Pantoffelparade
ERNST EN LUIM VOOR ONS KLEINE VOLKJE
De domme prins
In de tram
Shaggy
Van alles wat
’t Zesde zintuig
DE B. L. N. S.
Servetring
J
a
cl
B
r
p
M
I
k
K j
:y
kinderen
Ti»
neef
geleerde professoren keken el-
x
of
lot loot
A
bot boot
bas baas
Han haan
ben been
rok rook
vos voos
in the rain”; „Ik sing In den regen!*1
C
▼er veer
1
J
bi
la
Als laatste nummer brengen de levens-
llederaars het bekende lied: .J’m slngln!
In fha rein”* Tlr «inar In don rAtTAn!**
handen
raad
Dik en Plet
straatzangers
OU vindt mU in een loterij. Eén letter in
mijn midden en Ik ben aan een boom.
Ting ting, ting ting, daar gaat de tram
Hard rijden wat zij doet....!
Ze brengt het tweetal in een wip
Alwaar het wezen moet'
,X>ag, conducteur, hier ben ik hoor;
Ja. ‘k wade met u mee.
Dus geeft u mij dan alstublieft
Een kaartje op lijn twee!"
Jten overstapje wilde u
Voor u en deze pop?
Twee kaartjes alstublieft, mevrouw.
Stapt u metéén maar op!"
Ting ting, ting ting, daar is de tram;
„Hé, blijft u even staan?
Ik wilde graag met deze tram
Een eindje mede gaan!"
r
n
„Twee kaartjes? Beste conducteur.
Dat meent u stellig niet!
M’n kind is nog geen drie jaar oud.
•k Geloof, dat u dit wel ziet!"
si
h
ai
te
B
Ui
e
C
A
B
den besloten zich als
het leven te slaan.
WU brengen het publiek het Inter
nationale levenslied, was hun leus.
„Dat ik voor haar betalen moet:
Nu kan ze nauwelijks staan,
En kan ik zoo niet met u mee,
Dan zal ik loopen gaan!"
„Betalen voor die kleine pop?
'k Heb z" immers op m’n schoot!
Neen, conducteur, het volgend jaar
Dan is ze wel zoo groot.
„Hm, blijft u dan maar zitten, hoor
't Moet maar voor dezen keer;
Betaalt u mij het volgend jaar
Dan maar wat centjes meer!"
Zóó, als jullie dan zóó graag in den
regen zingt, hier dan en nou alsjeblieft
opgehnepelt met dat ellendige gejank
voor mUn deur, of ik roep de politie! I
Een soort mand ben Ik met 1 klinker;
echter een lichaamsdeel door twee van die- I
zelfde klinkers.
I van de vlsschen?”
Daar moest het meisje even over denken,
maar toen kwam ook het antwoord op die
vraag heel fluks:
„Doordat het wUfje van de vlsschen ook
stom is!”
De drie
kandor aan en knikten wel tienmaal met
het hoofd. Ja, Inderdaad, dkt was de toe
komstige koningin, die zij noodig hadden.
Vlug werd de terugreis naar het kasteel
ondernomen, waar verslag werd uitge
bracht. De konlng was zoo verheugd over
de keus, dat hU de drie professoren per
soonlek het gouden kruis op de borst spelde.
En toen kwam heel het koninkrijk in ac
tie! Mannen en vrouwen, kinderen en
grijsaards, allen gingen met dfen koninklU-
ken stoet mee, die het geleerde meisje zou
gaan afhalen. De drie professoren za
ten, met hun gouden kruis op de borst,
trotsch als pauwen, In den eersten wagen,
want zij moesten den weg wijzen. De tocht
duurde wel vier weken, maar toen had men
de plaats van bestemming gevonden! En
toen de koningin het meisje zag, weende ze
vreugdetranen en viel haar om den hals,
zoodat er direct een innige band van
vriendschap was. Spoedig werd de terug
tocht aanvaard en had de bruiloft plaats,
waarbU de drie professoren weer een eere-
plaats naast het bruidspaar kregen. Sjonge,
sjonge, wat was dat een feest! Zelfs de
oudste Inwoners van het land wisten zich
niet te herinneren ooit zoo’n feest meege
maakt te hebben.
