Pantoffelparade ERNST EN LUIM VOOR ONS KLEINE VOLKJE De domme prins In de tram Shaggy Van alles wat ’t Zesde zintuig DE B. L. N. S. Servetring J a cl B r p M I k K j :y kinderen Ti» neef geleerde professoren keken el- x of lot loot A bot boot bas baas Han haan ben been rok rook vos voos in the rain”; „Ik sing In den regen!*1 C ▼er veer 1 J bi la Als laatste nummer brengen de levens- llederaars het bekende lied: .J’m slngln! In fha rein”* Tlr «inar In don rAtTAn!** handen raad Dik en Plet straatzangers OU vindt mU in een loterij. Eén letter in mijn midden en Ik ben aan een boom. Ting ting, ting ting, daar gaat de tram Hard rijden wat zij doet....! Ze brengt het tweetal in een wip Alwaar het wezen moet' ,X>ag, conducteur, hier ben ik hoor; Ja. ‘k wade met u mee. Dus geeft u mij dan alstublieft Een kaartje op lijn twee!" Jten overstapje wilde u Voor u en deze pop? Twee kaartjes alstublieft, mevrouw. Stapt u metéén maar op!" Ting ting, ting ting, daar is de tram; „Hé, blijft u even staan? Ik wilde graag met deze tram Een eindje mede gaan!" r n „Twee kaartjes? Beste conducteur. Dat meent u stellig niet! M’n kind is nog geen drie jaar oud. •k Geloof, dat u dit wel ziet!" si h ai te B Ui e C A B den besloten zich als het leven te slaan. WU brengen het publiek het Inter nationale levenslied, was hun leus. „Dat ik voor haar betalen moet: Nu kan ze nauwelijks staan, En kan ik zoo niet met u mee, Dan zal ik loopen gaan!" „Betalen voor die kleine pop? 'k Heb z" immers op m’n schoot! Neen, conducteur, het volgend jaar Dan is ze wel zoo groot. „Hm, blijft u dan maar zitten, hoor 't Moet maar voor dezen keer; Betaalt u mij het volgend jaar Dan maar wat centjes meer!" Zóó, als jullie dan zóó graag in den regen zingt, hier dan en nou alsjeblieft opgehnepelt met dat ellendige gejank voor mUn deur, of ik roep de politie! I Een soort mand ben Ik met 1 klinker; echter een lichaamsdeel door twee van die- I zelfde klinkers. I van de vlsschen?” Daar moest het meisje even over denken, maar toen kwam ook het antwoord op die vraag heel fluks: „Doordat het wUfje van de vlsschen ook stom is!” De drie kandor aan en knikten wel tienmaal met het hoofd. Ja, Inderdaad, dkt was de toe komstige koningin, die zij noodig hadden. Vlug werd de terugreis naar het kasteel ondernomen, waar verslag werd uitge bracht. De konlng was zoo verheugd over de keus, dat hU de drie professoren per soonlek het gouden kruis op de borst spelde. En toen kwam heel het koninkrijk in ac tie! Mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards, allen gingen met dfen koninklU- ken stoet mee, die het geleerde meisje zou gaan afhalen. De drie professoren za ten, met hun gouden kruis op de borst, trotsch als pauwen, In den eersten wagen, want zij moesten den weg wijzen. De tocht duurde wel vier weken, maar toen had men de plaats van bestemming gevonden! En toen de koningin het meisje zag, weende ze vreugdetranen en viel haar om den hals, zoodat er direct een innige band van vriendschap was. Spoedig werd de terug tocht aanvaard en had de bruiloft plaats, waarbU de drie professoren weer een eere- plaats naast het bruidspaar kregen. Sjonge, sjonge, wat was dat een feest! Zelfs de oudste Inwoners van het land wisten zich niet te herinneren ooit zoo’n feest meege maakt te hebben. Spoedig daarop legde de konlng, die reeds oud was geworden, de kroon neer en kwam de prins met zUn gemalin op den troon- Lang, heel lang hebben ze daarna het land geregeerd, dat onder de wijze raadgevingen van de koningin tot grooten bloei kwam. Maar Zuiden van zUn Was het eerste lied een beetje van droevlgen aard, zooals men aan de ge zichten der zangers kan opmerken, het tweede Is een heldendicht, waarin de dapperheid van een krijgsman bezongen wordt. Ik ben niet dichtbij met één klinker; Met twee van diezelfde ben ik veelal