DE GELUKSVOGELS De Gelukstraan DE PLAAGGEEST HANDENARBEID 1 w ,1 DE EZELSOOREN IIIIIIIIUIIIUIIUIIIIIIIIIIIIIIM Nog meer Aquariumdieren 1 X MiiiuiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiaiiiiaiiiiiiiiiiiiBiiiiiiiiiiiaiiiiiiiin De B. L N. S door Yvonne Manes Poppenledikantje Uit den kindermond ■illlllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllll IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIH l IIIIHlIlllllli HET UURTJE VOOR OTOE JEUGD ji op. twee V a I I ieder Eensklaps echter was alles en wat Zal ik je helpen, Dik, dat je niet alleen dien geweldigen zak behoeft te dragen? Ja graag. Piet, al» je zoo goed wilt zijn'.... Maar wat doet die Piet? toe- ai de ka le el te ïn- she len nlg Iet ide nd lat BOO rte ir- De oo Met zijn zakmes snijdt hij een gat onder in den zak, zoadat het meel er langzaam, maar zeker uitloopt. Nou, je helpt me goed hoor. Piet, zegt Dik, het is nou lang zoo zwaar niet meer. Totdat op het gewicht komt en hij haalt eenleegen zak. Piet heeft den groot st en schik, doch voor Dik it het minder prettig. Mientje sloeg nu op haar beurt het net in het water. Behalve watervlooien zagen ze nu in het netje een wormpje, dat zich langer en dunner maakte (tig. 3). „Een bloedzuiger!” riep Toos. „Wanneer,” zoo sprak hij, ,Jk mijn broe der weer had, dan was mijn geluk vol maakt.” Tranen vulden zijn ©ogen, toen hij vertelde hoe zijn trotsche, doch in zijn hart niet kwade broeder, een dwergje, dat op “n hoffeest bespottelijk stond te springen, had uitgelachen en toen, vóór iemand nog iets kon zeggen of doen, door het langbaardig kereltje weg was gevoerd. Dit was al hon derd jaar geleden en "tot nog toe had nie mand iets van hem gehoord. Het oude elfje met de gelukstraan luis terde aandachtig toe. O, kon ik den koning dit geluk geven, dacht ze, en zij, die de gave in haar hand had om gelukkig te ma ken, zou zij dit niet kunnen? Zoo peinzend liep ze het breede bosch - pad op en ging aan den voet van een ouden eik op een paddestoel uitrusten. Daar zag zij een lief meisje aankomen, barrevoets en armoedig gekleed. Bij den eik gekomen ging X fhelsje zitten en begon bitter te weenen. X Gelukselfje vloog op de schouders van X lieve kind en vroeg zacht: „Mijn liefje, wat deert U? Zeg het mij, ik ben 1 geluks elfje.” Verrast keek het meisje op en toen zij X lieve elfje zag, vreesde zij niet. Zij vertel de, dat z}j bij een oude, booze vrouw In woonde, die haar altijd sloeg. „Die leeljjke vrouw wil, dat ik met haar zoon zal trou wen en ik wil niet, want toen ik nog een klein meisje was, zat ik eens in het gras. Toen heeft een vlinder, die mij voorbij- -rrees vond, dat het tijd was weer eens wat slootwater met watervlooien te gaan halen. Toen hij dit plan met de andere clubleden .besprak, waren er meer liefhebbers om mee te gaan dan de vorige malen. Bram, Toos, Ada, Mientje en Tilly wilden mee. Natuurlijk werden weer eenige jampotjes en het fijne schepnetje niet ver geten. Ieder wilde graag zijn of haar geluk eens be proeven. Toos was het eerst aan het bod; met X groo- :en zwaai sloeg zij iet netje in het water tusschen de waterplanten door en haalde het vol watervlooien op. Tusschen die rondwriemelende diertjes bewoog zich een heel eigenaardig wezentje met kleine schokjes rond (fig. 1). Kees her kende het als een muggenlarve. Dik moet een zwaren zak meel weg brengen. Oh, verschrikkelijk, wat een vermoeiend werk.is dat. En dat met die hitte. Daar komt Piet ook al aan. Jantje Warmoes was op X ambacht van bakker. Op 'n keer zat Jantje daar op zijn vingers te tellen tot zeven. „Waarom ben je bezig met tellen. Jantje,” vroeg de bakker. „■k Tel," zei Jantje „hoeveel kwaje vrouw- menschen dat er in deze straat wonen.” „En hoeveel zijn er," vroeg de bakker. „Zeven met de uwe,” zei Jantj^. „Hoe zei je," vroeg de bakker en zijn hand ging omhoog. 