Spoedig daarop legde de konlng, die reeds
oud was geworden, de kroon neer en kwam
de prins met zUn gemalin op den troon-
Lang, heel lang hebben ze daarna het land
geregeerd, dat onder de wijze raadgevingen
van de koningin tot grooten bloei kwam.
Maar
Zuiden
van zUn
Was het eerste lied een beetje van
droevlgen aard, zooals men aan de ge
zichten der zangers kan opmerken, het
tweede Is een heldendicht, waarin de
dapperheid van een krijgsman bezongen
wordt.
Ik ben niet dichtbij met één klinker;
Met twee van diezelfde ben ik veelal op
een dameshoed.
Met eenzelfden klinker meer In mU word
ik van een jongensnaam de heerscher In
bet kippenhok.
OU vindt mU In de keel en ben een soort
zangstem; eenzelfde klinker in mU en Ik
ben een patroon.
Ik ben niet scherp, maar word een schip,
zoodra zoo’n zelfde klinker in mij komt.
Ut ben een slim dier; eenzelfde klinker
en Ik ben iets, dat minder pleizierig. is bU
groente of fruit.
de residentie: de konlng was jarig! Al het
volk was voor het paleis bij elkaar gekomen
en toen de konlng op het balcon kwam,
klonk er een luid hoera voor hem op. Ge
roerd wilde hU het volk hiervoor bedan-
- ken, maar daar hU Juist dien dag een stU-
ven nek had, beval hU z’n zoon het voor
hem te doen.
De arme Jongen werd een en al verlegen
heid- Eindelijk scheen hU nagedacht te
hebben, baalde diep adem en begon hak
kelend:
„Dierbare onderdanen van mUn vader!
MUn vader Is vandaag Jarig! Maar hU wil
niet, dat Jullie hier den heelen tijd zoo in
die brandende zon blUft staan. MUn vader
is heel blU, dat Jullie allemaal gekomen
bent, maar jullie moeten nou maar weer
allemaal naar buis gaan, want mijn vader
heeft er al meer dan genoeg van hier op
dat gloeiend-heete balcon in de zon te
staan braaien. En ik ook!”
En daarop keerde hij heel onbeleefd den
-menschen zijn rug toel,
begrUpt,
kunnen geven, waardoor Ik later toch in
staat zou kunnen zUn bet land van mUn
dierbaren vader te regeeren.”
De kabouter trok een ernstig gezicht,
zette z’n handen onder z’n kin en sprak:
„Hoogheid! Uw geval Is moeilUk! Maar er
Is nog kans op uitkomst! U moet aan uw
opvoeders het bevel geven, dat zU het heele
land doortrekken en een meisje voor u op
zoeken met een zeer groot verstand, die dan
later, wanneer u zelf konlng wordt, u In
alles kan voorlichten!”
De prins vroeg den kabouter dien raad
even voor hem te willen opschrUven en
met dat papier trok hU weer naar het pa
leis terug.
„En?” riepen de konlng en de koningin
tegebjkertUd.
Als antwoord liet MJ hun den raad van
den kabouter lezen en belden'waren daar
erg vei-heugd over! Ja, dat was de oplos
sing! Direct daarop werden de drie ge
leerde professoren er op uitgestuurd het
knapste meisje In het land te zoeken.
Professor VUegenUJm, dokter in de weten
schap van alles wat vleugels had, professor
Stroobeen, dokter in de wetenschap van al
les wat voeten had om te loopen en ten
slotte professor Watervlieg, dokter In de
wetenschap van alles wat In het water
verkeert. Drie dus zeer geleerde en bestu
deerde bollen!
Die drie gingen op stap om persoonlUk
het bevel van hun hooggeëerden vorst uit
te voeren. ZU trokken van stad tot stad,
van dorp tot dorp, maandenlang en beten
al de verstandige en knappe meisjes voor
zich brengen, maar er was er nog niet een
geweest, die zelfs maar op de eerste gestelde
vraag antwoord had kunnen geven.
