DE’ GELUKSVOGELS BdfcfcQF I miMiKiiiiiiiiiiiniiiiioiiiHniiiiiniiiiiiiraiiigiMBiiiiiimiHiiiiiiiiiiiiiiioiiiiiiiiiuiiiiiiiiiniiniiiiiiiiuiHigi^ Pindamannetje Anemonen zoeken .dë I HANDENARBEID DE KLEINE MISSIONARISSEN Boertje I? 1 I - door Fred van der Hart - P Qs Door Fred, van der Hart B- en d- Om op te lossen: r es Xi' ikt l If i s ‘4- ff HET UURTJE VOOR OMZE JEUGD t L' I Qy voor RIE RAMMELT volgende id- soorten 1 po I 1 Bij goede oplossing geeft de eerste verti cale rij iets te lezen, waar menigeen steeds met groot verlangen naar uitziet. Zoek de tegenstelling van de woorden: Hé, Dik, wat heb jij daar, wat een prachtige harmonica. Zeker op je ver jaardag gekregen, hè? Ja, Piet, en spelen dat ik er al op kan; weet je wat, laten we een straat- concert gaan geven. en weldoe - strak zitten Krijg ik straks een koekje, Bel, Nou je weet het immers wel. Samen deelen. Niet krakeelen. ‘t Bene stuk is voor den hond ’t Andere komt in baasjes mond. nis- stuk t8«- ênd i deel •sa rae to er uit »p ol- ikt. gen van de sp int, den an- 1U1- de der ■de- ge- >ge- >nd. niet den ilng van l de ken i de ben in- jtrw rk- xl, lan >en 4Jn nd. het Ige tal nl- er- >n- er- ste 50 lOOl -tal ijst nog er- ats ali de *1- ige een Itie »- be- m- leelljk niets gekleed levend nauw onrijp groot gekookt moed verwaarloozen zachtmoedig Bakker mag ‘k een krentenbrood? Maar zoek als 't u blieft een groot, Lachte Jantje, 't Leuke klantje. Goed hoor, zei de bakker dan, En dit koekje is voor Jan. Kleine Jan moest laatst voor Moe Even naar den bakker toe. En de rakker Riep z’n makker: Bello! Ga je met mij mee? ’t Is veel leuker met z’n twee. Ging er met de koek van door! Bah! zei Jan, da's leelijk hoor. Ik had gezegd: Elk wat. Dat ‘s récht. Inhalig beest, nu zal ’k voortaan Alleen maar naar den bakker gaan. Die jongens beweren, dat ze mu ziek aan het maken waren, terwijl ik uit uw procesverbaal opmaak, dat ze een soort burgeroorlog of op zijn minst een oproer veroorzaakt hadden. Zwarte Piet zong, met zijn eenlgs- zins heesche stem uit volle borst de aandoenlljkste liederen als „Oh-Mo- nah" en „zeg, vogeliin op groenen tak" enz., terwijl Dik hem uit alle macht begeleidde. I t ekka, lekka, pinda, pinda”. Eiken L^ avond, precies om zes uur, klonk dat bekende geluid door ons overigens zoo stille straatje. De eerste woorden waren voor ons, jongens, al voldoende om naar de ramen aan de voorzijde van het huls te snellen, om te kijken naar het armoedig gekleede Chineesje, dat met „plnda- pinda” trachtte een stukje brood te ver- vaak ook voor den nacht, als geen enkele bewoner hem onderdak gaf en hij geen pinda's genoeg verkocht had om in het goedkoopste volkslogement een logies te kunnen betalen. I I die zelfs de korenplant kan maken, kan niet direct van de eene graanplant op de andere over gaan, maar wel als eerst op een Men heeft dus willen gedoopt zijn en ze sterven daarna, direct in den hemel.” De Indiaan begreep niet alles, wat de jongens hem verteld hadden, maar blijk baar diep nadenkend ging hij weg van de boerderij naar zijn stamgenooten. Eenlgen tijd later, toen Freerk en Otto wat dieper het bosch waren ingegaan en zich vermaakten met het kijken naar de grimassen en dolle sprongen van de brul apen, kwam de Indiaan, dien ze altijd op de boerderij zagen en wien ze zooveel van hun godsdienst verteld hadden, druk met de armen zwaaiend op de beide jongens toegeloopen. Moeizaam ademhalend vertel de hij, dat een vrouw uit het kamp met haar zieke kindje het bosch was ingetrok ken. Hij wist wel haast zeker, dat de vrouw het arme kindje ergens In het bosch zou neerleggen en zonder zich er nog verder om te bekommeren het daar zou laten lig gen ten prooi van de roofvogels. Freerk en Otto ontstelden op het hooren van t vree- selijke verhaal. Ze