op een dameshoed. Met eenzelfden klinker meer In mU word ik van een jongensnaam de heerscher In bet kippenhok. OU vindt mU In de keel en ben een soort zangstem; eenzelfde klinker in mU en Ik ben een patroon. Ik ben niet scherp, maar word een schip, zoodra zoo’n zelfde klinker in mij komt. Ut ben een slim dier; eenzelfde klinker en Ik ben iets, dat minder pleizierig. is bU groente of fruit. de residentie: de konlng was jarig! Al het volk was voor het paleis bij elkaar gekomen en toen de konlng op het balcon kwam, klonk er een luid hoera voor hem op. Ge roerd wilde hU het volk hiervoor bedan- - ken, maar daar hU Juist dien dag een stU- ven nek had, beval hU z’n zoon het voor hem te doen. De arme Jongen werd een en al verlegen heid- Eindelijk scheen hU nagedacht te hebben, baalde diep adem en begon hak kelend: „Dierbare onderdanen van mUn vader! MUn vader Is vandaag Jarig! Maar hU wil niet, dat Jullie hier den heelen tijd zoo in die brandende zon blUft staan. MUn vader is heel blU, dat Jullie allemaal gekomen bent, maar jullie moeten nou maar weer allemaal naar buis gaan, want mijn vader heeft er al meer dan genoeg van hier op dat gloeiend-heete balcon in de zon te staan braaien. En ik ook!” En daarop keerde hij heel onbeleefd den -menschen zijn rug toel, begrUpt, kunnen geven, waardoor Ik later toch in staat zou kunnen zUn bet land van mUn dierbaren vader te regeeren.” De kabouter trok een ernstig gezicht, zette z’n handen onder z’n kin en sprak: „Hoogheid! Uw geval Is moeilUk! Maar er Is nog kans op uitkomst! U moet aan uw opvoeders het bevel geven, dat zU het heele land doortrekken en een meisje voor u op zoeken met een zeer groot verstand, die dan later, wanneer u zelf konlng wordt, u In alles kan voorlichten!” De prins vroeg den kabouter dien raad even voor hem te willen opschrUven en met dat papier trok hU weer naar het pa leis terug. „En?” riepen de konlng en de koningin tegebjkertUd. Als antwoord liet MJ hun den raad van den kabouter lezen en belden'waren daar erg vei-heugd over! Ja, dat was de oplos sing! Direct daarop werden de drie ge leerde professoren er op uitgestuurd het knapste meisje In het land te zoeken. Professor VUegenUJm, dokter in de weten schap van alles wat vleugels had, professor Stroobeen, dokter in de wetenschap van al les wat voeten had om te loopen en ten slotte professor Watervlieg, dokter In de wetenschap van alles wat In het water verkeert. Drie dus zeer geleerde en bestu deerde bollen! Die drie gingen op stap om persoonlUk het bevel van hun hooggeëerden vorst uit te voeren. ZU trokken van stad tot stad, van dorp tot dorp, maandenlang en beten al de verstandige en knappe meisjes voor zich brengen, maar er was er nog niet een geweest, die zelfs maar op de eerste gestelde vraag antwoord had kunnen geven. ,Jk geloof niet, dat we zullen slagen een meisje te vinden, die zoo verstandig Is, om de vrouw te worden van onzen armen dommen prins,” spraken zU mismoedig tot het volgende idee naar voren kwam, elkander, totdat professor VUégenlUm met „Het is al zoo dlkwUls gebeurd, dat men onder de gewone boerenmenschen heel ver standige lui aantreft, waarom zuben wU het daar ook niet eens probeeren?” ,4a," riep prof. Stroobeen uit, die ook dok ter van de boeren was (omdat die ook op beenen loopen!), „dat Is nog zoo’n kwaad idee niet! We moesten dat maar meteen gaan uitvoeren!” Zoo gezegd zoo gedaan. De drie geleerde professoren trokken bet land op en de eerste boerendochter, die zU zagen, was een knap ding, dat op een hek zat bU de gei ten, die daar Uepen te grazen. „Zeg, meisje, weet JU soms Iemand hier, die heel erg knap Is?” Het meisje scheen even na te denken- „Zeker, beeren! Er Is hier een meisje In het woud, dat driemaal op een Jaar bulten liet bosch komt en anders altUd In het bosch verbluft. Niemand heeft ooit kunnen