,Jk geloof niet, dat we zullen slagen een
meisje te vinden, die zoo verstandig Is, om
de vrouw te worden van onzen armen
dommen prins,” spraken zU mismoedig tot
het volgende idee naar voren kwam,
elkander, totdat professor VUégenlUm met
„Het is al zoo dlkwUls gebeurd, dat men
onder de gewone boerenmenschen heel ver
standige lui aantreft, waarom zuben wU
het daar ook niet eens probeeren?”
,4a," riep prof. Stroobeen uit, die ook dok
ter van de boeren was (omdat die ook op
beenen loopen!), „dat Is nog zoo’n kwaad
idee niet! We moesten dat maar meteen
gaan uitvoeren!”
Zoo gezegd zoo gedaan. De drie geleerde
professoren trokken bet land op en de
eerste boerendochter, die zU zagen, was een
knap ding, dat op een hek zat bU de gei
ten, die daar Uepen te grazen.
„Zeg, meisje, weet JU soms Iemand hier,
die heel erg knap Is?”
Het meisje scheen even na te denken-
„Zeker, beeren! Er Is hier een meisje In
het woud, dat driemaal op een Jaar bulten
liet bosch komt en anders altUd In het
bosch verbluft. Niemand heeft ooit kunnen
U|l,,l,lll,,,,l,l,ll,,IH|llll|l|M|ll||IHIH!lllllllll!IHHIIIIIIIII!HIIIIIIIII|||||||||||||||||||||im^
1 - ---
dat meisje is zóó knap, als wel tien profes
soren tegelUk!”
De hooge professoren keken wel even op
hun neus, maar togen toch op weg, na het
vriendelUke meisje voor haar raad bedankt
te hebben-
In het bosch was het moeilijk zoeken. Het
was heel uitgestrekt en het gebladerte was
zoo dik, dat 1 zonlicht er nauwelijks door
heen kon dringen- Plotseling hoorden de
drie geleerde mannen een zacht gezang, dat
van heel ver weg scheen te komen. Dade-
lijk gingen ze er op af, en gelukkig, ze had
den het knappe meisje gevonden. Ze zat
op een boomstronk en speelde met een ree-
Verwonderd keek ze de drie professoren
aan en vroeg, hoe ze haar gevonden had
den en wat ze wilden.
VUegenlUm nam het woord, en vertelde
hoe men hen hierheen gestuurd had en of
zU hun op drie vragen zou willen antwoor
den, dan zou ze de gemalin van den prins
worden- Nou, JuUie begrijpt, dat *t meisje
dat graag deed.
En zoo begon VUegenlUm met z’n eerste
vraag:
„Vertel me eens, hoeveel muggen gaan er
in een hectoliter?”
Glimlachend antwoordde het meisje:
„Geen enkele of u moet ze er zelf In
brengen!”
VUegenlUm stond perplex van zooveel
schranderheid. Toen was Stroobeen aan de
beurt:
„Tot hoever kan iemand komen, die te
voet naar Palestina wil gaan?”
Het antwoord was weer even vlug als het
eerste:
„Als men flink doorloopt tot aan den hals
In het water van de zee, die men over
moet!”
Nu nog één vraag, (die van professor Wa
tervlieg:
„Waardoor verschilt de mensch het meest
Oerbrand een tegenbezoek. Op de sociëteit
maakte hU met verschillende menschen
kennis en 1 viel hem op, dat ze hem eenlgs-
zins geheimzinnig aankeken. HU begreep
er niets van, totdat er weer iemand bin
nenkwam en hem werd voorgesteld als de
vlsch -expert van het gezelschap. Toen werd
de situatie duldelUk.
„Het doet me groot genoegen,” zei de
expert, „eindelijk eens te kunnen kennis
maken met den man, die de vlsschen In *t
water kan hóóren!”