mochten niet dralen en trachtten het kindje te bereiken vóór het stierf. Zoo vlug de’jongens konden, snelden ze het boschpad op in de richting, die die Indiaan hun gewezen had en na een goed kwartier geloopen te hebben, bemerken ze steeds Diir want „Kijk, nu moeten Jullie eerst de bloem eens in zijn geheel zien (fig. 4). Bij de meeldraden zie je honingklieren zitten. De insecten, die in de bloemen komen, zoeken natuurlijk den honing en wat er dan ge beurt, kan ik je met een potlood laten zien: de meeldraad, die aan den binnenkant aan geraakt wordt, kromt zich plotseling en slingert het stuifmeel uit (flg. 4). Zulke meeldraden noemt men gevoelige meel draden. Ze komen ook bij de berberis voor, maar die plant zie je niet zooveel meer in het wild. Op de meeste plaatsen hebben de menschen de berberisplanten uitgeroeid, omdat op de bladeren een schimmel leeft, die van de berberlsplant op de korenplan ten overgaat en dan de korenplanten ziek maakt. De schimmel die op de korenplant leeft, de z.g. graan- roest, heele dood Op zekeren dag kwam weer één van de stam op de boerderij op bezoek. Freerk en Otto hadden hem meegenomen naar bin nen en vol verwondering had de Indiaan staan staren op het H. Hartbeeld, waar voor altijd een Godslampje brandde. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, hadden de jongens den Indiaan trachtten uit te leg- gfn, wie door dat beeld werd voorgesteld, maar de arme helden had er niets van be grepen. Nieuwsgierig, als dat volkje is, had ook deze niet opgehouden met vragen en na veel moeite gelukte het den jongens den Indiaan Iets te vertellen van hun God, Die zeker ook een Vader wilde zijn voor de In dianen, als ze Hem maar wilden-kennen. De bruine man luisterde naar alles, wat Otto hem vertelde over den hemel, de plaats, waar God al Zijn kinderen wilde hebben. „En", voegde Freerk erbij, „ook jullie kunnen In dien schoenen hémel ko men, mits je maar gedoopt bent en geen kwaad doet. Kleine kinderen komen, als ze t Spreekt wel haast vanzelf, dat de heele club op tijd bijeen was om de wandeling naar het, bosch te maken. De pas werd er flink in gezet en weldra was liet bekende plekje, waar ze elk jaar anemonen gingen plukken, bereikt. Gelukkig, het plekje was weer net als an dere jaren: de witte en rose bloemen sta ken tusschen de groene. Ingesneden blade ren hun kopjes omhoog. Het was zoo aar dig te zien, hoe de planten eerst hun dek van dorre bladeren hadden opgelicht, daar na hun groene kopjes en blaadjes hadden opgerlcht en eindelijk de bloemen hadden gevormd (fig. 1). Jan wist natuurlijk nog wel een en an der van de bloemen te vertellen. 'f Tweetal rende met den buit Vlug den bakkerswinkel uit. Maar wat verdriet, Eer Jan ‘t voorziet Valt hij languit op den grond. En o, die nare stoute hond. Den volgenden morgen ging het pinda mannetje weer op stap met z’n trommeltje en riep z’n gewone „lekka, lekka” langs de straten, 's Avonds kwam hij op gewonen tijd aan de dokterswoning en daar in de keuken maakte men hem duidelijk, dat er was ingebroken, maar de dieven, verrast door een zonderling gebel, dat niemand wist te verklaren, de vlucht hadden moeten nemen, zonder iets mee te hebben kunnen nemen. Het pinda-mannetje zei niets, maar een grijnslach verried z'n gelukkig gevoel een weldaad aan z'n weldoener te hebben gedaan. *t Gelukte de polltie, met het onderzoek belast, twee mannen te arresteeren, ver dacht van de inbraak bij den dokter. Bij hoog en laag beweerden ze onschuldig te zjjn, zwoeren dure eeden, maar na enkele weken stonden ze ondaiiKS hun beweringen en eeden voor den rechter. Ook daar ont kenden ze en waren zelfs in staat een alibi voor den nacht van de inbraak op te ge ven. Het viel den rechter moeilijk een von nis te vellen, daar de bewijzen