rust
DE GELUKSVOGELS
I
I
Oom Dolf zoekt
D
Op zolder!
Van alles wat
Muizen in huis
D
De hazelworm
H
Op de hoogvlakte
in Afrika
Zoo n vlijtig naaistertje
Handenarbeid
En vindt een vroolijke
bende
41
Door Henk Eerdmans
•fl
it
Tooneel-scène
De B. L. N. S
IJswagentje
'4
sic x
VANILLEUS
TUgrj
I
I
Te vlug
O^****>30?
I
ster
knal
>rak
oom
be-
HU
hééle
BEP.
muizen.
TV
héél
X
>nd
i.
w
o
aar
pW
f
ïd).
a
r
3
Zoo werkt ze steeds maar vlijtig door,
Sn dikwijls roept haar moes,
Leg nu dat werk even neer,
Hier is je melk m'n snoes.
Ik ken een meisje, o. zoo flin*,
Ze is pas zeven jaar,
In alles is ze bij de hand,
Ja, fis van zessen klaar.
Een broek voor den kleinen Jan,
Ben bloesje voor Carlien,
't Is alles even fleurig en,
Echt snoezig om te zien.
Soms maakt ze voor haar poppekind,
Een jurkje chic, en net.
Dan weer een aardig kussentje.
Voor kleine Lies haar bed.
een
rus
ting
tam
de
den Fer wijs gemaakt, dat hij een aapje
van den prins
i
een
xMt,
Va-
kon
rer-
de
üet
I al
en
irm
mij
ook
dig.
igde
gat
pen
>ben
ver-
van
ler-
„In-
dle
altijd
„Misschien wel!” antwoordde Albert met
een heel ernstig gezicht, zoodat ze allemaal
begonnen te lachen.
„Daar zit er één!”.... riep Vader plotse
ling met zijn vinger naar een hoek van de
kamer wijzend
„Waar?” „Waar?” „WAArdan?".
den allen zoo wit als een doek.
„O-o!” riep Vader, „twee - drie!
dikke!”
FiC n
A
sak
lag
list
i te
O.
mij
ler-
leid
ht-
den
rer-
als-
dch
iige
en
den
teb-
dat
nen
gift
van
be-
xls-
tter.
>rge
xrr-
gde
tot
om.
irk-
kt."
in-
en
was,
een
zette
onge-
tot
.ch-
ten,
:hje
?er-
di-
>rge
ïten
rerd
sir.
ebt
^n.
en
etel
aan
an-
ood
no
de
uur
dan
van
blik
»r-
ven
ing
or-
:at-
rer-
ien-
Jij, zegt Dik, pakt dat kanovaren
heelemaal verkeerd aan. Ik zal je nou
eens laten zien, hoe of je in zoo’n
kano moet stappen zonder ongeluk
ken te veroorzaken.
Want breien doet ze keurig net.
Al is ze nog zoo klein.
En leeren op de groots school.
Dat gaat al even fijn.
Je moet in de eerste plaats de ped
del zóó in je handen houden en dan
voorzichtig, maar vastberaden in de
kano stappen en meteen gaan zitten.
Er heeft een duel plaats gehad. Een der
partijen is, door een degenstoot getroffen,
op den grond neergevallen. De acteur, in
wanhoop over zijn bedreven moord: ,/ou
hij dood zijn? Wat moet ik doen om hem
tot het leven terug te brengen? O, zijn voe
ten worden reeds koud, zijn borst zwoegt
niet meer, zijn handen ^jn gevoelloos, zijn
voorhoofd is kil
Het „lijk” niest eensklaps.
De acteur, meewarig: Arme kerel, alleen
zijn neus leeft nog.
kochten zij dien ook weer daar en van dat
eerste welverdiende geld konden zij weer
een langen tijd leven en zien een paar os
sen meer aanschaffen. Zoo werd de woes
tenij tenslotte een modelboerderij en een
groot landbouwbedrijf. De ossen, die Jan
sen bij aankomst had gekocht, deden lan
gen tijd dienst op het land en kregen
daarna een rustigen ouden dag, terwijl zij
door eenieder goed werden verzorgd.
als ik een gil hoor, kom ik direct met wat
eau de Cologne.”
