DE’ GELUKSVOGELS
BdfcfcQF I
miMiKiiiiiiiiiiiniiiiioiiiHniiiiiniiiiiiiraiiigiMBiiiiiimiHiiiiiiiiiiiiiiioiiiiiiiiiuiiiiiiiiiniiniiiiiiiiuiHigi^
Pindamannetje
Anemonen zoeken
.dë
I
HANDENARBEID
DE KLEINE MISSIONARISSEN
Boertje
I?
1 I
-
door
Fred van der Hart
- P
Qs
Door
Fred, van der Hart
B-
en
d-
Om op te lossen:
r
es
Xi'
ikt
l
If i
s
‘4-
ff
HET UURTJE VOOR OMZE JEUGD
t
L'
I
Qy
voor
RIE RAMMELT
volgende
id-
soorten
1
po
I
1
Bij goede oplossing geeft de eerste verti
cale rij iets te lezen, waar menigeen steeds
met groot verlangen naar uitziet.
Zoek de tegenstelling van de
woorden:
Hé, Dik, wat heb jij daar, wat een
prachtige harmonica. Zeker op je ver
jaardag gekregen, hè?
Ja, Piet, en spelen dat ik er al op
kan; weet je wat, laten we een straat-
concert gaan geven.
en
weldoe -
strak
zitten
Krijg ik straks een koekje, Bel,
Nou je weet het immers wel.
Samen deelen.
Niet krakeelen.
‘t Bene stuk is voor den hond
’t Andere komt in baasjes mond.
nis-
stuk
t8«-
ênd
i
deel
•sa
rae
to
er
uit
»p
ol-
ikt.
gen
van
de
sp
int,
den
an-
1U1-
de
der
■de-
ge-
>ge-
>nd.
niet
den
ilng
van
l de
ken
i de
ben
in-
jtrw
rk-
xl,
lan
>en
4Jn
nd.
het
Ige
tal
nl-
er-
>n-
er-
ste
50
lOOl
-tal
ijst
nog
er-
ats
ali
de
*1-
ige
een
Itie
»-
be-
m-
leelljk
niets
gekleed
levend
nauw
onrijp
groot
gekookt
moed
verwaarloozen
zachtmoedig
Bakker mag ‘k een krentenbrood?
Maar zoek als 't u blieft een groot,
Lachte Jantje,
't Leuke klantje.
Goed hoor, zei de bakker dan,
En dit koekje is voor Jan.
Kleine Jan moest laatst voor Moe
Even naar den bakker toe.
En de rakker
Riep z’n makker:
Bello! Ga je met mij mee?
’t Is veel leuker met z’n twee.
Ging er met de koek van door!
Bah! zei Jan, da's leelijk hoor.
Ik had gezegd:
Elk wat. Dat ‘s récht.
Inhalig beest, nu zal ’k voortaan
Alleen maar naar den bakker gaan.
Die jongens beweren, dat ze mu
ziek aan het maken waren, terwijl ik
uit uw procesverbaal opmaak, dat ze
een soort burgeroorlog of op zijn
minst een oproer veroorzaakt hadden.
Zwarte Piet zong, met zijn eenlgs-
zins heesche stem uit volle borst de
aandoenlljkste liederen als „Oh-Mo-
nah" en „zeg, vogeliin op groenen
tak" enz., terwijl Dik hem uit alle
macht begeleidde.
I
t ekka, lekka, pinda, pinda”. Eiken
L^ avond, precies om zes uur, klonk dat
bekende geluid door ons overigens zoo
stille straatje. De eerste woorden waren
voor ons, jongens, al voldoende om naar
de ramen aan de voorzijde van het huls
te snellen, om te kijken naar het armoedig
gekleede Chineesje, dat met „plnda-
pinda” trachtte een stukje brood te ver-
vaak ook voor den nacht, als geen enkele
bewoner hem onderdak gaf en hij geen
pinda's genoeg verkocht had om in het
goedkoopste volkslogement een logies te
kunnen betalen.