U|l,,l,lll,,,,l,l,ll,,IH|llll|l|M|ll||IHIH!lllllllll!IHHIIIIIIIII!HIIIIIIIII|||||||||||||||||||||im^ 1 - --- dat meisje is zóó knap, als wel tien profes soren tegelUk!” De hooge professoren keken wel even op hun neus, maar togen toch op weg, na het vriendelUke meisje voor haar raad bedankt te hebben- In het bosch was het moeilijk zoeken. Het was heel uitgestrekt en het gebladerte was zoo dik, dat 1 zonlicht er nauwelijks door heen kon dringen- Plotseling hoorden de drie geleerde mannen een zacht gezang, dat van heel ver weg scheen te komen. Dade- lijk gingen ze er op af, en gelukkig, ze had den het knappe meisje gevonden. Ze zat op een boomstronk en speelde met een ree- Verwonderd keek ze de drie professoren aan en vroeg, hoe ze haar gevonden had den en wat ze wilden. VUegenlUm nam het woord, en vertelde hoe men hen hierheen gestuurd had en of zU hun op drie vragen zou willen antwoor den, dan zou ze de gemalin van den prins worden- Nou, JuUie begrijpt, dat *t meisje dat graag deed. En zoo begon VUegenlUm met z’n eerste vraag: „Vertel me eens, hoeveel muggen gaan er in een hectoliter?” Glimlachend antwoordde het meisje: „Geen enkele of u moet ze er zelf In brengen!” VUegenlUm stond perplex van zooveel schranderheid. Toen was Stroobeen aan de beurt: „Tot hoever kan iemand komen, die te voet naar Palestina wil gaan?” Het antwoord was weer even vlug als het eerste: „Als men flink doorloopt tot aan den hals In het water van de zee, die men over moet!” Nu nog één vraag, (die van professor Wa tervlieg: „Waardoor verschilt de mensch het meest Oerbrand een tegenbezoek. Op de sociëteit maakte hU met verschillende menschen kennis en 1 viel hem op, dat ze hem eenlgs- zins geheimzinnig aankeken. HU begreep er niets van, totdat er weer iemand bin nenkwam en hem werd voorgesteld als de vlsch -expert van het gezelschap. Toen werd de situatie duldelUk. „Het doet me groot genoegen,” zei de expert, „eindelijk eens te kunnen kennis maken met den man, die de vlsschen In *t water kan hóóren!” Westra keek vreemd op; hU was de grap zelf al bUna vergeten Maar tot den huldi gen dag gaat hU daar In *t Zuiden door voor den visscher met het zesde zintuig! bet hof werd het als «en bUzonder L~\. geheim bewaard en de kameniers en hovelingen wachtten zich er wel voor er over te spreken en beten zich bever de tong af, dan het te Verklappen: de prins was dom! Neen, niemand durfde het te zeggen. En desondanks was het toch langzamerhand tot het volk doorgedrongen, zooals Inkt ook langzamerhand door vloeipapier heen trekt Niet, dat hU niet veel geleerd had, die arme prins! Verre van dat! Niemand min der dan de hooge professoren Stroobeen, VUegenlUm en WatervUeg waren zUn op voeders geweest en wie keek niet met hooge achting tegen die eerbiedwaardige geleer den op? En toch, ook de geleerdheid van die be roemde leeraren had niets van den prins kunnen maken. Elk oogenbUk sloeg de arme Jongen een flater; het werd een hopelooze geschiedenis. Op zekeren dag b v. was er groot feest In V T T U hadden vroeger een vreeselUk aar- VV ‘bg wit hondje. Het was een ruw harige terrier en een zeer pienter beestje- HU kende ons allemaal heel goed en niets deed ons meer pleizler dan met Shaggy op straat te mogen hollen. lederen morgen ging onze dienstbode Marie boodschappen doen in het dorp en dan mocht het hondje mee. „Ga Je mee naar den slager, Shaggy?” vroeg ze dan. En het woord „slager” kende het beestje zoo goed, want daar zat altijd een heerlUk kluifje aan vast. HU rende dan om de tafel, blafte luid en wachtte dan bU de voordeur, tot Marie gereed was om uit te gaan. Op zekeren morgen was de dienstbode weer met het hondje het dorp in- Na een kwartiertje kwam Marie hoUend naar huls geloopen, rende de trap op en kwam bulten adem bU moeder binnen stormen. „O.... mevrouw....!” riep ze- „Wat Is