niet vari vandaag of giste ren is, staat als een paal boven water. De loterijen zijn al zoo oud, dat men hun oorsprong niet meer terug kan vinden. De Romeinen (vóór de geboorte van Christus) hielden er al loterijen op na. Dit volk vierde altijd feest van tot 24 December, dit feest heette de Baturna- duldlg om eten. De oude vrouw bracht 'n groot stuk gebraad, en ze Heten 1 zich goed smaken. Maar toen de soldaat de heerlijke geuren rook, zei hjj tegen den Jager: „Ik houd *t niet meer uit; Ik ga aan tafel zitten en eet mee." „Dat zou ons het leven kosten", zei de jager, en hleid hem by zyn arm vast Maar de soldaat begon goed hoorbaar te hoesten en toen de roovers dat hoor den. gooiden ze vorken en messen neer, sprongen op en ontdekten de twee kame raden onder het bed. „Aha!" riepen ze, „en wat zoeken jelui hier, als we vragen mogen? Zyn jelui soms spionnen van den koning? Nu. we zullen jelui wel leeren!” „Kalm, kalm," zei de soldaat ,Jk verga van den honger; geef me eert wat te eten; daarna kunt Jelui met me doen wat je wilt." De roovers stonden versteld en de hoofdman zei: „Ik zie, dat Je niet bang bent: nu goed, eten zul je hebben, maar daarna moet je sterven.” .Dat is van later zorg,” vond de sol daat ging aan tafel zitten en Het zich alles goed smaken. Laklaars. De waardoor het verdriet rijn intrek kwam nemen in het” kasteel van Mont foort Hubert was toen juist dertien en een half jaar oud. llën, omdat bet gevierd werd ter eere van een der heldensche góden, nJ. 8a- turnus. Gedurende deze fee tdagen nu hielden de Romeinen verlotingen. Keizer Augustus, die regeerde Christus geboren werd, stelde ook een loterij In en keizer HeHogabalus, d e In het begin van de derde eeuw regeerde, be gon met een lotery met groote en kleine pryzen, zooals wU die op bet oogenbllk nog kennen. I Maar t waren rare pryzen, welke deze HeHogabalus uitloofde. Je kon byvoor- beeld zes slaven maar cok zes vliegen winnen. De eerste prijs was een gouden vat en de ander een steenen pot In Engeland werd de eerste loterij ge houden door koningin Elisabeth In 1559. Er werden 40.000 loten uitgegeven, elk van 10 schell ngen per stuk (f B). Da prijzen bestonden in zilveren voorwer pen, terwijl de winst, die er by deze lo terij gemaakt werd, werd aangewend ten nutte van het land. Als er nu eens een loterij wordt gehou den, waarvan de winst besteed wordt voor een goed doel, voor rteun aan de missie, voor den bouw eener kerk of pa tronaat hulp aan de armen, of Iets der- geiyks, nou, neem dan maar eens een lootje, maar doe 1 dan niet In de eerste plaats voor den prUs, doch als een goed werk voor O. L. Heer. Maar overigens zou Ik je raden, doet niet te veel aan loterijen. Je hebt te veel kans op *n nietje en je duiten zijn toch eigenlijk nog te goed om andermans zak ken op deze manier te spekken. op een dag verdwaalde hy op zyn zwerftochten In een bosch. maar geluk kig zag hij na een poosje een vreemde ling op eeh omgehouwen boom zitten. De man was goed gekleed, droeg een groen jagerspak en prachtige glanzende lakschoenen. De soldaat stak hem gemoe delijk de hand toe, liet zich naast hem op het gras vallen en strekte zyn beenen uit. „JU hebt nog 'ns plekfyne spullen aan je voeten!” zei hy tegen den jager. „Maar als je zoo moest rondzwerven als ik, zouden ze *t niet lang uithouden! Bekijk de mijne eens, die zijn van buf felhuid gemaakt en hebben al heel wat dienst gedaan, maar ze