I
I
die zelfs de
korenplant
kan maken,
kan niet direct van
de eene graanplant
op de andere over
gaan, maar wel als
eerst op een
Men heeft dus
willen
gedoopt zijn en ze sterven daarna, direct in
den hemel.”
De Indiaan begreep niet alles, wat de
jongens hem verteld hadden, maar blijk
baar diep nadenkend ging hij weg van de
boerderij naar zijn stamgenooten.
Eenlgen tijd later, toen Freerk en Otto
wat dieper het bosch waren ingegaan en
zich vermaakten met het kijken naar de
grimassen en dolle sprongen van de brul
apen, kwam de Indiaan, dien ze altijd op
de boerderij zagen en wien ze zooveel van
hun godsdienst verteld hadden, druk met
de armen zwaaiend op de beide jongens
toegeloopen. Moeizaam ademhalend vertel
de hij, dat een vrouw uit het kamp met
haar zieke kindje het bosch was ingetrok
ken. Hij wist wel haast zeker, dat de vrouw
het arme kindje ergens In het bosch zou
neerleggen en zonder zich er nog verder
om te bekommeren het daar zou laten lig
gen ten prooi van de roofvogels. Freerk en
Otto ontstelden op het hooren van t vree-
selijke verhaal. Ze mochten niet dralen en
trachtten het kindje te bereiken vóór het
stierf. Zoo vlug de’jongens konden, snelden
ze het boschpad op in de richting, die die
Indiaan hun gewezen had en na een goed
kwartier geloopen te hebben, bemerken ze
steeds
Diir
want
„Kijk, nu moeten Jullie eerst de bloem
eens in zijn geheel zien (fig. 4). Bij de
meeldraden zie je honingklieren zitten. De
insecten, die in de bloemen komen, zoeken
natuurlijk den honing en wat er dan ge
beurt, kan ik je met een potlood laten zien:
de meeldraad, die aan den binnenkant aan
geraakt wordt, kromt zich plotseling en
slingert het stuifmeel uit (flg. 4). Zulke
meeldraden noemt men gevoelige meel
draden. Ze komen ook bij de berberis voor,
maar die plant zie je niet zooveel meer in
het wild. Op de meeste plaatsen hebben
de menschen de berberisplanten uitgeroeid,
omdat op de bladeren een schimmel leeft,
die van de berberlsplant op de korenplan
ten overgaat en dan de korenplanten ziek
maakt. De schimmel
die op de korenplant
leeft, de z.g. graan-
roest,
heele
dood
Op zekeren dag kwam weer één van de
stam op de boerderij op bezoek. Freerk en
Otto hadden hem meegenomen naar bin
nen en vol verwondering had de Indiaan
staan staren op het H. Hartbeeld, waar
voor altijd een Godslampje brandde. Zoo
goed en zoo kwaad als het ging, hadden de
jongens den Indiaan trachtten uit te leg-
gfn, wie door dat beeld werd voorgesteld,
maar de arme helden had er niets van be
grepen. Nieuwsgierig, als dat volkje is, had
ook deze niet opgehouden met vragen en
na veel moeite gelukte het den jongens den
Indiaan Iets te vertellen van hun God, Die
zeker ook een Vader wilde zijn voor de In
dianen, als ze Hem maar wilden-kennen.
De bruine man luisterde naar alles, wat
Otto hem vertelde over den hemel, de
plaats, waar God al Zijn kinderen wilde
hebben. „En", voegde Freerk erbij, „ook
jullie kunnen In dien schoenen hémel ko
men, mits je maar gedoopt bent en geen
kwaad doet. Kleine kinderen komen, als ze
t Spreekt wel
haast vanzelf,
dat de heele club
op tijd bijeen was
om de wandeling
naar het, bosch
te maken. De pas
werd er flink in
gezet en weldra
was liet bekende
plekje, waar ze
elk jaar anemonen gingen plukken, bereikt.