„Ik wou zien, dat als jij met je bloote
voet in bed stapte en een muis voelde be
wegen, je niet de heele boel bij elkaar
schreeuwde!” zei Fien.
Daar word je groot en stevig van,
M'n lieve kleine meid,
Want zooveel kleertjes op één dag,
Dat is geen kleinigheid.
R. VAN DAM.
Ha-ha-haü Jij met je voorzichtig
heid hebt het er ook niet veel beter
afgebracht dan ik. Doe die kano maar
gauw weer van de hand, want om
in het water te vallen, hebben we
heusch geen kano noodig, nóu jij?!
Oom Dolf is er!
meegebracht!"
In een oogwenk kwamen uit alle hoekeen
en gaten kinderen te voorschijn. Mevrouw
Dreesen zelf kwam Jiaar broer begroeten,
maar ze kon den beduusten kapitein niet
bereiken.
Het leek den graven zeeman alsof er een
heele school plotseling op hem was losge
laten. Voor hij het wist waren een tweetal
neefjes bezig zijn koffers naar binnen te
brengen en hingen er nichtjes aan lederen
arm. Hij hoorde een massa vragen, die hij
niet kon beantwoorden en toen ontdekte
hij zijn zuster en zwager, die op het rumoer
afkwamen.
Op zoon hartelijke begroeting had oom
Dolf niet gerekend. Maar toen het tot hem
doordrong dat hij rust ging zoeken in een
huis vol vroolijke kinderen, lachte hij dat
de tranen hem over de wangen liepen.
Eindelijk kregen de groote menschen ge
legenheid om elkaar te begroeten en wel
dra werd oom Dolf in de huiskamer geïn-
Malleerd.
4k had heelemaal niet aan de kinderen
••dacht,” zei hij, „en nu vind ik er wel
njf!”
Inderdaad had oom Dolf drie neven en
twee nichtjes aangetroffen. Tom. de oud-
•te, Fer, die oorspronkelijk Ferdinand heet
te, Wim, de blonde krullebol, Elly, die veer
tien en Anneke, die de blj-de-handste was.
„En waar is nu het aapje, oom?” vroeg
ter.
„Welk aapje?”
-Nou, dat voor me mee zou brengen,"
flng Fer door, maar zijn oudere broers
konden zich niet meer goedhouden. Ze had-
*11
tla-
HET UURTJE VOOR ONZE JEUGD
■MflM MlimillllMIIHIINIIINIIIIimHHIIHIIIIIIIIII|||||illlllH|||||||||||||||||||||}i|||||||||||||||||||||||||||| llllllllllltlIlllllllllHllllllllinilllllllllllUllllllllllllllHlilllUllllllllllllimniNIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIItlIillllilllllllllllllllUllllllllllHHIIIIIIIIIIIlillll
•■p-’r
Drinken schijnt een hazelworm ook vaak
te doen; het drinkbak je was vaak leeg en
dus moest ik er goed om denken, het ge
regeld te vullen.
Pietje vond het erg prettig om in je hand
te zitten: hij kon zich dan zoo behaaglijk
er in vleien. In het water Voelde hij zich
minder thuis. Toen hij eens in zijn drink-
bakje was gevallen, kroop hij er zoo gauw
moge lijk uit.
Ik had zoo gehoopt, dat Pietje wat lan-
gehoord
kreeg, maar oom Dolf wist
geen kwaad.
„Er zitten wel veel snuisterijen in mijn
koffers.” zei hij, „maar een aapje, jongen,
dat heb ik niet. En als ik het had, zou
tk het in Indië gelaten hebben. Die dieren
hooren hier niet thuis. Laat ze vrij in de
et zou me een danspartij worden! Al
le muizenfamilies waren geïnviteerd.
