HET WONDERSCHIP VAN GOUDHARTJE SPREEKWIJZEN UIT DE DIERENWERELD VAN ALLES WAT I DE KLEINE SCHILDER E De B.L.N.S. to al h m D» k*l< 1U w hoe den Pi). Is, i kun I lx al warm. het veel i Hoorde een stem die tot hem set: WZurl* We doen natuurlijk allemaal mee. geschoten. De scheidsrechter heeft Schildert hij een keurig land schap, Of een schip op zee misschien? Mogelijk is 't een straat met huizen, Of wellicht een vliegmachien? Wel, die Jantje schildert zoo maart 't Moet nog een verrassing zijn, Wat hij schildert, och, dat deert niet, 't Schilderen op zichzelf is ftfn...j „maar de ge- i uitdrukkin- Het dier brulde van woede toen het Goudhart zag maar gooide wees ongeiyke kwamen breede daar twee kringetjes tusschen geteekend <A en B) en nou geef ik *t jullie te doen vanuit punt D, A en B. Nu trekken we even de diagonalen in de vierkantjes en we trekken nu vanuit bet middelpunt en Een dan te m ér to de b< Pi ge in Pt St de Zoo een hoe Er werd te X een wedstrijd gehouden, wie het eerst de vlag kon bereiken, die op een bepaalde plaats in het park was ge plaatst. dwj M niet H afzi ons D wet eert óók Kat gezi heit N Am rinj ster Ir in Ung Ove S’ W Won looi stai m< m< ve: nl< nu VOI VOj scl tei 11e brt Bel ter om de rer ku dei sar I var me l ons nie lijk ven doe mei nak WtK hel] bijd H hoo Hek rijk sch ons zegl geei sch: uit Z E ver< stat luk t ong den en vrij D laat opzi geh kws hoo and hee len bov i and den den ehri mai hou Maar hoe dieper ze gingen, des te moeilUker werd de tocht Zoo zat hij daar stil na te denken over hetgeen hem dien dag overkomen was. Zijn wonderscheepje lag by hem en hij wist, dat hij voortaan niet alleen de rijk ste, maar ook de gelukkigste jongen ter wereld zou zijn. Door Anny Sluyters onverwacht laat zakken, kun je den knikker, die niet zoo gauw mee kan, in het gaatje opvangen. maal om verdrongen, der dieren bootje om. Goudhart „Van nu aan behoor ik u en volg al uw bevelen op, want ik ben een wonder- schip en welke wenschen gij ook doen Dicht bij de oevers van de Zwarte Zee stond, te midden van donkere en groot e bosschen, een klein huisje en in dat huisje woonde een jongetje, dat om zijn opgewekt en vrooiyk humeur steeds Goudhartje genoemd werd Goudhart was niet zoo heel erg groot. HIJ had blauwe oogen, lichtblonde krul len en een fijn gezicht met heel llcht- roode wangen. streek haakjes. Het geheel vernissen. Niet te dtel 8LOYTER. 1 De streek waarin hij woonde werd maar zelden door menschen bezocht en zoo kwam het dan ook, dat hij, altijd zonder vriendjes, uren lang kon dwalen in de bosschen, die nu eens mooi en ruim, dan weer ondoordringbaar waren. Hij kende al de diertjes die er leefden, wist voor welke hij op moest passen en ging daarentegen met die, welke niet ge vaarlijk waren om, als kenden ze hem reeds jaren lang. De jongen pakte nu het bootje op en ging, vergezeld van den stoet, weer naar den koning toe, die heel zijn bevolking had bijeen geroepen en vol ongeduld op hem wachtte. Weer bij den koning gekomen, boog deze vriendelijk en op een wenk van hem zong het heele volk Goudhartje een serenade toe. Daarna gingen ze allemaal naar de Vuurgrot en voor de deur van het mon- i- Hij liet den'.tjonge n zijn hand kussen en vroeg of hij naast hem wilde komen zitten. Natuurlijk vond Goudhart dat leuk en nu begon het feest. De koning gelastte dat de mooiste dansen zouden worden uitgevoerd. Toen dat voorbij was, liet hjj goochelaars komen, die de grootste toe ren verrichtten en Goudhart vond het heel prachtig. Maar dat was nog lang niet alles. De Koning drukte op een knop. De vloer spleet vaneen en het gedeelte waarop de koning met Goudhart zat begon heel langzaam te draaien. Toen zij weer stil ston den, bevonden zij zich in een vuurgrot. waarin een heeleboel mannetjes aan het werk waren. In het midden van die grot was een heel groote en diepe kuil, waarin gloeiende pek en zwavel De vergiftige gingen in een Zingend en fluitend liep hij dan ver der tot hjj den rand van het bosch had