er,” vroeg moeder kalm, ,Js er iets gebeurd? -Waar Is Shaggy?” „O, ik ben toch zóó geschrokken, mevrouw, een heele groote hond heeft Shaggy beet en wil hem niet meer los laten. Het kleine kopje van Shaggy heeft hU hee- lemaal In zUn bek!!” ,Nou, ga *m dan toch gauw helpen!” Moeder vloog overeind. „Vlug Marie, Jaag dat dier weg en pak Shaggy op.” „Nee, ik durf niet, mevrouw, heusch, ik durf niet, het is zoo’n eng beest!” „Ga JU gauw, zus,” zei moeder tot mij „Waar Is het, Marie?” kreeg op verzoek een mee om te een T') oei Westra was een grappenmaker. In -L\. zijn woonplaats Grouw, t dorado van alle zeilers en visschers, was dit alom bekend; er waren maar weinigen, die hU er niet eens „tusschen had gehad” en als hU ‘n verhaal begon, dan keek men hem al aan In de verwachting, dat er Iets achter stak. - neef Oerbrand, die uit *t verre was overgekomen om voor t eerst leven op de Friesche meren te vlsschen, kende zijn famiUeUd slechts op pervlakkig en nam aUes, wat deze vertelde, als ernstig gemeend op. Heel in de vroegte trok men er op uit: Westra, neef Oerbrand en de knecht, die zou roeien. Het bootje was beladen met hengels en aUerlel vischgerel; aan *t ge reedschap zou t niet Uggen; het woord was aan de kunst en de ervaring, en een beetje geluk moest er natuurUjk ook bU komen. Westra had zUn neef reeds vele verhalen gedaan omtrent zUn vischavonturen en met -den mond hadden ze al ponden en ponden baars gevangen, voordat ze een half uur onderweg waren. Vol aandacht en be wondering zat Oerbrand te luisteren. Opeens zag Westra een plek, waar een aantal vogels boven t water zweefden en telkens naar beneden doken; een teeken, dat er vlsch zat. De Friezen noemen zoo’n plek een „aezing”. Doch Westra wachtte zich wel, dit uit te leggen. Plotseling zUn verhaal onderbre kend, zei hij met een knipoogje tegen den knecht: „Stil! Hoor je daar niets?” Oerbrand hield zUn adem In en luisterde „Wat is er dan?” vroeg hU. „Wel,” zei Westra. terwUl hU zUn oor op den- rand van de boot legde. ,Je kunt de visschen hooren sabbelen: daar is t weer: tsjuk-tsjuk!” „Ja,” sprak Gerbrand na een poosje, eveneens met zUn oor op den rand, „nu je 1 zegt, hoor Ik t óók!” „Nou, dan dien kant uit, maar voorzich tig!” zei Westra tot den knecht, terwUl hU naar de „aezing” wees- Daar aangekomen, werden de riemen in gehaald en de hengels uitgelegd, en *t was net de Wonderbare Vischvangst; telkens had er een beet en haalde een baars op. Opgetogen ging Oerbrand naar huls, in stomme verwondering over de vischcapacl- teiten van zUn neef. Eenigen tUd later kwam Westra op een zakenreis in het Zuiden en bracht neef Vraag eens aan moeder om een cgrton- nen jdng, die binnen In een kluwen haak- zUde zit. Daarvan kun je een moolen ser vetring maken. Je moet hem dan netjes omwoelen met breede vlakke draden raffia en dan afwisselend twee kluwen gebruiken, b.v. naturel en oranje of naturel en groen. Als de draad op is, steek je het eind aan den achterkant weg. Na een uurtje, toen Shaggy niet meer gromde als we bU zUn mandje kwamen, vonden we In zUn nek een groote wonde. We hebben die toen schoon gemaakt en goed verzorgd en na een paar dagen was het ergste voorbU. lederen dag daarna vroeg Marie: „Ga Je mee naar den slager, Shaggy?” HU keek dan met een schuin kopje haar aan, zUn staartje ging op en neer, maar dan bedacht hU zich, draalde zich kalm om en ging weer bU de kachel liggen. HU vertrouwde haar niet meer en is nooit meer met haar mee gegaan. Maar als wU riepen: „Shaggy, slager,” dan rende hU de trappen af en stond met ongeduld bU de voordeur te wachten. enk was voor ’n paar dagen thuisgeko men. NatuurlUk had hU t zoo Ingepikt, dat er een Woensdag in viel en even natuurlUk was het, dat de clubleden gezorgd hadden, dat zU hun werk zoo verdeelden, dat zij den middag vrU konden maken- Wat de clubleden