Eén van de muisjes was jarig en gaf
een groote fuif, ’t Was nacht en pikdonker
op den zolder. Maar opeenswat was
dat daar?uit; een gaatje in een hoekje
van den zolder kwam een klein muisje ge
kropen, met een rood lampionnetje in zijn
pootje. Daarna weer één, wéér één en nog
een heele rij, twee aan twee een lampion
netje dragend. Ze trippelden tot in een
hoekje waar een open ruimte was. Sommi
ge grijsjes hadden een stoeltje op hun rug.
Daar weer drié samen een tafeltje. Daar
kwam een kokje aan, in X wit, met ’n groo
te taart op een schotel, die hij voor zich
uit droeg. Alles werd meegebracht. Daar
kwam de feesteling aan! Het was Kriel-
oogje; hij had een wit strikje om ter eere
van zjjn verjaardag. Na een tijdje waren
alle muisjes present en was alles netjes
Kareltje was dol op lezen.
Eens was hij zoo verdiept in zijn boek,
dat hij twee bladzijden tegelijk omsloeg.
Toen las hij: De Indiaan ving op één dag
twee buffels.... die besmeerde hij van
bulten en van binnen met fijne boter.
Dik had aan alles gedacht, behalve
aan het feit, dat hij véél te zwaar
voor de lichte kano was; hij zonk dan
ook langzaam maar zeker mtt de
kano in het water weg.
boomen op en neer vliegen, maar hierI”
En oom Dolf ve-lelde van zijn reizen, zijn
avonturen en zijn schepen.
Plotseling dreunde een daverende
door het huis.
.Alle haaien en inktvlsschenriep
Dolf.
Ieder werd bleek van schrik. Een ren
volgde naar den tuin, vanwaar het geluld
kwam.
Toen een tweede knal als een kanon
schot!
In den tuin stond Frans met een doosje
lucifers in de hand.
„Stil!” zei hij. Blijf staan, allemaal.” En
voor de oogen van zijn verbaasde familie
hield hij opnieuw - een brandende luci
fer bij een lont. Vlug liep hij achteruit
en
BoemEen derde knal deed de muren
daveren.
„Dat worden een-en-twintlg saluutscho
ten ter eere van oom Dolf," verklaarde
Tom, terwijl hij naar de vierde donderbus
ging.
„Voorzichtig!” waarschuwde zijn moeder.
„Pas op!” zei Tom, „daar gaat-ie weer!”
De een-en-twintig „schoten” werden
netjes afgewerkt en na lederen slag klonk
een luid gejuich.
„Leve Oom Dolf!!”
„Boem
Een-en-twintlg!
Oom Dolf danxte voor het grandioze eer
bewijs.
,,'t Waren net echte kanonschoten,” ver
klaarde hij, „maar met wat minder was Ik
ook tevreden geweest. Mijn ooien trillen
nog! Maar weet je waar ik nog^naar niet
over uit kan? Dat ik rust ging zoeken in
een huis met vijf dolle kinderen!”
„Oom!” kwam Tom dreigend, „Oom!!”
„Nee, nee,” krabbelde de kapitein terug,
„ik bedoelde te zeggen: vijf vroolijke, aar
dige kinderen.”
„O zoo!” zei Teun triomphantelljk.
„En gaat U nu weg, oom?" vroeg Elly.
„Weggaan kind!? 'Geen haar op mijn
hoofd dat er aan denkt!”
„Hoera!” riepen de jongens en daarmede
was voor goed de reputatie van oom Dolf
te Dulndorp gevestigd.
HENK EERDMANS.
In minder dan geen tijd was leder, op
zijn stoel gesprongen. Zelfs Albert trok,
voor de zekerheid, zijn beenen op.
Alleen Moeder, die X knipoogje van
der gezien had, bleef heel kalm en
haar lachen haast niet Inhouden
lervoor nemen we een lucifersdoosje.