bereikt. Dan pas was hij tevreden, om dat hij wist dat daarachter de hooge bergen en de zee op hem wachtten. Zij hielden van Goudhartje, want in de verte konden zij zyn vraoïyke wijsjes reeds bomen en zoodra hij in het gezicht kwam, leek bet of de zee haar blijdschap wilde te kennen geven door hoog op te bruisen tegen de mooie bergen en eerst als Goudhart op het strand gekomen was, bedaarde de zee en tintelde het water, beschenen door de zon, in al haar pracht. Urenlang kon Goudhartje naar die groote zee zitten kijken. Hij raakte nooit vermoeid van het staren naar die onein dig mooie watervlakte, en 's avonds als de sterren fonkelden, keerde Goudhartje voldaan naar huls terug en droomde van hetgeen hij den vorigen dag gezien had. Op een zomermorgen was hij, zooals gewoonlijk, naar de zee gewandeld en tot zijn verbazing ontdekte hjj aan het strand een heel aardig klein scheepke, dat daar aangespoeld was. Goudhart zocht den heelen omtrek af, mur nergens vond hij den eigenaar van dat bootje. „Ik zal het lieve vaartuigje hier vast leggen’*, zei hjj tot zichzelf ,en als mor gen de man van wien het is, het niet heeft weggehaald, beschouw ik het als mijn eigendom." Den volgenden dag ging hij reeds vroeg óp pad, nieuwsgierig of het bootje er nog zou liggen en buiten verwachting lag het daar nog. Er scheen niemand bij geweest te zijn en na nogmaals overal gezocht te hebben, maakte hij het los en wilde in het bootje stappen om eens langs de bergen te roeien. Maar, bij den eersten stap dien bij in het scheepje zette, hoorde Goudhart de mooiste muziek en onderscheidde hij dui delijk een stem die tot hem zei: „Zoo bang als een wezel”, ging Kees voort. Nu, bang is een wezel heelemaal niet, let maar eens op zijn felle oogjes. (Fig. 1). Je kunt bet op dit plaatje uit ons dierkundeboek wel zien. „Kaal als een rat". Nu, vooral de rattenstaart is zoo kaal, dat je de haren wel tellen kunt. (Flg. 2). „Slapen als een marmot* .Maar ik wel!” viel Jan In „en het spijt me je te moeten zeggen, dat die uitdrukking niets met een hond te ma ken heeft, maar slaat op de Hont of Westerschelde, waarvan de eigenlijke rivier de Schelde de staart is”. „Geluk kig, dat ik er nog eestten over heb”, merkte Kees op. OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN zult, ze zullen onmiddellijk vervuld wor den.’’ Goudhartje, die nog nooit over wonderen had hooren praten, sprak tot ht scheepje: „Als het waar is wat gij zegt, laat dan alle zeehonden hier bijeen komen, maar zorg dat ze mij niets doen.” Meteen was de zee ge vuld met wel honderd ’zeehonden, die zich alle- het scheepje geen het maakten het hem zoo gemakkelijk moge lijk. De stoet zette zich in beweging en zoo droegen zij Goudhart het paleis door, terwijl zij hem de kostbaarste vertrekken lieten zien. Midden in het paleis was een heel groote zaal en aan den ingang daarvan zy gang, langer hoe smaller werd. De gang was heel hoog en als zy spraken klonk heel in de verte de echo. Nu eens zag Goudhart, dat de muur van rood of wit zand was. Dan weer leek het of hij zwart was als roet. Een eindje ver der waren weer trappen, die naar beneden liepen en Goudhart begreep wel, dat ze reeds heel diep waren. Maar hoe dieper ze gingen, des te moeiiyker werd de tocht, want op sommige plaatsen lagen kleine plassen met water, dat voortdurend pruttel de en om er overheen te komen, moesten ze dan van den eenen steen op den anderen springen. Eindelijk waren ze aan het eind van de gang en daar was deze zoo nauw, dat Goudhart er zich maar juist doorheen kou wringen. Maar wat hjj toen zag was meer dan genoeg om den langen tocht door die griezelige gang te vergeten. Want,zoover zijn oogen zich maar kon den reiken, wierp de muur, die nu eens rotsachtig, dan weer effen was, de hel derste lichtstralen af. Het kleine mannetje, dat de verbazing van Goudhart zag, stond even stil en fluisterde: „Dit is de steenkolengrot, die de men schen gelukkig nog niet ontdekt hebben. Het is de mooiste, die ik ken en ik zul u laten