Westra keek vreemd op; hU was de grap
zelf al bUna vergeten Maar tot den huldi
gen dag gaat hU daar In *t Zuiden door
voor den visscher met het zesde zintuig!
bet hof werd het als «en bUzonder
L~\. geheim bewaard en de kameniers en
hovelingen wachtten zich er wel voor
er over te spreken en beten zich bever de
tong af, dan het te Verklappen: de prins
was dom!
Neen, niemand durfde het te zeggen. En
desondanks was het toch langzamerhand
tot het volk doorgedrongen, zooals Inkt ook
langzamerhand door vloeipapier heen
trekt
Niet, dat hU niet veel geleerd had, die
arme prins! Verre van dat! Niemand min
der dan de hooge professoren Stroobeen,
VUegenlUm en WatervUeg waren zUn op
voeders geweest en wie keek niet met hooge
achting tegen die eerbiedwaardige geleer
den op?
En toch, ook de geleerdheid van die be
roemde leeraren had niets van den prins
kunnen maken. Elk oogenbUk sloeg de arme
Jongen een flater; het werd een hopelooze
geschiedenis.
Op zekeren dag b v. was er groot feest In
V T T U hadden vroeger een vreeselUk aar-
VV ‘bg wit hondje. Het was een ruw
harige terrier en een zeer pienter
beestje- HU kende ons allemaal heel goed
en niets deed ons meer pleizler dan met
Shaggy op straat te mogen hollen.
lederen morgen ging onze dienstbode
Marie boodschappen doen in het dorp en
dan mocht het hondje mee.
„Ga Je mee naar den slager, Shaggy?”
vroeg ze dan. En het woord „slager” kende
het beestje zoo goed, want daar zat altijd
een heerlUk kluifje aan vast. HU rende dan
om de tafel, blafte luid en wachtte dan bU
de voordeur, tot Marie gereed was om uit
te gaan.
Op zekeren morgen was de dienstbode
weer met het hondje het dorp in- Na een
kwartiertje kwam Marie hoUend naar huls
geloopen, rende de trap op en kwam bulten
adem bU moeder binnen stormen.
„O.... mevrouw....!” riep ze-
„Wat Is er,” vroeg moeder kalm, ,Js er
iets gebeurd? -Waar Is Shaggy?”
„O, ik ben toch zóó geschrokken,
mevrouw, een heele groote hond heeft
Shaggy beet en wil hem niet meer los laten.
Het kleine kopje van Shaggy heeft hU hee-
lemaal In zUn bek!!”
,Nou, ga *m dan toch gauw helpen!”
Moeder vloog overeind. „Vlug Marie, Jaag
dat dier weg en pak Shaggy op.”
„Nee, ik durf niet, mevrouw, heusch, ik
durf niet, het is zoo’n eng beest!”
„Ga JU gauw, zus,” zei moeder tot mij
„Waar Is het, Marie?”
kreeg op
verzoek een
mee om te
een
T') oei Westra was een grappenmaker. In
-L\. zijn woonplaats Grouw, t dorado van
alle zeilers en visschers, was dit alom
bekend; er waren maar weinigen, die hU er
niet eens „tusschen had gehad” en als hU ‘n
verhaal begon, dan keek men hem al aan
In de verwachting, dat er Iets achter stak.
- neef Oerbrand, die uit *t verre
was overgekomen om voor t eerst
leven op de Friesche meren te
vlsschen, kende zijn famiUeUd slechts op
pervlakkig en nam aUes, wat deze vertelde,
als ernstig gemeend op.
Heel in de vroegte trok men er op uit:
Westra, neef Oerbrand en de knecht, die
zou roeien. Het bootje was beladen met
hengels en aUerlel vischgerel; aan *t ge
reedschap zou t niet Uggen; het woord was
aan de kunst en de ervaring, en een beetje
geluk moest er natuurUjk ook bU komen.
Westra had zUn neef reeds vele verhalen
gedaan omtrent zUn vischavonturen en
met -den mond hadden ze al ponden en
ponden baars gevangen, voordat ze een half
uur onderweg waren. Vol aandacht en be
wondering zat Oerbrand te luisteren.