Het doosje wordt het dak en de huls
de wagen. Knip een stuk wit papier in den
vorm van fig. n. De maten vind je als je
een lucifersdoosje omtrekt. Plak fig. II nu
om de huls. Ustrommel en wafelblik maak
je vervolgens van kurk en plak ze op den
wagen. Nu fig. I tweemaal van stevig pa
pier knippen en aan weerszijden van den
wagen plakken. Het handvat is een aange
punte lucifer, die in de gaatjes van fig. I
gestoken wordt. Nu moeten de wielen mooi
rond geknipt worden van dun karton en
aan weerszijden van den wagen met 'n
speld, waaraan eerst een stukje karton is
gestoken, vastgeprikt worden. Prik nu nog
in eiken hoek in den bovenkant van den
wagen een gaatje, waarin je dan een luci
fer steekt. Daarop komt het dak te rusten.
Aan den onderkant van den wagen, voor
en achter, steek je ook een lucifer, anders
staat de wagen niet horizontaal.
Het ijsco-mannetje moet nu nog op ste
vig papier gecalqueerd worden en uitge
knipt. Dan omvouwen langs de stippellijn
en het handvat door zijn handen steken.
et was een drukte geweest, eer de fa
milie Jansen besloten had het vaders
land te verlaten en naar Afrika te
emlgreeren. Vader had overal Inlichtingen
Ingewonnen en tenslotte had hij met nog
eenige andere families, waaronder er nog
een, die hij kende, plaats genomen op een
van de groote oceaanstoomers. Al het huis
raad was verkocht en alleen dat wat hoog-
noodlg was, werd meegenomen. Na eenige
maanden waren zij tenslotte op de boot ge
gaan en nu in Afrika aan land gestapt.
Men had Jansen, die een uitstekend tim
merman was, verteld, dat hij het best deed
om in de havenstad een paar ossen te koo-
pen en een huifkar, daarin zijn voorraden
te laden, vooral veel levensmiddelen mee
te nemen en zijn familie achterin te laten
zitten. En zoo was alles gegaan. Jansen
had een fllnken wagen gekocht met twee
ossen er voor en voldoende levensmiddelen
voor wel drie maanden. Ook de familie
Smit, die vader al kende en waarvan de
man veel verstand had van landbouw en
veeteelt, had dit gedaan en zoo trokken zij
welgemoed naar de hoogvlakte, vele dag
reizen van de kust, hun nieuwe vaderland
tegemoet. Zij zouden eerst eens uitkijken
naar een stuk grond, dat hun wel beviel
en dit dan van het gouvernement koopen.
Die tocht naar de hoogvlakte was lang en
viel zwaar, vooral omdat het land waar
door zij trokken dor en verbrand was door
de felle zonnestralen en bovendien was X
water schaarsch. Zij vulden de waterzak
ken en tonnen, welke zij bij zich hadden bij
iedere beek, maar moesten toch heel zuinig
zijn. De arme ossen, die den geheelen dag
in hun langzamen tred voor de wagens lie
pen, hadden het vooral zwaar te verant
woorden. Na eenige dagen zei Jansen: „Ik
geloof, dat wij verstandiger doen overdag,
als de zon zoo fel schijnt, te rusten in den
wagen en ’s avonds als het wat koeler be
gint te worden, door te rijden. Wij rusten
dan als het heelemaal donker is en dan
gaan wij weer verder als de zon opkomt.”