Gelukkig, het plekje was weer net als an
dere jaren: de witte en rose bloemen sta
ken tusschen de groene. Ingesneden blade
ren hun kopjes omhoog. Het was zoo aar
dig te zien, hoe de planten eerst hun dek
van dorre bladeren hadden opgelicht, daar
na hun groene kopjes en blaadjes hadden
opgerlcht en eindelijk de bloemen hadden
gevormd (fig. 1).
Jan wist natuurlijk nog wel een en an
der van de bloemen te vertellen.
'f Tweetal rende met den buit
Vlug den bakkerswinkel uit.
Maar wat verdriet,
Eer Jan ‘t voorziet
Valt hij languit op den grond.
En o, die nare stoute hond.
Den volgenden morgen ging het pinda
mannetje weer op stap met z’n trommeltje
en riep z’n gewone „lekka, lekka” langs de
straten, 's Avonds kwam hij op gewonen
tijd aan de dokterswoning en daar in de
keuken maakte men hem duidelijk, dat er
was ingebroken, maar de dieven, verrast
door een zonderling gebel, dat niemand
wist te verklaren, de vlucht hadden moeten
nemen, zonder iets mee te hebben kunnen
nemen. Het pinda-mannetje zei niets,
maar een grijnslach verried z'n gelukkig
gevoel een weldaad aan z'n weldoener te
hebben gedaan.
*t Gelukte de polltie, met het onderzoek
belast, twee mannen te arresteeren, ver
dacht van de inbraak bij den dokter. Bij
hoog en laag beweerden ze onschuldig te
zjjn, zwoeren dure eeden, maar na enkele
weken stonden ze ondaiiKS hun beweringen
en eeden voor den rechter. Ook daar ont
kenden ze en waren zelfs in staat een alibi
voor den nacht van de inbraak op te ge
ven. Het viel den rechter moeilijk een von
nis te vellen, daar de bewijzen voor hun
hij
berberlsplant gegroeid is.
zooveel mogelijk de graanplanten
sparen.”
Het was Intusschen tijd geworden om
weer aan het werk te gaan. Van harte
hoopten allen, dat het weer nog een poos
mooi bleef. Want maar dat was nog 'n
soort geheim, als het mooi weer bleef, stond
er binnenkort een tocht naar de bloeiende
boomgaarden op het programma.
TTTTe maken dit boertje van kurken. Voor
W hoofd en muts nemen we 2 kleine
kurken, die eerst op vereischte leng
te afgesneden worden en daarna op elkaar
gelijmd. HA gezichtje calqueeren en uit
knippen. Daarna opplakken en het hoofd
op den romp'lijmen, waarvoor we een groo
te kurk nemen. Voor armen en beenen ge
bruiken we lucifers, welke puntig af
gesneden worden, waarna ze in de kurk
gestoken kunnen worden. Het broekje cal
queeren we en knippen het van dubbel
sitspapier. Vervolgens plakken we het
met de gestreepte gedeelten op elkaar. We
trekken het boertje zijn broekje aan en
binden het met een koordje om zijn mid
del vast. Voor de voeten snijden we een
kleine kurk in de lengte door en steken ze
met het ronde gedeelte aan de beentjes.
De boer heeft nu een paar klompjes aan
en als we zijn pijpje gemaakt hebben van
een speld en een blokje kurk, buigen we
zijn arm om, zoodat hij zijn pijpje kan
vasthouden. Buisje en muts kleuren.
in de lucht enkele roofvogels, die
boven dezelfde plek rondcirkelden,
zouden ze het kindje wel vinden,
zeker wachtten de gieren op het oogenblik,
dat de kleine sterven zou,om elkaar dan
den bult te betwisten. Ze hadden goed ge
dacht. Onder een dikken boom, kronkelend
op het mos, zagen ze het arme wichtje lig
gen. Het was goed merkbaar, dat 1 kindje
sterven zou.