Opeens zag Westra een plek, waar een
aantal vogels boven t water zweefden en
telkens naar beneden doken; een teeken,
dat er vlsch zat. De Friezen noemen zoo’n
plek een „aezing”.
Doch Westra wachtte zich wel, dit uit te
leggen. Plotseling zUn verhaal onderbre
kend, zei hij met een knipoogje tegen den
knecht: „Stil! Hoor je daar niets?”
Oerbrand hield zUn adem In en luisterde
„Wat is er dan?” vroeg hU.
„Wel,” zei Westra. terwUl hU zUn oor op
den- rand van de boot legde. ,Je kunt de
visschen hooren sabbelen: daar is t weer:
tsjuk-tsjuk!”
„Ja,” sprak Gerbrand na een poosje,
eveneens met zUn oor op den rand, „nu je
1 zegt, hoor Ik t óók!”
„Nou, dan dien kant uit, maar voorzich
tig!” zei Westra tot den knecht, terwUl hU
naar de „aezing” wees-
Daar aangekomen, werden de riemen in
gehaald en de hengels uitgelegd, en *t was
net de Wonderbare Vischvangst; telkens
had er een beet en haalde een baars op.
Opgetogen ging Oerbrand naar huls, in
stomme verwondering over de vischcapacl-
teiten van zUn neef.
Eenigen tUd later kwam Westra op een
zakenreis in het Zuiden en bracht neef
Vraag eens aan moeder om een cgrton-
nen jdng, die binnen In een kluwen haak-
zUde zit. Daarvan kun je een moolen ser
vetring maken. Je moet hem dan netjes
omwoelen met breede vlakke draden raffia
en dan afwisselend twee kluwen gebruiken,
b.v. naturel en oranje of naturel en groen.
Als de draad op is, steek je het eind aan
den achterkant weg.
Na een uurtje, toen Shaggy niet meer
gromde als we bU zUn mandje kwamen,
vonden we In zUn nek een groote wonde.
We hebben die toen schoon gemaakt en
goed verzorgd en na een paar dagen was
het ergste voorbU.
lederen dag daarna vroeg Marie:
„Ga Je mee naar den slager, Shaggy?”
HU keek dan met een schuin kopje haar
aan, zUn staartje ging op en neer, maar
dan bedacht hU zich, draalde zich kalm om
en ging weer bU de kachel liggen.
HU vertrouwde haar niet meer en is nooit
meer met haar mee gegaan. Maar als wU
riepen: „Shaggy, slager,” dan rende hU de
trappen af en stond met ongeduld bU de
voordeur te wachten.
enk was voor ’n paar dagen thuisgeko
men. NatuurlUk had hU t zoo Ingepikt,
dat er een Woensdag in viel en even
natuurlUk was het, dat de clubleden gezorgd
hadden, dat zU hun werk zoo verdeelden,
dat zij den middag vrU konden maken-
Wat de clubleden met uitzondering van
Toos en Mlentje niet wisten, dat was. dat
er voor Henk een kistje was gekomen uit
Zeeland. HU dacht wel, dat hU wist wat er
In zou zitten, maar wilde met uitpakken
wachten tot allen present waren. Nu, op
tUd waren ze. Nadat allen het kistje van
buiten hadden gezien en hun opmerkingen
hadden gemaakt, begon Henk het voorzich
tig uit te pakken. Het was een sigarenkistje
van gewoon formaat- Toen hU alle papie
ren verwUderd had, zagen ze, dat het kistje
vol was met schelpen- Een paar oester
schelpen, een wulk en een hartschelp. Die
waren niet nieuw voor de clubleden. Maar
wat wel nieuw was, dat was de schelp, die
zich aan de oester had vastgeklemd. Met
moeite haalde Henk de twee van elkaar.