Dat leek hun allemaal een prachtige op
lossing en er werd besloten daar maar di
rect mee te beginnen. En het was van
Jansen zeer juist gezien. De ossen, die zeer
goed tegen de zon kunnen, liepen in den
rusttijd te grazen en gingen daarna her
kauwen. Vóór zij verder trokken, kregen de
ossen als het mogelijk was frlsch water uit
een beek en anders water uit een der ton
nen en zoo togen zij dan weer versterkt
verder. Het duurde bijna twee weken vóór
zij op de hoogvlakte, die hun was aangera
den, aangekomen waren en daar zagen zjj
niet alleen uitgestrekte welden, welke be
groeid waren met prachtig groen gras,
maar ook heerlijke bosschen en vooral, er
was water in de buurt. Zij kozen zorgvuldig
een plek uit en gingen naar het hoofd van
een der nabij gelegen gehuchten, waar zij
het land kochten. Jansen en Smit velden
nu verschillende boomen, waarvan zij een
blokhut bouwden. Totdat deze klaar was,
woonden de families nog in hun huifkar
ren en toen het huls gereed was, trokken
zij daar in. Het was een flink huis, in
tweeën verdeeld, zoodat iedere familie zijn
eigen gedeelte had. En nu begon het harde
leven van den landbouwer, want dat was
daar in de eenzaamheid heel anders dan
in hun vaderland. De ossen deden nu dienst
voor den ploeg, de zaal- en maalmachine.
Deze machines en datgene wat zij voor le
vensonderhoud noodig hadden, kochteA zij
in het dichtstbijgelegen gehucht, dat met
de huifkar twee dagen ver weg lag. Zoo
nu en dan, doch slechts eens in de twee
maanden, gingen zij naar dat gehucht en
sloegen levensmiddelen in. Later, toen zij
hun eersten oogst binnen hadden, ver-
Trees had een groote teleurstelling on-
dervonden. Zijn hazel worm, die met
een moerasschildpad het terrarium
deelde, was niet als gewoonlljk na zijn wyj-.
terslaap voor den dag gekomen. Hij had
hem moeten uitgraven. En toen bleek het
dier absoluut stijf en bewegingloos te zijn.
Kees hoopte nog, dat dit een gevolg was
van den winterslaap. Maar welke moeite hij
ook deed het dier te doen wakker worden,
X was alles tevergeefsch. Hij besloot toen
maar het geraamte van het dier te bewa
ren, maar eerst wilde hij het dier teekenen
zooals het was (fig. 1).
Hij nam de teekening mee naar de eerst
volgende bijeenkomst van de club en na
tuurlijk werd hem gevraagd om een heele-
boel over den hazelworm te vertellen. Nu,
Kees wilde wel en zijn verhaal kwam des te
meer van pas, omdat Toos wel meer naar
school ging, maar een wandeling na school
nog te vermoeiend voor haar was. Nu bleef
de club gezellig bij elkaar en Kees begon te
vertellen
M’n vriendje Pietje, zooals ik den hazel-
worm genoemd had, heb ik, ergens in de
hel, gevonden. Het kostte heel wat moeite
om hem te pakken te krijgen, want ik wil
de hem liefst met *n heelen staart hebben
en jullie weet misschien wel, dat zoo’n
beest direct zijn staart los laat, als je hem
beetpakt. Toen ik Pietje ving was het Sep
tember en ik bracht hem dadelijk in een
terrarium, dat ik voor hem in orde had ge
bracht. Veel eten deed hij niet meer. Ik
gaf hem wat regenwormen en slakken. Eind
October verdween hjj in den grond om zijn
winterslaap te houden. Dit duurde tot half
Maart, toen het dier zich weer liet zien.
Natuurlijk ging hij direct weer aan het
eten. Ik merkte toen, dat eén hazelworm
geen groote eter is. Gaf ik hem een paar
wormen, dan waren er den volgenden dag
meestal maar twee verdwenen. Gewoonlijk
at hij tegen de schemering en lag overdag
in het zonnetje. Want ik had het terrarium
zóó neergezet, dat ’s middags de zon er in
kon schijnen. Pietje vond dat wel erg lek
ker. Als er verandering van weer op komst
was, kroop Pietje onrustig rond; we kon
den er dan zeker van zijn, dat er regen
Evanb
ulndorp lag zich in zalige rust te koes
teren in het lentezonnetje. De huis
jes met hel-roode daken zaten ver
scholen tusschen en tegen de duinen. Het
kerktorentje plekte scherp in de blauwe
lucht en ving den frlsschen wind op, die
over de Noordzee woel. Het strand was bij
na verlaten en de zee eveneens. Zoover Je
kon zien strekte zich de blauwe watermas
sa uit. Dicht op het strand bruiste de
branding en rolden de golven met geraas
over elkaar heen. Meeuwen en kraaien
zwermden er boven. En heel in de verte
zag je een paar kleine vlsschersscheepjes.