zien, hoe al die kolen in het licht van de lantaarn de eigenaardigste glanzen afwerpen.” En Goudhart je keek en keek en slechts met moeite kon hij besluiten verder te gaan. Hét mannetje lachte bij zichzelf toen hij er aan dacht, wat hij Goudhart nog meer zou laten zien en nadat de Jongen genoeg gekeken had, sprak hjj: „Hou me goed bU mijn arm vast en doe je oogen even dicht, want ik zal ja verrassen met iets heel leuks.” Goudhart deed wat hem gezegd werd. Zij liepen even verder en toen hij zijn oogen opende, bevond hij zich in een paleis, dat geheel van kristal was. Hy was verblind door al die pracht en in de eerste oogenblikken van zijn verbazing had hij niet bemerkt, dat hij omringd was met een heeleboel kleine mannetjes, die elk een schaaltje droegen, waarop de lekkerste spijzen Jagen. Zij boden Goudhart ieder hun schaaltje aan en de jongen at en vond het eten heerlijker dan ooit. Nadat hij genoeg gegeten had, kwa men zes andere mannetjes op hem toe en gaven hem een pakje aan van het mooiste weefsel. Hjj kon niet zeggen welke kleur het had, want nu eens leek het groen, dan weer blonk het als goud en zoo verwisselde het telkens van kleur. De mannetjes haalden nu een draag stoel, geheel met mollenvelletjes bekleed, en noodigden Goudhart uit daarop gaan zitten. De jongen deed dit en en potlood nemen en een TcWwrtier lang alle uitdrukkingen, die met dieren te verband staan, opschrijven. Na afloop lezen we ze op en wie de meeste heeft, krijgt een reep chocolade.” „Uitstekend”, riep Jan, lukkige winnaar moet zijn gen ook kunnen verklaren!” Het horloge van den voorzitter werd nu voor den dag gehaald, Toos deelde vellen papier rorid uit een oud schrift en nu trok ieder aan het werk, kwartier lang hoorde mén niets, het krassen van vulpennen op het pa pier. Al spoedig bleef de pen van Bram rusten en ook die van Gerrit werd neer gelegd. Even later hield ook Tilly op. Toos, Jan en Kees schreven nog om het hardst. Eindeljjk was het kwartier om en begon het oplezen. Bram had er maar vier, Gerrit vijf en Tilly tien. Die kwamen al vast niet in aanmerking. Jan had er twaalf. Mientje dertien. Ada veertien. Toos vijftien en Kees zeven tien. Die was dus de baas, als hij zijn uitdrukkingen ook kon verklaren. Kees begon: „Nat als eep kat zjjn, is niet plezierig”. Als je ooit zoo’n be- klagenswaardig stumperdje gezien hebt, dan begrijp Je de uitdrukking volkomen. „Een kat in den zak koopen”. Het valt niet mee, als je meent in een zak een Ze hadden het druk gehad in de tuintjes, de B. L. N. S.-ers. De regen van de laatste dagen had het onkruid flink laten ópschieten en het kostte vaak moeite om het zaaisel van het onkruid te onderscheiden. Nu zaten ze uit te rusten onder een kopje thee en Kees stelde voor: „Laten we wat raad sels opgeven en raden.” „Neen" riep Ada, „ik weet iets leukers". „Wat dan?" vroegen de anderen. ,Jk stel voor, dat we allemaal papier stonden twee rijen bedienden, die de deuren bewaakten. Daar moest zeker iets bizonders zijn, want by de deur gekomen, zetten zy den draagstoel neer en één der ventjes ging alleen naar binnen. Even daarna kwam hy weer terug. De deur werd wyd ge opend en de stoet stond voor den Koning der Onderwereld, die, toen hy Goud hartje zag. van zyn troon opstond en hem tegemoet liep. ster gekomen, zei Goudhart tegen scheepje „Hier binnen ligt een monster. Ik wil dat beest dooden; zorgt gy dus, dat ik een vergiftige sabel kryg." Direct lag er een sabel in zyn handen en hy ging nu naar binnen. Het dier brulde van woede, toen het Goudhart zag en wilde op hem toêsprin- gen, maar juist op tyd stak deze zyn sabel in den kop van het monster. Jankend en kronkelend lag het dier op den grond en even duurde het slechts vóór het dood was. Goudhart nam het by zyn haren en sleepte het naar den ingang, waar x de koning en het volk vol spanning stonden te wachten. En toen zy Goudhart zagen met het monster aan zyn voeten, steeg er een geweldige vreugdekreet tot hem op. De koning omhelsde hem en al