Beide leefden nog. En nu bleken er veel
meer van die schelpen in het kistje te zit
ten, gedeeltelik bevestigd op de bekendfe
schelpen, gedeeltelijk op elkaar- En nu be
greep Henk opeens wat het voor dieren wa
ren. Een tUd geleden had hU iemand ge
sproken, die veel met de oesterkweekers
van lerseke in aanraking kwam. Die mijn
heer had Henk verteld, dat op de oesters
een soort slak voorkomt, die eigenlUk In
Amerika thuis hoort. Het dier vermenigvul
digt zich snel en eet al het voedsel voor de
oesters him neus weg. HU twUfelde niet, of
dit (fig. 1) waren exemplaren van de „slip
per limpet”, zoo
als de Amerika
nen 1 dier noe
men. De Neder
landers hebben
den naam ver
anderd in „slof
jes”.
„Wat eten de
oesters dan?”
wilde Aada we
ten.
„Heel kleine
plantjes, diato-
meeën genoemd”
(flg. 2), vertelde
Henk. „KUk” en
hU haalde een
boek van de
plank, „daar heb
Je ’n afbeelding.”
’t Groote slofje,
dat hU d. oes-
Van een kleedlngstuk word ik iets, dat
uit den schoorsteen komt, zoodra zoo’n
zelfde klinker in me» komt.
„Hier op den hoek van de straat, vlak bU
de kerk....” hUgde de dienstbode-
Ik keek haar even minachtend aan en
bolde toen weg.
Ja, daar zag ik het! Groote menschen en
stonden om de honden heen en
niemand stak een hand uit om te helpen-
De groote hond had zUn stevige tanden In
den nek van Shaggy gezet en van het kleine
kopje was niets meer te zien. En o, die
kleine Shaggy jankte toch zoo. Het ging Je
door merg en been.
In mijn woede pakte ik het groote beest
bU zUn halsband en met mljii andere hand
sloeg en timmerde ik er op los. Ik trok hem
aan zUn ooren en aan zUn staart en einde
lijk liet hU Shaggy los, maar draalde toen
zUn woedenden kop paar mU. „Vooruit.”
riep Ik tegen een opgeschoten Jongen, die
lummelig stond te kUken, „vooruit, hou *m
vast bij zUn halsband,” Ik huilde bUna van
angst- En dat maakte den Jongen wat be
hulpzamer. HU pakte het groote beest bU
zUn nekvel en hield hem stevig vast. Toen
nam ik Shaggy in mijn armen en liep er
hard mee naar huls.
Daar legden we hem In zUn mandje en hU
deed niets dan kreunen en brommen.
„HU heeft zeker erg veel pUn,” zei moe
der. „Laat hem maar rustig liggen, straks,
als hU rustiger geworden Is. zullen we wel
sterschelp had losgemaakt, vertoonde van
onderen gezien duldelUk de slak (flg. 3).
De voelhorentjes waren uitgestoken. Be
halve groote vond Henk ook een massa
kleintjes. Op de slakkenhuisjes van de
groote zat vaak een typisch stukje wier
<flg. 4), dat bruin van kleur was.
„ZUn dat nu allemaal slofjes?” vroeg
Kees.
„NatuurlUk,” was het antwoord.
„Dan noem ik dat kistje met zijn leven
den Inhoud een pantoffelparade,” ver
klaarde Kees, zonder *n spier te vertrekken.
Allen hadden pret om die voorstelling.
Maar Intusschen zat Henk te bedenken wat
hU met zUn pantoffelparade moest aan
vangen In leven laten, dat ging niet- Hoe
zou hU ooit voedsel genoeg voor die bende
vinden? Ze moesten dus zooveel mogelUk
pUnloos worden doodgemaakt. Henk nam
hiervoor kokend water, waarin hU ze in
eens onderdompelde. De slofjes, die aan de
schelpen vastzaten, bleven er aan zitten,
die deed Henk In een fleschje met forma
line. De overige moesten schoongemaakt, eens kijken of hU gewond is.”
een werkje, waaraan ze allemaal mee kon
den helpen- De een kreeg een pincet, de
ander een speld en zoo werden wel vUftlg
slakken schoongemaakt. Wat waren die
schoongemaakte schelpen mooi! Er liepen
fUne bruine streepjes over en de onderkant
was nog mooier: prachtig wit met paars.