'r« „Zes, bakker,” zei Jantje, „zes, zonder de uwe!" bijtjes gonsden en de elfjes, die druk be’zffe waren van gouden zonnestralen hun nieu we zomerkleedjes te weven, neurieden heel fijntjes met de klokjes een bruidslledje me de, want hedenavond was het bruilofts feest, zóó groot als er nog nooit een was geweest. Elfenprins ging trouwen met het liefste elfje uit het „Zevemnerenland” en zjj hadden de mooiste blauwe klok als hun woonplaats uitgekozen. Onder de geurende dennen werden feesttafels al klaar gezet en vroolijke bouters liepen al lachend met kleine gou den schaaltjes en bekertjes af en aan. Ze vulden de bekertjes met kostelijke» drank. Hier en daar kwam uit het groene gras al een nieuwsgierige klkvorsch opduiken. Ze lekten hun breede bekken af, want het was de gewoonte, dat na ieder elfenleest de kikvorschen de overblijfselen van X brui loftsmaal kregen. Maar de kabouters, die voor dien dag heer en meester waren over het elfenterrein, joegen ze lachend het wa ter in. Snaterend en proestend verdwenen de dikkoppen, breede kringen op het water achterlatend. Alles was vroolijk en vierde feest. stil. Van het breede boschpad kwam heel langzaam Mlro en Miranda, de oude elfen koning en koningin met hun schitterend gevolg. Zij wilden nog eenmaal een spraak houden en daarna voorgoed scheid nemen. De elfen nu schaarden zich in rijen en raakten even, een voor een, eerbiedig met de lippen aan het kleed van den koning en dat deze met *n vaart vooruitstoof, zoodat de kinderen haast in X water vielen! Hu, wat was X water akelig koud, vreeselijk! Albert je was werkelijk ten einde raad. Hij, die doodsbenauwd was voor X lekkere lau we water van de badkuip, liep nu in vies, zwart, drabbig zeewater! En diep als 't was:, z’n pooten verdwenen er heelemaal in en X werd steeds maar dieper. Na *n half uur, welke tijd 'm wel drie uren toescheen, mocht ie naar X strano teruggaan en even lat^r stond ie aan 'n paal vastgebonden, rillend van de kou, ter wijl z’n huid o.zoo’n pijn deed van dat akelige zoute water. Voor den derden keer stond de ezel naast ’m. „Hier zal ik X maar bij laten,” sprak ie. „Je hebt *n flinke les gehad, zorg maar* dat ik niet behoef terug te komen, want dan blijven de ezelsooren voorgoed aan je hoofd zitten,.floor, denk eraan.” Hij gaf Afbertje ’n klein tikje. Albertje’s flapooren Verdwenen, weg was z’n staart en enkele tellen later zat ie goed en wel on der de degens. Daar kwam, moeder binnen. Albert]e sprong uit z’n bedje, dribbelde in z’n nacht pon naar z’n moesje toe en- riep: „Nooit meer zal ik aan m’n ooren trekken, moesje, dat beloof ik U, hoor.” Albertje he^t woord gehouden. De ezel heeft nooit meer behoeven terug te komen! en iktond in een groot park kinderen op zijn rug. volgende week is X je verjaardag en dan zullen we je 'ns mooi maken hoor, als ’n 0chte jongen." Albertje kreeg z’n zin en den dag voor z’n verjaardag gingen al z’n krullen er aan! Met groote, verwonderde kijkers bekeek ie zich in den spiegel. Was hij dat nu werke lijk met dat leeljjke kale hoofd? En wat *n vreemd gevoel had ie aan z’n ooren, zoo raar en koud en meteen greep ie er met z’n hand naar. Dat werd *n echte gewoon te van *m en moeder kon *t ’m maar niet afleeren. Ook nu weer: *n paar minuten nadat moeder 'm gewaarschuwd had, zat ie met de eene hand ’n appel te eten en met de andere hand aan z’n oor te fut selen. Nu werd X moeder toch werkelijk te erg. Ze gaf ’m *n flinken tik op z’n vinrars, pakte 'm bij z’n arm en stopte *t luid üij- achende Albertje in bed. „Ziezoo, nu blijf je er den heelen middag