gaan ook door dik en dun! Ik heb andere aardig hon ger, vriend; kun JU me zeggen, hoe Ik hier weer uit moet komen?" „Ik weet er zelf niets van,” „Ik ben hier ook verdwaald onderr cht sou ontvangen. Behalve de gewone vakken, leerde zyn vader hem ook schermen en den wapenhandel, zyn moeder leerde hem viool spelen en dikwijls zongen ze samen de mooiste liederen, die In dien tijd bekend waren De dagen gingen ongestoord voortij, totdat er opeens Iets gebeurde Misschien zal nu de Jager zyn toevlucht nemen tot een val, waarmee hy by andere dieren steeds succes had. Hy verbergt ergens een lokaas, dat met een touw aan een geweer gebonden is, zóó, dat by trek ken aan het touw het geweer vanzelf afgaat. Het geweer wordt natuuriyk goed in de sneeuw verborgen. Maar ook op deze wyze laat de veelvraat zich niet ver schalken. Komt de Jager kyken, dan is het aas weg en het touw doorgeknaagd. Misschien vindt hU, als hy eenigen rijd afwezig is geweest, dat de veelvraat bovendien zUn hut geplunderd heeft. Alles wat eetbaar was. is dan verdwe nen, tot dierenhuiden toe. En ook alles wat metaal is en blinkt wordt meegeno men, tot zelfs geweren toe. Maar deze on verteerbare dingen worden later terugge vonden. De veelvraat verschaft zich toegang door een zelfgemaakte opening in den wand van de hut. Voor de deur sdiynt hy angst te hebben. Slechts zelden is de veelvraat voor den mensch gevaariyk; hy gaat hem als het eenigszins kan uit den weg. Tot zoover het verhaal. Het spijt me een beetje, dat de schrijver zoo tegen den veelvraat te keer gaat en geen woord van afkeuring laat hooren over het be drijf van de pelsjagers, die alleen uit zucht naar winst onschuldige dieren uit roeien. Maar een gemakkeiyk leven heb ben die menschen zeker niet." Hier zweeg Ada en allen waren het er over eens, dat haar verhaal heel Interes sant was geweest. De volgende maal zou Kees aan de beurt zyn, tenzy het «reer geschikt was voor een wandeling. Er was eens een soldaat, die nooit iets andere geleerd had dan vechten. jn toen de oorlog uit was, viel er dus niets meer voor hem te verdienen. Dus zat er niets anders voor hem op, dan als be delaar door het land te trekken en goe de menschen om een aalmoes te vra gen, HU bezat niets meer dan een wy- den soldatenmantel en een paar booge laarzen van buffelleer. waarop hy vry trotsch was en met reden, zooals we sul len hooren I „Vriend Laklaars. kom hier en eet", riep hy den jager toe. „je zult honger hebben, zoo goed als ik. en beter vleesch kun je thuis onmogeiyk krijgen!” Maar de Jager wilde niet eten. Toen de soldaat klaar was, zei hy: „Ziezoo, t eten was best; nu nog een goede flesch wyn!" De hoofdman was goed gemutst en liet zich ook dkt nog welgevallen; de oude vrouw moest een flesch uit den kelder halen en wel van beste die er waren. De soldaat trok de kurk eruit, dat het knalde, ging met de flesch naar den jager en zei: ,J1u ga je wat beleven, laklaars; ik ga nu op CDRCDgaiCDlCDgCSBaECDlCDlCDgCDECDgCDBCDgCDECDECDE IOIQ gCD BCD ECO BCD,BCD CD BCD BCD BCD BCD BCD BCD BCD «CD «C51 BCD BCD BCDBCDBC3BQ BOBO BOBOBOBOBOBOBCDBCD BCD BBOBOBQB maar al te graag met hem mee en ook de jager moest, of hy wilde of niet, mee terug om den afloop te zien. De soldaat stelde zyn makkers in een grooten kring om de roovers op. toen nam hy de flesch, stampte weer driemaal op den grond en riep: „Lang zal jelui leven!" Oogenbllk- keiyk sprongen de roovers op. maar