voor hun hij berberlsplant gegroeid is. zooveel mogelijk de graanplanten sparen.” Het was Intusschen tijd geworden om weer aan het werk te gaan. Van harte hoopten allen, dat het weer nog een poos mooi bleef. Want maar dat was nog 'n soort geheim, als het mooi weer bleef, stond er binnenkort een tocht naar de bloeiende boomgaarden op het programma. TTTTe maken dit boertje van kurken. Voor W hoofd en muts nemen we 2 kleine kurken, die eerst op vereischte leng te afgesneden worden en daarna op elkaar gelijmd. HA gezichtje calqueeren en uit knippen. Daarna opplakken en het hoofd op den romp'lijmen, waarvoor we een groo te kurk nemen. Voor armen en beenen ge bruiken we lucifers, welke puntig af gesneden worden, waarna ze in de kurk gestoken kunnen worden. Het broekje cal queeren we en knippen het van dubbel sitspapier. Vervolgens plakken we het met de gestreepte gedeelten op elkaar. We trekken het boertje zijn broekje aan en binden het met een koordje om zijn mid del vast. Voor de voeten snijden we een kleine kurk in de lengte door en steken ze met het ronde gedeelte aan de beentjes. De boer heeft nu een paar klompjes aan en als we zijn pijpje gemaakt hebben van een speld en een blokje kurk, buigen we zijn arm om, zoodat hij zijn pijpje kan vasthouden. Buisje en muts kleuren. in de lucht enkele roofvogels, die boven dezelfde plek rondcirkelden, zouden ze het kindje wel vinden, zeker wachtten de gieren op het oogenblik, dat de kleine sterven zou,om elkaar dan den bult te betwisten. Ze hadden goed ge dacht. Onder een dikken boom, kronkelend op het mos, zagen ze het arme wichtje lig gen. Het was goed merkbaar, dat 1 kindje sterven zou. „Weet Jij nog, hoe je zoo’n kindje moet doopen?” vroeg Freerk aan Otto. Deze ken de heel goed, wat hij vroeger op den cate chismus geleerd had en hij herinnerde zich ook nog goed, dat daar stond: „In tijd van nood mag en moet een ieder doopen.” „Vlug water, Freerk," zei Otto, „dan zul len we zorgen, dat het kindje recht naar den hemel gaat. Freerk maakte de flesch van zijn gordel los, en het water, dat de jongens altijd meenamen, om op hun toch ten den dorst te lesschen, zouden ze nu voor een veel beter en heiliger doel gebrui ken. Otto nam de flesch, hield, neerknie lend, het hoofdje van het arme kindje wat omhoog, en terwijl hij langzaam het water over het hoofdje deed vloeien, sprak hij ontroerend plechtig: „Ik doop U in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes.” Geknield, met tranen in de oogen bleven de jeugdige missionarissen bij het stervend wicht zitten, dat eenlge oogenbllkken later haar zieltje weer aan haar Schepper te ruggaf. „Nu is er een engeltje meer In den He mel,” zei Otto. Kom, wij mogen het kindje niet tot aas voor de roofvogels laten lig gen.” Ze groeven een ondlepen kuil, legden het lijkje daarin en bedekten het met mos en blaren. Dan knielden ze weer neer en stort ten een vurig gebed, waarin ze de voor spraak van het pas opgestegen engeltje In riepen, opdat God spoedig priesters naar de verlaten streken zou zenden. w v-andaag gaan we anemonen plukken.” y Met die woorden kwam Toos de huis kamer binnen. „Hè ja,” riep Mientje, „dat is gezellig!” ,,Maar kan het wel met het huiswerk?” informeerde mevrouw van Voorden. „O ja, we hebben maar heel weinig te doen. En bovendien is het weer zoo prach tig, dat het zonde zou zijn den heelen dag in huis te zitten.” strafbaarheid erg vaag waren. Temidden van het pleidooi van den advocaat, die trachtte de beklaagden in vrijheid te doen stellen, ging de deur van de rechtszaal open en...', het pindamannetje met z'n gerafelde jas en roodgelakte trommel stap te de zaal binnen. De beklaagden werden bleek.... Ze herinnerden zich het manne tje gezien te hebben op de bank op den avond van hun boos