het volk danste om hem heen. „Vandaag zal het feest zyn,’’ sprak de koning en het was feest, zooals de onder wereld nog nooit gekend had. De grond daverde van de dansende en zingende aardebewoners en soms moest de koning tot kalmte aanmanen, „daar", zoo zeide hy, „de aardschokken de aarde wel eens te hard konden teisteren.” Goudhart werd van al die drukte erg moe en wilde graag naar huls. „Ik zal Je enkele schatten medegeven,” zei de koning, „en als je zin hebt, kom dan gerust altyd op bezoek.” Goudhartje ging naar de aarde terug en liet het wonderscheepje zyn ware grootte weer aannemen. t Was reeds laat geworden en hy spoedde zich naar huls. Maar hoe schrok hy, toen hy zag, dat een aardbeving zyn huisje had verwoest. Hij snelde naar zyn bootje en zoodra hij zulks vroeg, verrees er een mooi huls aan den oever van de zee op een hoogen berg, vanwaar hy uren ver weg kon kyken. kookte, dampen breeden koker naar bo ven en de mannetjes hakten geregeld groote steenen van de rotsmu ren los, die in den kuil met pruttelende stoffen terecht kwamen. „Zie je,” zei de koning, „dat goedje laten we. als de kuil te vol en te warm wordt, van tyd tot tyd de lucht in vliegen en dat noemen de menschen dan de vuurspuwende bergen. Maar nu zal Je er genoeg van gezien hebben en t is hier ook nog dus gaan we maar, als je het goed vindt „Heel graag," zei Goudhart, want hy vond het er erg benauwd en meteen wilde hy een yzeren deur openen, die aan de rechterzyde was. Verschrikt echter stoven de mannetjes op hem af en hielden hem van alle kan ten vast. Goudhart kon niet raden wat dat te beteekenen had, doch de koning hielp hem gauw uit z’n onwetendheid en ver telde, dat daar achter die deur een hok was, waarin een-leelyk beest gevangen zat, dat op een nacht binnengedrongen was in de onderaardsche gangen en dat heel gekke geluiden maakte. Het dier kreeg nimmer te eten en toch bleef het leven en juist daarom vonden de koning en zyn mannetjes het iets vreeseiyks, waarover ze heel erg moesten oppassen. Goudhart vroeg of hy eens door het kijkgat zou mogen loeren en toen zag hij Inderdaad een afgrijseiyk monster. Hy peinsde er over of hy 't niet zou kunnen dooden en eensklaps schoot het door zyn brein dat het wonderscheepje hem wel helpen zou. „Geef my tien knechts mee,” zei Goud hart tot den koning ’’en laat my even te rugbrengen naar de aarde. Ik ben weer over tien minuten terug en zal u van dat monster bevryden.” „Als dat waar is,” zei de koning met trillende stem, „dan zullen wy je eeuwig dankbaar zyn.” Hy gaf den jongen tien knechts mee en Goudhart riep den koning een spoedig weerzien toe. Tóen Goudhart op aarde terugkwam, stapte hy naar zyn bootje, streelde bet en zei: „Ik zou graag hebben myn lieve vriendje, dat je heel klein werd, zoodat ik je onder myn arm kan nemen, want ik heb je hulp noodig en het is erg lastig als ik je zoo groot zou moeten meedra gen.” Het bootje werd zienoeroog kleiner en toen het niet meer verder ineenkromp, paste het juist onder Goudhartjes arm. De mannetjes waren een en al verbazing. vond het werkelyk verrukkelyk dat direct op zyn verlangen al die groote beesten by elkaar waren gekomen en om nog eens over tuigd te worden van de tooverkracht, gebood hy: „Ik wil dat al die hon den weer verdwynen." Pas had hy dit gezegd of in alle richtingen zwommen ze weg en geen enkele was er meer zicht baar. De biydschap van Goudhartje was niet te beschryven. Hy streelde het bootje met zijn hand en gaf het de liefste na men, én toen hy van zyn verrassing be komen was en bewonderend naar het scheepje keek, kwam er een wensch by hem op en opnieuw sprak hy: „Wonderscheepje laat my een kykle nemen in de onderwereld en toon my de schatten, die de bodem bevat.” De grond scheurde vaneen; een trap, van de fraaiste steenen gemaakt, werd zichtbaar en hy hoorde uit de diepte een stem, die zei: „Ik ben de dienaar, die u leiden zal naar de onderwereld en alles wat gy be veelt, zal direct geschieden." Goudhart ging de lange trap af