meteen werden ze ook al gegrepen en stevig vastgebonden. Toen liet de soldaat ze als zakken op den wagen gooien cn regelrecht naar de gevangenis ryden. Maar de jager nam één van de man schappen apart en gaf hem nog een bood schap mee. „Vriend Laklaars,” zei de soldaat, „wy hebben den vUand overrompeld en onzen plicht gedaan, nu kunnen we 't er van nemen en rustig achter den stoet aan wandelen." Maar toen ze dicht by de stad kwamen, zag de so'daat. hoe een groote menschen- massa uit de poorten kwam gestroomd, roepend en zingend van vreugde cn zwaaiend met groene takken. Ook zag nU, dat de heele lyfwacht uitrukte. „Wat moet dat beteekenen?" vroeg hU verwonderd aan den jager. een plekje in het bcsch Het de graaf voor hem een vriendeiyk huisje bouwen, en voortaan deed Nlcolaas het rustige werk van houthakker. Het eenige verdriet dat de goede men chen nu kenden waa, dat ze byna nooit den graaf van Montfoort meer terug zagen. Maar zUn zoontje, de kleine Hubert, kwam wel eens te paard langs rijden om zijn vroeger kameraadje Olivier te bezoeken. Dan was het feest in bet kleine huisje. Maar dat kon niet dikwyis gebeuren, want Hubert de jager, geraakt." „Dan zUn we lotgenooten", riep de soldaat vrooiyk; „we moesten dan maar by elkaar biyven en probeeren. samen den weg te vinden.” De jager lachte zoo*n beetje en ze gingen samen op stap, altijd verder en verder, tot de nacht in viel. „We komen vandaag niet meer uit het bosch”. zei de soldaat, „maar ik zie daar een licht tusschen de boomen. daar kunnen we misschien wat te eten krij gen.” Ze kwamen aan een steenen huis, klopten aan en een oude vrouw deed open. Ze vroegen haar om een nachl- verbiyf en wat eten, maar ze deed heel verschrikt. „Hier kunnen jelui niet biy- ven”, zei ze, „dit Is een roovershol. Maak maar liever, dat jelui wegkomt, want als ae je hier vinden, zyn jelui verloren." .Jleden wil ik zelf vertellen Wat die Reinaart heeft misdaan. En dan zal hij als een zondaar Met zijn mond vol tanden staan." OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN „Weet je niet," antwoordde deze, „dat de koning een heelen tUd uit het land Is weg geweest? Vandaag komt hy terug en nu gaan ze hem allemaal tegemoet." „Maar waar Is de koning dan?” vroeg de soldaat. „Ik zie hem niet.” „Hier is hy.” antwoordde de jager. „Ik ben de koning, en heb mUn aankomst laten melden.” Daarby deed hy zyn jagersjas een beetje open, zoodat men zyn koninkiyke kleeren er doorheen kon zien schitteren. „Lang zullen jelui allemaal leven, maar mond open en den rechterarm omhoog!” En terwyi hy een duchtigen slok nam, gebeurde er iets wonderiyks: alle roovers zaten plotseling stokstyf, of ze van steen waren, met open mond en één arm stil omhoog. „Ik zie, dat Je nog méér kunt dan eten!" zei de jager tegen den soldaat. „Maar laten we nu in ’s hemelsnaam maken dat we hier vandaan komen!” „Ho. ho, broertje, niet soo’n haast! De vyand is we! verslagen, maar er moet nog bult gemaakt worden! Die daar kunnen zich tóch niet verroeren, eer !k het goedvind!" De oude vrouw moest nog meer wyn halen en de soldaat stond niet op. eer 1 laatste restje van het maal verdwenen was. Eindelijk, toen het dag werd, braken ze op: ze Heten zich door de oude vrouw den naasten weg naar de stad wyzen en daar aangekomen, ging de soldaat naar zijn oude kameraden en vertelde hun van w

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1930 | | pagina 16