met uitzondering van Toos en Mlentje niet wisten, dat was. dat er voor Henk een kistje was gekomen uit Zeeland. HU dacht wel, dat hU wist wat er In zou zitten, maar wilde met uitpakken wachten tot allen present waren. Nu, op tUd waren ze. Nadat allen het kistje van buiten hadden gezien en hun opmerkingen hadden gemaakt, begon Henk het voorzich tig uit te pakken. Het was een sigarenkistje van gewoon formaat- Toen hU alle papie ren verwUderd had, zagen ze, dat het kistje vol was met schelpen- Een paar oester schelpen, een wulk en een hartschelp. Die waren niet nieuw voor de clubleden. Maar wat wel nieuw was, dat was de schelp, die zich aan de oester had vastgeklemd. Met moeite haalde Henk de twee van elkaar. Beide leefden nog. En nu bleken er veel meer van die schelpen in het kistje te zit ten, gedeeltelik bevestigd op de bekendfe schelpen, gedeeltelijk op elkaar- En nu be greep Henk opeens wat het voor dieren wa ren. Een tUd geleden had hU iemand ge sproken, die veel met de oesterkweekers van lerseke in aanraking kwam. Die mijn heer had Henk verteld, dat op de oesters een soort slak voorkomt, die eigenlUk In Amerika thuis hoort. Het dier vermenigvul digt zich snel en eet al het voedsel voor de oesters him neus weg. HU twUfelde niet, of dit (fig. 1) waren exemplaren van de „slip per limpet”, zoo als de Amerika nen 1 dier noe men. De Neder landers hebben den naam ver anderd in „slof jes”. „Wat eten de oesters dan?” wilde Aada we ten. „Heel kleine plantjes, diato- meeën genoemd” (flg. 2), vertelde Henk. „KUk” en hU haalde een boek van de plank, „daar heb Je ’n afbeelding.” ’t Groote slofje, dat hU d. oes- Van een kleedlngstuk word ik iets, dat uit den schoorsteen komt, zoodra zoo’n zelfde klinker in me» komt. „Hier op den hoek van de straat, vlak bU de kerk....” hUgde de dienstbode- Ik keek haar even minachtend aan en bolde toen weg. Ja, daar zag ik het! Groote menschen en stonden om de honden heen en niemand stak een hand uit om te helpen- De groote hond had zUn stevige tanden In den nek van Shaggy gezet en van het kleine kopje was niets meer te zien. En o, die kleine Shaggy jankte toch zoo. Het ging Je door merg en been. In mijn woede pakte ik het groote beest bU zUn halsband en met mljii andere hand sloeg en timmerde ik er op los. Ik trok hem aan zUn ooren en aan zUn staart en einde lijk liet hU Shaggy los, maar draalde toen zUn woedenden kop paar mU. „Vooruit.” riep Ik tegen een opgeschoten Jongen, die lummelig stond te kUken, „vooruit, hou *m vast bij zUn halsband,” Ik huilde bUna van angst- En dat maakte den Jongen wat be hulpzamer. HU pakte het groote beest bU zUn nekvel en hield hem stevig vast. Toen nam ik Shaggy in mijn armen en liep er hard mee naar huls. Daar legden we hem In zUn mandje en hU deed niets dan kreunen en brommen. „HU heeft zeker erg veel pUn,” zei moe der. „Laat hem maar rustig liggen, straks, als hU rustiger geworden Is. zullen we wel sterschelp had losgemaakt, vertoonde van onderen gezien duldelUk de slak (flg. 3). De voelhorentjes waren uitgestoken. Be halve groote vond Henk ook een massa kleintjes. Op de slakkenhuisjes van de groote zat vaak een typisch stukje wier <flg. 4), dat bruin van kleur was. „ZUn dat nu allemaal slofjes?” vroeg Kees. „NatuurlUk,” was het antwoord. „Dan noem ik dat kistje met zijn leven den Inhoud een pantoffelparade,” ver klaarde Kees, zonder *n spier te vertrekken. Allen hadden pret om die voorstelling. Maar Intusschen zat Henk te bedenken wat hU met zUn pantoffelparade moest aan vangen In leven laten, dat ging niet- Hoe zou hU ooit voedsel genoeg voor die bende vinden? Ze moesten dus zooveel mogelUk pUnloos worden doodgemaakt. Henk nam hiervoor kokend water, waarin hU ze in eens onderdompelde. De slofjes, die aan de schelpen vastzaten, bleven er aan zitten, die deed Henk In een fleschje