Dat was Dulndorp. En zoo zag oom Dolf X,
toen hü dien dag, beladen met koffers, uit
den trein stapte. Het was nog vroeg in het
voorjaar en badgasten waren er nog niet.
Een kruier voor de bagage was dus even
eens afwezig.
Oom Dolf, die wel meer gewend
nam zijn koffers zelf op en om
zeemansuitdrukking te gebruiken
koers naar de villa „Poolstar”, die
veer in peiling Noord-ten-Westen moest
Uggeen.
Oom Dolf was een oud-zeekapitein, die X
grootste deel van zijn leven op het zilte
water had doorgebracht en nu op weg was
om van een welverdiende rust te gaan ge
nieten.
De villa „Poolster" behoorde aan zijn
zwager en daar zou oom Dolf, zooals van te
voren afgesproken was, zijn tenten opslaan.
De glundere zeekapitein stelde zich al voor,
dat hij langs de duinen en den zee-boule-
vard zou wandelen, een pijpje tusschen de
tanden, pratend met visschers en kust
wachters over de zee. Ha, dat zou een heer
lijk leven worden voor iemand die z’n leven
lang op alle soorten schepen had geploe
terd.
Een rustig dak aan zee, dat was het wat
oom Dolf noodig had.
De villa „Poolster” lag werkelijk in de
aangeduide richting, vlak aan zee.
„Lief huisje!” stelde oom Dolf vast,
zette z’n koffers neer en belde aan.
Een blonde jongenskop verscheen om den
boek van de deur."*
^Zoo zeuntje!” zei de kapitein vriende
lijk, „ga eens gauw aan Je moeder vertellen
dat oom Dolf is aangekomen.”
„Oom Dolf?!” riep de jongen uit, „oom
Dolf?!” en het huis inloopend brulde hij
zoo luid dat de zwaluwen verschrikt van 1
dak vlogen: „Jongens! oom Dolf is er!
En hij heeft een aapje
e familie Kerstens zat aan tafel. X
Was een mooi tafeltje rond: Moeder,
Vader, zes jongens en twee meisjes.
Ze waren er druk over aan X redeneeren,
of ze een kat zouden nemen of niet. Moe
der vond X broodnoodig en ook de twee
meisjes en sommige van de jongens, nJ.
die een beetje bang waren voor
„Ja," zei Fien, de oudste, „ik ben wel
niet*zoo bang voor muizen, maar ik vind
ze zoo griezelig, ziet U, vooral nu er zoo
véél zijn!”
,Hs' ha!” lachte Vader. „Schaam je, ben
j|j achttien? Kom, als X noodig is, zullen
we een poes nemen, desnoods twee, maar
nü nog niet, want X is al druk genoeg in
huis!"
Moeder zuchtte en Ans deed
eigenwijs na.
„Zeg.Fien,” zei Albert, haar oudste Broer,
„wees maar niet bang hoor, vannacht ko
men ze met zoo’n heele karavaan .op je bed
dansen, misschien kruipt er wel eens eén
gezellig b|j je, onder de dekens, maar meer
doen ze niet.”
„Griezelig jong!” riep Fien.
„Griezelig?” plaagde Albert „weer,
plaats dat je ze eens flink onthaalt,
„schattige beestjes”, zooals jij ze
noemt.”
„X Zijn ook leuke beestjes om te zien!”
„O, maar niet om te hebben, bedoel Je?