plan. En In gebroken Hollandsch. terwijl het Chineesje zenuwachtig met de handen dsa'dde, terwijl de advocaat z'n pleidooi onderbe»-X, riep het pindamannetje: ,Jk-ke gezien bij dokter. Deze mannen dieven” Bekennen was het eenigste wat de in brekers konden doen en ze moesten hun welverdiende straf ondergaan. t Lijkt, of het „lekka, lekka, pinda, pin da” vroolijker door de straten klinkt sinds den dag van die rechtszitting.... Een vaste klant van het Chineesje was dokter Van Berendsen. De pinda-verkooper zorgde altijd tegen een uur of zeven vóór de woning van den dokter te zijn. Hij wist dat op dien tyd de familie klaar was met het middagmaal en het was voor hem een stellige zekerheid geworden, dat hij In de keuken geroepen werd on) z’n hongerige maag te stillen aan de overschotten van *t meestentijds goed verzorgde diner. Dokter kwam niet zelden naar het pindamannetje In de keuken, klopte hem vertrouwelijk op de schouders en op het bord eten wijzend, dat de stumperd vóór zich, had, vroeg dok ter glimlachend: „Lekka. lekka”? Dan zei het pinda-mannetje niets, maar keek dankbaar den dokter aan en maakte een handbeweging, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. Het was op een warmen zomeravond In Juli, dat ons pinda-mannetje, na het maal bij dokter Van Berendsen gebruikt te heb ben, het park introk om „zijn” bankje voor den nacht op te zoeken. Zooals de meeste zomeravonden was het behoorlijk druk en bijna alle banken in het park waren bezet door menschen die na hun zware dagtaak zich verpoosden en genoten van de frlsch- groene- omgeving. Ook het bankje van het Chineesje, zijn slaapplaats, was bezet door twee op het eerste gezicht net gekleede mannen, die in een druk gesprek waren ge wikkeld. Het pinda-mannetje zette zich op de punt van de bank neer, gespte zijn schoenen los en verwachtte niet anders of de mannen zouden, zoodra de duisternis inviel, wel het park verlaten en hem alleen laten. Onwillekeurig ving het mannetje enkele luid gesproken woorden op en of schoon hij niet kon verstaan, waarover het gesprek liep, hoorde hij toch wel den naam van dokter Van Berendsen noemen. Het leek wel, of de mannen ruzie hadden, zóó gingen ze soms druk gesticuleerend te keer. Nu het pinda-mannetje den naam van zijn weldoener had hooren noemen, luisterde hij wat nauwkeuriger, maar het was hem niet mogelijk den draad van het gesprek te volgen. Wel werd het hem dui delijk, dat de mannen een plan bespraken, doch het over de uitvoering daarvan niet eens konden worden. En door z'n Chlnee- zenbreln flitste de gedachte: „Welk plan kunnen deze mannen hebben, waar dokter Van Berendsen bij betrokken is?” Na verlóóp van een paar uren, de duister nis was al lang Ingetreden, stapten de mannen op. Bij het opstaan gleed bij één van hen een Ijzeren voorwerp uit den zak. 't Chineesje keek op en schrok, want hij kende nu de bedoelingen van die twee. Het stuk ijzer was een inbrekerswerktuig en meteen stond het bij het pinda-mannetje vast: ongemerkt zou hij de lui volgen en zien, welk plan zij wilden uitvoeren. Op groeten afstand, maar toch zoo, dat hij de mannen niet uit het oog verloor, volgde de Chinees hen. Ze gingen het park uit ën gingen den weg op naar de eenigs- zins buiterfb^ gelegen villa van den dokter. *t Was intusschen middernacht geworden. Alles was doodstil in de omgeving van het doktershuis; alleen het eentonig kwaken van enkele kikkers in de sloot achter de woning verbrak die doodsche stilte. Voor t huis van den dokter bleven de mannen staan en fluisterden met elkaar, terwijl *t afstand pinda-mannetje zich op eenlgen verborgen hield achter een boom. En toen zag hij, hoe de langste van de twee het hekje vóór de villa doorging en b(j het schijnsel van een zaklantaarn de inbrekerswerktuigen