en beneden gekomen, zag hy een heel klein mannetje. Het ventje was niet grooter dan een halven meter en had een don kerrood pakje aan, waarop zyn witte baard als een massa zilverdraden lag uitgespreid, zyn oogen stonden heel vriendeiyk en de glimlach, die op zyn gezicht lag. drukte de grootste vriend schap uit. Het mannetje ging naar Goudhart toe en gaf hem een stevige hand, terwyi hy nogmaals verzekerde alles te doen wat den jongen zou behagen. Daarna kreeg Goudhart een kleine lantaarn. De grond boven hen sloot zich weer en zy bevonden zich in een diepe donkere ruimte. Langzaam liepen zy voort en de on deraardsche bewoner Goudhart op paden, aan die Ha Zeg, is dat een groote schilder Daar zoo ijv’rig in de weer? Kijk hem bezig, z’n penseel gaat Steeds opnieuw maar op en neer. Nu, ik zal het je vertellen Wat of Jantje schild’ren gaat; Maar vertel je ‘t heusch niet verder, Toe, beloof je ’t, kameraad? HANDDOEK- REKJE. DE LIJN -PUZZLE BEN JE HANDIG? ’n Eenvoudig, maar aardig modelletje. Vooral de kleur doet het ’m. Teeken 3 vierkantjes van 5x5 achter elkaar. Hieronder zie je een vierkantje vol met ’n stelletje kleine inktspatjes. Ik heb Zet nu de passerpunt in O. Neem in je passerboog 5 C.M., dan kun je den In de middelpunten van da cirkels, dus de snypunten van de diagonalen, draaien we van die kleine koperen ophang- malsch konyntje te hebben en het blykt een kat te zyn. „Een hondsche behan deling” te ondergaan, is allesbehalve plezierig. Vooral niet als men aan zyn betrekking verplicht is, niets terug te zeggen, maar als een geslagen hond weer vriendelyk te doen tegen dengene. die ons zoo onvrlendeiyk be handeld heeft. „Kom je over den hond, dan kom je ook over zyn staart”. Die uitdrukking weet ik niet thuis te brengen”. om van A naar B een lyn te trekken over alle spatjes heen, zonder de pen op te lichten, zonder een spatje twee keer te nemen. Bovendien mag je niet over 'n getrok ken lyn héén tippelen. Probeeren Jullie dat eens. ’k Wed, dat het nog niet meevalt. Knip uit stevig karton ’n ring zoo groot als 'n gulden. Deze papieren ring moet je nu eens op een plat bord plak ken met wat gluton. Leg er nu ’n knik ker bij en vraag aan het gezelschap oin te trachten den knikker in het midden van den ring te krygen, alleen door beweging van het bord, dus zonder er met de vingers aan te komen. Hoe kan dat? Breng den knikker voorzichtig by den en „Blind als een mol”. Dat laatste gaat wel niet heelemaal op, maar de mol heeft toch wel erg kleine oogjes. (Flg. 3.) „Bang als een haas”. „Men mag een gegeven paard niet in den bek den”. Dat is wel waar, want aan de tanden kun je zien hoe oud het dier is. „Zeg” vroeg Ada met een blik op haar horloge, „komen we vanmiddag nog met die uitdrukkingen klaar?” „Zeker”, antwoordde Kees. Luister maar: „Dom als een ezel”. Absoluut fout, want hy stoot zich geen twee maal aan denzelfden steen. „Vry als een vogel in de lucht”. „Vry als een visch in het water”. „Zoo lekker als kip.” „Zich voelen als een visch op het dro ge”. „Een vogel in hand is beter dan tien in de lucht". F „Elk vogeltje zingt zooals het gebekt is”. En tot slot: .Men kan van een kikker geen veeren pluk ken”. Kees was er byna buiten adem van, maar allen waren het eens, dat hy de reep chocolade dubbel en dwars _diend had. Natuuriyk moesten mooie 'uitdrukkingen genotuleerd wor den. Zeer voldaan en uitgerust, ging men naar huls. van de vierkantjes cirkels, die precies de vierkantjes Insluiten. We kepen nu al die cirkeltjes tn, zoo als we die op de teekenlng zien. De heele omtrek netjes strak uitzagen. Ook de 2 kleine rechthoekjes om het op te kunnen hangen. De gearceerde cirkels verven we byv. rood of oranje, terwyi we de kleine gearceerde stukjes misschien zwart of zwartpaars verven. By *t niet gearceerde laten we gewoon het hout zichtbaar, dat we natuuriyk voor het verven eerst blank geschuurd hebben, zoodat we er geen potloodstrepen meer opzien.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1931 | | pagina 8