Wat een aardig gezicht zal het zjjn, als je
vanavond op je kamer komt, en je ziet een
heele rij staartjes boven je laken uitko
men. Roep je me dan, zeg, dat zou ik graag
aanschouwen! Of, dat hoeft eigenlijk niet;
ger zou leven, want ik heb eens
van een hazelworm, die in Hamburg drie
en twintig^ jaar in gevangenschap had ge
leefd.
Gek toch, dat de menschen altijd nog
denken dat een hazelworm vergiftig is. Ze
denken dat het vergiftige slangen zijn. Ik
heb zelf kennissen, die ons voor het dier
tje waarschuwden. Toch kun je wel zien
dat het geen slang is, ais je maar naar de
oogen kijkt. Een slang heeft geen duidelij
ke oogleden, een hagedis wel. Ik heb ook
wel eens gelezen, dat hazelwormen in mie
rennesten leven. Het gekriebel van de mie
ren schijnt den hazelworm heelemaal niet
te hinderen. Trouwens, de schubben, waar
mee hij over zijn heele lijf bedekt is, ma
ken wel, dat de mieren niet veel kwaad
kunnen uitrichten.
Toen ik Pietje ving was hij nog jong,
want hij had een veel lichtere kleur.”
„Is de hazelworm de eenige hagedis die
op een slang lijkt?" vroeg Bram.
„Nee,” antwoordde Kees. ,Jn het boek
waaruit Ik mijn voornaamste wijsheid heb
gehaald, standen nog enkele hagedissen
met vreemde namen, die in Indië voorko
men en vergiftig zjjn, net als de slangen.
Maar nu ga ik er als de wind van door,
want Ik moet nog aan het werk. Gegroet."
De anderen gingen toen ook maar uit el
kaar. Jan was blij dat ze weer zoo veel
nieuws hadden gehoord. Ze besloten om
den volgenden keer maar weer eens te
gaan tippelen.
klaargezet. Nu begon de danspartij*n
Dik grijsje blies op z’n fluitje en een ander
speelde op een mandolinetje. Alles draalde
en wemelde door elkaar. De meisjes waren
getooid met rose en blauwe jurkjes, die wijd
uitstonden; de heertjes vertoonden zich
In zwarte jasjes met slipjes en een hoog
boordje.
X Was alles In fijne, zachte kleurtjes
met een tokkelend muziekje en een zacht
geschuifel van bedrijvige muizenpootjes.
De maan bescheen, heel ondeugend, door X
dakraampje X heele jolige troepje. Ze had
er schik in!
Tusschen de dansjes door werd er ge
smuld van de meegebrachte lekkernijen.
Vader .JSnoepgraag”, een welgedane oude
heer, zat zich te goed te doen aan Xi heer
lijk stuk spek; „Spitssnoetje”, zijn doch
tertje. smulde van een stukje broodtaaxt.
Wat hadden ze toch een schik, die kleine
kraaloogjes! I
Een van de rakkers, een echte kwajon
gen, met een geel vestje en een donker
broefcje aan, was, na eerst zijn vinger in
de taart te hebben gestoken, bóven op de
oude plano gesprongen, die op zolder stond.
„X Was toch te gek, die apekop! Hij wist
altijd wat anders!" zei vader Snoepgraag,
met een vollen mond. „Kom er af
De kleine dikkerd zat met een sprongetje
midden in de taart, die op één van de ta
feltjes stond.
Wip!!.... zat le weer op zijn oude plek
je, boven op de plano. Weer wou le zijn
ritje herhalen, maar!.... Boem!....
Pang!.... Holderdebolder!Dlkkie
rolde over de toetsen heen van de plano,
die ppenstond, op den grond. Wat een la
waai!!!.... Ik keek.... Waar was-ie?....
en waar waren de anderen??.... Net zag
ik, nog een staartje In X holletje glijden.
Een duidelijk bewijs, dat de grijsjes hun
biezen hadden gepakt! Ze gunden Minet
geen lekker hapje
1