„Weet Jij nog, hoe je zoo’n kindje moet
doopen?” vroeg Freerk aan Otto. Deze ken
de heel goed, wat hij vroeger op den cate
chismus geleerd had en hij herinnerde zich
ook nog goed, dat daar stond: „In tijd van
nood mag en moet een ieder doopen.”
„Vlug water, Freerk," zei Otto, „dan zul
len we zorgen, dat het kindje recht naar
den hemel gaat. Freerk maakte de flesch
van zijn gordel los, en het water, dat de
jongens altijd meenamen, om op hun toch
ten den dorst te lesschen, zouden ze nu
voor een veel beter en heiliger doel gebrui
ken. Otto nam de flesch, hield, neerknie
lend, het hoofdje van het arme kindje wat
omhoog, en terwijl hij langzaam het water
over het hoofdje deed vloeien, sprak hij
ontroerend plechtig: „Ik doop U in den
naam des Vaders, des Zoons en des H.
Geestes.”
Geknield, met tranen in de oogen bleven
de jeugdige missionarissen bij het stervend
wicht zitten, dat eenlge oogenbllkken later
haar zieltje weer aan haar Schepper te
ruggaf.
„Nu is er een engeltje meer In den He
mel,” zei Otto. Kom, wij mogen het kindje
niet tot aas voor de roofvogels laten lig
gen.”
Ze groeven een ondlepen kuil, legden het
lijkje daarin en bedekten het met mos en
blaren. Dan knielden ze weer neer en stort
ten een vurig gebed, waarin ze de voor
spraak van het pas opgestegen engeltje In
riepen, opdat God spoedig priesters naar
de verlaten streken zou zenden.
w v-andaag gaan we anemonen plukken.”
y Met die woorden kwam Toos de huis
kamer binnen.
„Hè ja,” riep Mientje, „dat is gezellig!”
,,Maar kan het wel met het huiswerk?”
informeerde mevrouw van Voorden.
„O ja, we hebben maar heel weinig te
doen. En bovendien is het weer zoo prach
tig, dat het zonde zou zijn den heelen dag
in huis te zitten.”
strafbaarheid erg vaag waren. Temidden
van het pleidooi van den advocaat, die
trachtte de beklaagden in vrijheid te doen
stellen, ging de deur van de rechtszaal
open en...', het pindamannetje met z'n
gerafelde jas en roodgelakte trommel stap
te de zaal binnen. De beklaagden werden
bleek.... Ze herinnerden zich het manne
tje gezien te hebben op de bank op den
avond van hun boos plan.
En In gebroken Hollandsch. terwijl het
Chineesje zenuwachtig met de handen
dsa'dde, terwijl de advocaat z'n pleidooi
onderbe»-X, riep het pindamannetje: ,Jk-ke
gezien bij dokter. Deze mannen dieven”
Bekennen was het eenigste wat de in
brekers konden doen en ze moesten hun
welverdiende straf ondergaan.
t Lijkt, of het „lekka, lekka, pinda, pin
da” vroolijker door de straten klinkt sinds
den dag van die rechtszitting....
Een vaste klant van het Chineesje was
dokter Van Berendsen. De pinda-verkooper
zorgde altijd tegen een uur of zeven vóór
de woning van den dokter te zijn. Hij wist
dat op dien tyd de familie klaar was met
het middagmaal en het was voor hem een
stellige zekerheid geworden, dat hij In de
keuken geroepen werd on) z’n hongerige
maag te stillen aan de overschotten van *t
meestentijds goed verzorgde diner. Dokter
kwam niet zelden naar het pindamannetje
In de keuken, klopte hem vertrouwelijk op
de schouders en op het bord eten wijzend,
dat de stumperd vóór zich, had, vroeg dok
ter glimlachend: „Lekka. lekka”? Dan zei
het pinda-mannetje niets, maar keek
dankbaar den dokter aan en maakte een
handbeweging, die aan duidelijkheid niets
te wenschen overliet.