met forma line. De overige moesten schoongemaakt, eens kijken of hU gewond is.” een werkje, waaraan ze allemaal mee kon den helpen- De een kreeg een pincet, de ander een speld en zoo werden wel vUftlg slakken schoongemaakt. Wat waren die schoongemaakte schelpen mooi! Er liepen fUne bruine streepjes over en de onderkant was nog mooier: prachtig wit met paars. Ook kon Je nu beter begrijpen, waarom de schelpen slofjes worden genoemd. Aan den onderkant zat namelUk bU elke schelp een schotje (flg. 5). BU het levende dier had tegen 4at schotje de voet vastgezeten, een soort zuigschUf, terwUl de Ingewanden In een zakje achter het schotje goed be schermd waren, ’t lukte met moeite *n gave slak uit *t huisje te halen (flg- 5). Toen alles klaar was, werden de schelpen netjes in een doosje met watten ge- rimn. Ada haar paar probeeren er waterverf studie van te maken. Zoo gingen ze al len zeer voldaan naar huis, bhj weer eens iets heel nieuws gezien te hebben. A. L- Jullie begrUpt, wat dat een schandaal ontdekken, waar zU zich schuil houdt. En gafl De konlng verborg zUn hoofd in zUn van schaamte, de heele minister- werd bijeengeroepen, om den men schen duldelUk te maken, dat dat de be doeling niet was en de kameniers vielen in zwijm- Het volk echter, dat van een heel goede geaardheid was, nam het den prins niet kwalUk, maar.begon nu met meer hard nekkigheid onder elkander te fluisteren: „Onze arme prins is.... niet heelemaal normaal!” Direct na dat voorval op het balcon had de koninklijke familie zich in haar konink lijke vertrekken teruggetrokken. En 's avonds nog werd er een buitenge wone ministerraad bUeengeroepen. Tot diep in den nacht werd er over het geval diep zinnig gesproken en de konlng hield een rede van wel twee uur lang, waaronder de ministers met zeer ernstige gezichten niets anders deden dan bevestigend met het hoofd knikken..,. En onderwUl zat de koningin treurig in de kamer daarnaast. ZU wist het maar al te goedMet al dat gepraat en geredeneer en dat hoofdknikken zou then niet veel ver der komen. Wat waren dat ook voor mi nisters! Salarissen opstrijken, dat konden ze, maar als er nu eens iets aan de orde- kwam, waar ze bU moesten denken, waar hlun hersens bU te pas kwam, ho maar! En bU al die radeloosheid verscheen een lakei met de boodschap, dat de oude Dada, de meter van den pnns, was gekomen om de koningin te mogen spreken. ZU had al veel over de domheid van haar petekind hooren mompëlen en er nooit ge loof aan geslagen. Maar dien middag had ze het nu toch zelf gemerkt.... En wat was de raad van de oude Dada? ZU kwam vertellen, dat er in het bosch een kabouter woonde, een heele oude, de eenlg overgeblevene van een machtigen kabouterstam, die toentertUd die streek be volkte en op hem na geheel was uitgestor ven. En die oude kabouter in het bosch zou bezweringen weten tegen allerlei kwalen. Daarheen moest de prins eens gaan, die zou hem wel een goeden raad geven! De konlng werd er bU geroepen. Die wilde er eerst niet veel van weten. Wat moest nou zoo’n stokoude kabouter weten, hoe er ra mi voor zUn jongen prins geschaft moest worden. Dat konden de ministers toch veel beter beoordeelen! Maar ten slotte zwichtte hU voor het praten van de koningin en stond hU toe, dat de prins zelf den ouden kabouter zou gaan opzoeken. Maar alles moest in het geheim gebeuren! Niemand mocht er iets van hooren- Na heel wat omzwervingen en navragen had de prins ten slotte den kabouter gevon den. HU woonde in een hutje, enkel en al leen gemaakt van denöénaalden, met een dakje van mos- Toen hU den prins zag naderen, vroeg hU hem, wat hU wenschte, waarop deze sprak: .Heste kabouter! MUn petemoeder heeft me naar u toegestuurd, omdat ik zoo’n domme prins bent En u sou me een raad n- N K 0 k v u

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1933 | | pagina 6