voor den dag haalde. De andere bleef op den weg staan. Het pinda-mannetje durfde zich niet verroeren, hoe graag hij ook op die twee was losge stormd. Maar wat kon hij tegen die twee beginnen, die, zooveel sterker dan hij, hem zeker tot zwijgen zouden dwingen? „Af- wachten maar," dacht hij. Na eenlge oogenbllkken zag t Chineesje den schijn van de zaklantaarn achter dé ramen van de woning. De Inbreker was bezig zijn slag te slaan. De andere, die op den uitkijk had gestaan, zag, hoe z’n ka meraad hem door lichtseinen wenkte en ook hij verdween in de kamer van den dokter langs denzelfden weg, die de eerste had ingeslagen. Toen sprong het pina-mannetje met groote sprongen op de voordeur van de dokterswoning toe, greep den knop van de trekbel en luidde, luidde, dat het zeker ver In den omtrek hoorbaar moest zijn. Dan schreeuwde hij nog enkele onverstaanbare klanken in zijn moedertaal zoo hard hij kon en vluchtte, vluchtte weg de duister nis in. -a -ra den Fransch-Duitschen oorlog, van 1870, toen over geheel Duitschland een groote werkloosheid heerschte, stonden in de aldaar verschijnende dag bladen groote advertenties, waarin den jongen werkloozen vooral werd aangeraden zich te y«an vestigen in Brazilië. Daar was gelegenheid genoeg om te werken en voor iemand, die met energie aanpakte, was daar een behoorlijk bestaan te vinden. Vele Duitschers gaven aan dien oproep gehoor; vele Jonge gezinnen verlieten het vader land om in den vreemde hun geluk te gaan beproeven. Die Duitsche kolonisten woonden soms uren ver van elkaar, maar toch trachtten zij zooveel mogelijk des Zondags bijeen te komen. Priesters waren er in den heelen omtrek niet, en dat was voor die goede ka tholieke Duitschers het vreeselijkste gemis. Het was hun dan ook ten eenenmale on - mogelijk, op Zondag een Heilige Mis bij te wonen, maar toch wilden ze den dag des Heeren zoo goed mogelijk vieren. Op die Zondagsche bijeenkomsten werd door een der oudste kolonisten een gedeelte uit het H. Evangelie voorgelezen, werd door allen gezamenlijk het Rozenhoedje gebeden en tot slot werd door allen een gewijd lied ge zongen. Na die godsdienstoefening, waaraan geen enkele kolonist, als hij in de gelegenheid was. zich wilde onttrekken, werden dan de stoffelijke belangen van allen besproken. Het gesprek liep dan de meeste keeren over den vreeselijken last, dien de boeren ondervonden van een zwervend volkje, «lat de streken daar onveilig maakte en zich niet ontzag, de paarden of het andere vee der kolonisten te roqyen en mee te voeren. Dat volkje verbleef meestentijds op een open plek in het Braziliaansche oerwoud en hield zich overdag bezig met het maken van voetpaden door het dicht met lianen versperde woud of het jagen op brulapen, die daar veel voorkwamen en die t rood bruine volkje als een bijzondere lekkernij beschouwden. Het plan, om met vereende krachten een actie op touw te zetten, om 1 lastige volkje te verdrijven, vond bij allen instemming, behalve bij Gert Schónen, een jongen Duitscher, die na het voorstel op stond en het volk toesprak. Gert woonde met zijn vrouw en zijn bel de zoons, Freerk en Otto. vrij dicht bij het oerwoud en kende de Indianen zeer goed, want meerdere malen waren ze op zijn boerderij geweest. Dat vertelde hjj dan ook, maar voegde er terstond bij, dat nog nooit een enkel stuk vee bij hem was wegge- haald. .Jullie moeten die merfèchen vrien delijk ontvangen,” zei hij. Geeft ze ruim schoots te eten, geeft ze tabak en pijpen en maakt ze zoo tot Je vrienden. Ik heb dat ook gedaan en nu is het zoover, dat mijn beide zoontjes vertrouwelijk met hen om gaan." Dat was inderdaad ook zoo. Freek en Ot to gingen veel met de Indianen om, kimden reeds enkele woorden met hen wisselen en keken graag naar het werk van de bruine