Het was op een warmen zomeravond In
Juli, dat ons pinda-mannetje, na het maal
bij dokter Van Berendsen gebruikt te heb
ben, het park introk om „zijn” bankje voor
den nacht op te zoeken. Zooals de meeste
zomeravonden was het behoorlijk druk en
bijna alle banken in het park waren bezet
door menschen die na hun zware dagtaak
zich verpoosden en genoten van de frlsch-
groene- omgeving. Ook het bankje van het
Chineesje, zijn slaapplaats, was bezet door
twee op het eerste gezicht net gekleede
mannen, die in een druk gesprek waren ge
wikkeld. Het pinda-mannetje zette zich op
de punt van de bank neer, gespte zijn
schoenen los en verwachtte niet anders of
de mannen zouden, zoodra de duisternis
inviel, wel het park verlaten en hem alleen
laten. Onwillekeurig ving het mannetje
enkele luid gesproken woorden op en of
schoon hij niet kon verstaan, waarover het
gesprek liep, hoorde hij toch wel den naam
van dokter Van Berendsen noemen.
Het leek wel, of de mannen ruzie hadden,
zóó gingen ze soms druk gesticuleerend te
keer. Nu het pinda-mannetje den naam
van zijn weldoener had hooren noemen,
luisterde hij wat nauwkeuriger, maar het
was hem niet mogelijk den draad van het
gesprek te volgen. Wel werd het hem dui
delijk, dat de mannen een plan bespraken,
doch het over de uitvoering daarvan niet
eens konden worden. En door z'n Chlnee-
zenbreln flitste de gedachte: „Welk plan
kunnen deze mannen hebben, waar dokter
Van Berendsen bij betrokken is?”
Na verlóóp van een paar uren, de duister
nis was al lang Ingetreden, stapten de
mannen op. Bij het opstaan gleed bij één
van hen een Ijzeren voorwerp uit den zak.
't Chineesje keek op en schrok, want hij
kende nu de bedoelingen van die twee. Het
stuk ijzer was een inbrekerswerktuig en
meteen stond het bij het pinda-mannetje
vast: ongemerkt zou hij de lui volgen en
zien, welk plan zij wilden uitvoeren.
Op groeten afstand, maar toch zoo, dat
hij de mannen niet uit het oog verloor,
volgde de Chinees hen. Ze gingen het park
uit ën gingen den weg op naar de eenigs-
zins buiterfb^ gelegen villa van den dokter.
*t Was intusschen middernacht geworden.
Alles was doodstil in de omgeving van het
doktershuis; alleen het eentonig kwaken
van enkele kikkers in de sloot achter de
woning verbrak die doodsche stilte. Voor t
huis van den dokter bleven de mannen
staan en fluisterden met elkaar, terwijl *t
afstand
pinda-mannetje zich op eenlgen
verborgen hield achter een boom.
En toen zag hij, hoe de langste van de
twee het hekje vóór de villa doorging en
b(j het schijnsel van een zaklantaarn de
inbrekerswerktuigen voor den dag haalde.
De andere bleef op den weg staan. Het
pinda-mannetje durfde zich niet verroeren,
hoe graag hij ook op die twee was losge
stormd. Maar wat kon hij tegen die twee
beginnen, die, zooveel sterker dan hij, hem
zeker tot zwijgen zouden dwingen? „Af-
wachten maar," dacht hij.
Na eenlge oogenbllkken zag t Chineesje
den schijn van de zaklantaarn achter dé
ramen van de woning. De Inbreker was
bezig zijn slag te slaan. De andere, die op
den uitkijk had gestaan, zag, hoe z’n ka
meraad hem door lichtseinen wenkte en
ook hij verdween in de kamer van den
dokter langs denzelfden weg, die de eerste
had ingeslagen.
Toen sprong het pina-mannetje met
groote sprongen op de voordeur van de
dokterswoning toe, greep den knop van de
trekbel en luidde, luidde, dat het zeker ver
In den omtrek hoorbaar moest zijn. Dan
schreeuwde hij nog enkele onverstaanbare
klanken in zijn moedertaal zoo hard hij
kon en vluchtte, vluchtte weg de duister
nis in.