Ook kon Je nu beter begrijpen, waarom de
schelpen slofjes worden genoemd. Aan den
onderkant zat namelUk bU elke schelp een
schotje (flg. 5). BU het levende dier had
tegen 4at schotje de voet vastgezeten, een
soort zuigschUf, terwUl de Ingewanden In
een zakje achter het schotje goed be
schermd waren, ’t
lukte met moeite
*n gave slak uit *t
huisje te halen
(flg- 5).
Toen alles klaar
was, werden de
schelpen netjes
in een doosje
met watten ge-
rimn.
Ada
haar
paar
probeeren er
waterverf studie
van te maken.
Zoo gingen ze al
len zeer voldaan
naar huis, bhj weer
eens iets heel
nieuws gezien te
hebben. A. L-
Jullie begrUpt, wat dat een schandaal ontdekken, waar zU zich schuil houdt. En
gafl De konlng verborg zUn hoofd in zUn
van schaamte, de heele minister-
werd bijeengeroepen, om den men
schen duldelUk te maken, dat dat de be
doeling niet was en de kameniers vielen in
zwijm-
Het volk echter, dat van een heel goede
geaardheid was, nam het den prins niet
kwalUk, maar.begon nu met meer hard
nekkigheid onder elkander te fluisteren:
„Onze arme prins is.... niet heelemaal
normaal!”
Direct na dat voorval op het balcon had
de koninklijke familie zich in haar konink
lijke vertrekken teruggetrokken.
En 's avonds nog werd er een buitenge
wone ministerraad bUeengeroepen. Tot diep
in den nacht werd er over het geval diep
zinnig gesproken en de konlng hield een
rede van wel twee uur lang, waaronder de
ministers met zeer ernstige gezichten niets
anders deden dan bevestigend met het
hoofd knikken..,.
En onderwUl zat de koningin treurig in
de kamer daarnaast. ZU wist het maar al
te goedMet al dat gepraat en geredeneer
en dat hoofdknikken zou then niet veel ver
der komen. Wat waren dat ook voor mi
nisters! Salarissen opstrijken, dat konden
ze, maar als er nu eens iets aan de orde-
kwam, waar ze bU moesten denken, waar
hlun hersens bU te pas kwam, ho maar!
En bU al die radeloosheid verscheen een
lakei met de boodschap, dat de oude Dada,
de meter van den pnns, was gekomen om
de koningin te mogen spreken.
ZU had al veel over de domheid van haar
petekind hooren mompëlen en er nooit ge
loof aan geslagen. Maar dien middag had
ze het nu toch zelf gemerkt....
En wat was de raad van de oude Dada?
ZU kwam vertellen, dat er in het bosch
een kabouter woonde, een heele oude, de
eenlg overgeblevene van een machtigen
kabouterstam, die toentertUd die streek be
volkte en op hem na geheel was uitgestor
ven. En die oude kabouter in het bosch zou
bezweringen weten tegen allerlei kwalen.
Daarheen moest de prins eens gaan, die zou
hem wel een goeden raad geven!
De konlng werd er bU geroepen. Die wilde
er eerst niet veel van weten. Wat moest
nou zoo’n stokoude kabouter weten, hoe er
ra mi voor zUn jongen prins geschaft moest
worden. Dat konden de ministers toch veel
beter beoordeelen! Maar ten slotte zwichtte
hU voor het praten van de koningin en
stond hU toe, dat de prins zelf den ouden
kabouter zou gaan opzoeken. Maar alles
moest in het geheim gebeuren! Niemand
mocht er iets van hooren-
Na heel wat omzwervingen en navragen
had de prins ten slotte den kabouter gevon
den. HU woonde in een hutje, enkel en al
leen gemaakt van denöénaalden, met een
dakje van mos- Toen hU den prins zag
naderen, vroeg hU hem, wat hU wenschte,
waarop deze sprak:
.Heste kabouter! MUn petemoeder heeft
me naar u toegestuurd, omdat ik zoo’n
domme prins bent En u sou me een raad
n-
N
K
0
k
v
u