mannen. Vaak was het gebeurd, dat ze de mannen gevolgd waren tot in het kamp en op geringen afstand hadden ze gekeken naar de vrouwen, die onder het zingen van eentonige liederen het eten- bereidden. Als dan Otto met zijn fijne, heldere stem een vroeger geleerd Maria-liedje zong, dan zwegen de vrouwen en luisterden met aan dacht naar de mooie jongensstem. Jaloersch waren de knapen op de schietkunst van de Indianen en nog npoit hadden ze gezien, dat het schot doel miste. boschanemoon hebben geen honing, zooals bijvoorbeeld die van het speenkruid, dat hier naast mij staat, maar des te meer stuifmeel. Alleen bijen, die stuifmeel verzamelen en enkele vliegen, die stuifmeel eten, komen in de anemonenbloemen op bezoek. Eigenlijk is de plant heelemaal een beet je vergiftig net als de bo terbloem, waar hij familie van is.” Er waren zooveel ane monen, dat ieder *n bosje plukken kon, zonder dat er gevaar was, dat de bloemen allemaal wegge plukt werden. Anders was het met de sleutelbloemen elie Kees in de buurt vond (flg. 2). Daar stonden maar 'n paar plant jes en het was aardiger ze te laten staan om later terug te komen als er meer waren. Na het bloemenplukken ging het met flinken pas naar het huis van Jan en Ger rit, want Jan had nog iets leuks te zien. Na een half uur loopen waren ze er en Jan bracht zijn gezelschap naar een groene struik met leer achtige bladeren „Kijk, dit is een Mahonla (fig. 3), dat kun je aan *t blad zien.” Aan de Maho- nia zaten grooU trossen gele bloe men, waarvan Jan er enkele plukte. Zoo kwajongens, is dat een lawaai maken in een rustige straat. En na tuurlijk geen vergunning. Ik zal jullie maar eens op den bon zetten. Jullie hoort er wel meer van het gerecht. dienen. En zoodra het pinda-mannetje ons zag, plooide het z'n gelaat in een breeden glimlach en met een handbeweging naar de rood-gelakte trommel, die vroeger an dere diensten deed, noodlgde hij ons uit, z’n lekkernijen te koopen. Menigmaal kregen we van moeder een dubbeltje, om dit om te zetten in twee zoe te brokken eneen dankbaren blik van het Chineesje. *t Was een stumperd, die betere dagen gekend had. Verre van zijn vaderland, van zijn familie, van zijn vrienden, moest hij in het vreemde Nederland met den verkoop van het zoete product een schamel bestaan leiden. In het begin had hij het verschrikkelijk gevonden te worden aangegaapt door de medelijdende menschen, te worden nage roepen door de Hollandsche jeugd, die voor hem meedoogenloos scheen. Langzamer hand was hij er aan gewoon geworden en nu, zijn eigenaardig gevormd gezicht diep in den kraag van zijn versleten jas verbor gen, merkte hij niet meer,* dat het troepje kinderen zijn geroep overnam en hard door de straat schreeuwde: „Lekka, lekka, pinda pinda, kost maar vijf cent.” Het Chineesje lachte er om en liet ze begaan, zonder ook maar één poging te wagen zich van t op dringerige volkje te verlossen. Zoo zachtjes aan kon hij de menschen ook verstaan en zichzelf beter verstaan baar maken en hij kwam tot het besef, dat de Hollandsche menschen medelijden met hem voelden. Dat deed zijn Chineezenhart goed en uit eiken handdruk, uit elk knik je, sprak zijn volle erkentelijkheid warme dankbaarheid jegens zijn ners. Eiken morgen trok hij met z’n trommel tje de stadswijken in en bleef dan den heelen dag op straat om te verkoopen. Een of andere bewoner tracteerde hem op kof fie of op een boterham. *s Middags, moe van het slenteren en.... vaak hongerig, zette t pindamannetje zich op een bank in het park, bond z’n trommel los en met de handen onder het hoofd bleef hij voor zich uitkijkend bewegingloos peinzen. Hij had in het park zijn „vaste" bankje, niet alleen voor den dag, maar .UXKA1

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1933 | | pagina 15