-a -ra den Fransch-Duitschen oorlog, van
1870, toen over geheel Duitschland
een groote werkloosheid heerschte,
stonden in de aldaar verschijnende dag
bladen groote advertenties, waarin den
jongen werkloozen vooral werd aangeraden
zich te y«an vestigen in Brazilië. Daar was
gelegenheid genoeg om te werken en voor
iemand, die met energie aanpakte, was
daar een behoorlijk bestaan te vinden. Vele
Duitschers gaven aan dien oproep gehoor;
vele Jonge gezinnen verlieten het vader
land om in den vreemde hun geluk te gaan
beproeven.
Die Duitsche kolonisten woonden soms
uren ver van elkaar, maar toch trachtten
zij zooveel mogelijk des Zondags bijeen te
komen. Priesters waren er in den heelen
omtrek niet, en dat was voor die goede ka
tholieke Duitschers het vreeselijkste gemis.
Het was hun dan ook ten eenenmale on -
mogelijk, op Zondag een Heilige Mis bij te
wonen, maar toch wilden ze den dag des
Heeren zoo goed mogelijk vieren. Op die
Zondagsche bijeenkomsten werd door een
der oudste kolonisten een gedeelte uit het
H. Evangelie voorgelezen, werd door allen
gezamenlijk het Rozenhoedje gebeden en
tot slot werd door allen een gewijd lied ge
zongen.
Na die godsdienstoefening, waaraan geen
enkele kolonist, als hij in de gelegenheid
was. zich wilde onttrekken, werden dan de
stoffelijke belangen van allen besproken.
Het gesprek liep dan de meeste keeren
over den vreeselijken last, dien de boeren
ondervonden van een zwervend volkje, «lat
de streken daar onveilig maakte en zich
niet ontzag, de paarden of het andere vee
der kolonisten te roqyen en mee te voeren.
Dat volkje verbleef meestentijds op een
open plek in het Braziliaansche oerwoud en
hield zich overdag bezig met het maken
van voetpaden door het dicht met lianen
versperde woud of het jagen op brulapen,
die daar veel voorkwamen en die t rood
bruine volkje als een bijzondere lekkernij
beschouwden. Het plan, om met vereende
krachten een actie op touw te zetten, om 1
lastige volkje te verdrijven, vond bij allen
instemming, behalve bij Gert Schónen, een
jongen Duitscher, die na het voorstel op
stond en het volk toesprak.
Gert woonde met zijn vrouw en zijn bel
de zoons, Freerk en Otto. vrij dicht bij het
oerwoud en kende de Indianen zeer goed,
want meerdere malen waren ze op zijn
boerderij geweest. Dat vertelde hjj dan ook,
maar voegde er terstond bij, dat nog nooit
een enkel stuk vee bij hem was wegge-
haald. .Jullie moeten die merfèchen vrien
delijk ontvangen,” zei hij. Geeft ze ruim
schoots te eten, geeft ze tabak en pijpen en
maakt ze zoo tot Je vrienden. Ik heb dat
ook gedaan en nu is het zoover, dat mijn
beide zoontjes vertrouwelijk met hen om
gaan."
Dat was inderdaad ook zoo. Freek en Ot
to gingen veel met de Indianen om, kimden
reeds enkele woorden met hen wisselen en
keken graag naar het werk van de bruine
mannen. Vaak was het gebeurd, dat ze de
mannen gevolgd waren tot in het kamp en
op geringen afstand hadden ze gekeken
naar de vrouwen, die onder het zingen van
eentonige liederen het eten- bereidden. Als
dan Otto met zijn fijne, heldere stem een
vroeger geleerd Maria-liedje zong, dan
zwegen de vrouwen en luisterden met aan
dacht naar de mooie jongensstem. Jaloersch
waren de knapen op de schietkunst van de
Indianen en nog npoit hadden ze gezien,
dat het schot doel miste.
boschanemoon
hebben geen honing, zooals bijvoorbeeld die
van het speenkruid, dat hier naast mij
staat, maar des te meer stuifmeel. Alleen
bijen, die stuifmeel verzamelen en enkele
vliegen, die stuifmeel eten, komen
in de anemonenbloemen
op bezoek. Eigenlijk is de
plant heelemaal een beet
je vergiftig net als de bo
terbloem, waar hij familie
van is.”
Er waren zooveel ane
monen, dat ieder *n bosje
plukken kon, zonder dat
er gevaar was, dat de
bloemen allemaal wegge
plukt werden. Anders was
het met de sleutelbloemen
elie Kees in de buurt vond
(flg. 2). Daar stonden maar 'n paar plant
jes en het was aardiger ze te laten staan
om later terug te komen als er meer waren.
Na het bloemenplukken ging het met
flinken pas naar het huis van Jan en Ger
rit, want Jan had nog iets leuks te zien.
Na een half uur loopen waren ze er en
Jan bracht zijn gezelschap naar een groene
struik met leer
achtige bladeren
„Kijk, dit is een
Mahonla (fig. 3),
dat kun je aan *t
blad zien.”
Aan de Maho-
nia zaten grooU
trossen gele bloe
men, waarvan
Jan er enkele
plukte.
Zoo kwajongens, is dat een lawaai
maken in een rustige straat. En na
tuurlijk geen vergunning. Ik zal jullie
maar eens op den bon zetten.
Jullie hoort er wel meer van
het gerecht.
dienen. En zoodra het pinda-mannetje ons
zag, plooide het z'n gelaat in een breeden
glimlach en met een handbeweging naar
de rood-gelakte trommel, die vroeger an
dere diensten deed, noodlgde hij ons uit,
z’n lekkernijen te koopen.
Menigmaal kregen we van moeder een
dubbeltje, om dit om te zetten in twee zoe
te brokken eneen dankbaren blik van
het Chineesje.
*t Was een stumperd, die betere dagen
gekend had. Verre van zijn vaderland, van
zijn familie, van zijn vrienden, moest hij
in het vreemde Nederland met den verkoop
van het zoete product een schamel bestaan
leiden.
In het begin had hij het verschrikkelijk
gevonden te worden aangegaapt door de
medelijdende menschen, te worden nage
roepen door de Hollandsche jeugd, die voor
hem meedoogenloos scheen. Langzamer
hand was hij er aan gewoon geworden en
nu, zijn eigenaardig gevormd gezicht diep
in den kraag van zijn versleten jas verbor
gen, merkte hij niet meer,* dat het troepje
kinderen zijn geroep overnam en hard door
de straat schreeuwde: „Lekka, lekka, pinda
pinda, kost maar vijf cent.” Het Chineesje
lachte er om en liet ze begaan, zonder ook
maar één poging te wagen zich van t op
dringerige volkje te verlossen.
Zoo zachtjes aan kon hij de menschen
ook verstaan en zichzelf beter verstaan
baar maken en hij kwam tot het besef, dat
de Hollandsche menschen medelijden met
hem voelden. Dat deed zijn Chineezenhart
goed en uit eiken handdruk, uit elk knik
je, sprak zijn volle erkentelijkheid
warme dankbaarheid jegens zijn
ners.
Eiken morgen trok hij met z’n trommel
tje de stadswijken in en bleef dan den
heelen dag op straat om te verkoopen. Een
of andere bewoner tracteerde hem op kof
fie of op een boterham. *s Middags, moe
van het slenteren en.... vaak hongerig,
zette t pindamannetje zich op een bank in
het park, bond z’n trommel los en met de
handen onder het hoofd bleef hij
voor zich uitkijkend bewegingloos
peinzen. Hij had in het park zijn „vaste"
bankje, niet alleen voor den dag, maar
.UXKA1