in hoor; ik zal je leeren aan je ooren te trekken,” zei moeder boos. Na zeker, wel *n kwartier heel hard ge huild te hebben, in de stille hoop, dat moe der medelijden met 'm zou krijgen, werd Albertje er moe van en wilde net inslapen, toen ie opeens "n geritsel hoorde en, stel je voor ’n ezel naast z’n bed zag. „Zoo, zoo, Albertje, behoor jij ook tot die stoute jongens die niet van hun ooren kun nen afbljjven?” zei de ezel. „Dat had ik niet van je gedacht hoor, maar die leelijke ge woonte zal ik je wel ’ns even afleeren." Op hetzelfde oogenblik begonnen z’n ooren vreeselijk te tintelen, net alsof ie uren in de kou geloopen had en daarna in een flinke warme kamer kwam. Hij voelde er met z’n hand aan en, o schrik, z’n ooren begonnen te groeien, te groeien! Albertje hield z’n adem in en durfde zich niet meer te bewegen. Na *n paar minuten voelde ie er weer ‘ns aan en warempel, ze waren weer ■n heel stuk gegroeid en klepperden lustig lederen keer als ie z’n hoofdje bewoog! Al bertje zag krijtwit. «Ja, ja, nu schrik je wel, hè, maar *t is te laat, want nu heb je 'n paar flinke ezels ooren net zooals wij en die ben je voorloo- pig nog niet kwijt, hoor. Je moet niet den- ke, dat wij X prettig vinden om zulke lange ooren te hebben, heelemaal niet, maar X is onze eigen domme schuld. Je weet, dat O. L. Heer ons, dieren, alle maal één voor één geschapen heeft. Wij kwamen ook aan de beurt en Hij gaf ons *n paar mooie, heele kleine ooren. Maar daarmee waren we heelemaal niet tevreden, We vonden dat onze neven, de zebra’s, veel mooiere ooren hadden dan wij, want die Waren wat langer. We vroegen aan O. I» nlngszwaan toe; met haar sterken snavel bracht zij beiden op het droge, groene mos. Daar stond eensklaps een oud, krom dwergje voor hen. Sintelaar zoo heette hij streek Edwin langs den slanken hals. Nu viel de roode robijn af en daar stond Hanno, de beeldschoone broeder van den elfenprins. Sintelaar leidde Er la voor prins Hanno. „M’n kind," sprak hij, „honderd jaar ge leden was ik eens op een hoffeest en om mijn vreugde te uiten, sprang ik met mijn oude, kromme beenen in X rond. Prins Hanno griefde mij wreed, doordat hij mij spottend uitlachte. Toen legde ik hem in mijn toorn een straf op en beval hem zoo lang zwaan te zijn, totdat hij aan de ka bouters goed maakte, wat hij mij misdreef. Nu is dit geschied; zoo gij elkander iief- hebt, geef ik U mijn gelukwenschen en stel U tot koning en koningin over het rijk der kabouters aan.” De prins vroeg nu aan Sintelaar vergif fenis en omhelsde hem. Nu was X een gekus van belang. De jonge elfenkoning en koningin kusten Hanno en Erla en leder wilde zijn beurt hebben. Alles was nu vreugde en geluk. X Gelukselfje beefde van aandoening. Haar taak in het bosch was afgeloopen. Zij besloot de wereld In te gaan naar de gewone menschen en wie nu doet- als Erla, komt baar vast en zeker eens tegen. Heer of Hij niets meer aan onze ooren ver anderen kon, maar dat ging niet, want in Zijn scheppingswerk konden geen verande ringen aangebracht worden. Toen werden we kwaad, en zeiden, dat we dan zelf zou den probeeren om langere ooren te krijgen. Uit alle macht begonnen we met onze poo ten aan onze ooren te trekken en plotseling liet O. L. Heer uit straf' v«or onze onte vredenheid onze ooren steeds maar groeien, totdat we van die leelijke klapooren kregen die we nu nog altijd hebben. Als troost heeft Hij ons de macht gegeven om kin deren, die, zooals wij, niet van hun ooren afblijven, in ezels te veranderen. De ooren heb je al, de rest volgt.” Op X zelfde ©ogenblik veranderde Albert je in *n ezel en stond in ’n groot park met twee kinderen op z’n rug. „Hup, ezel, hup. maak wat voort, wat sukkel je toch,” rie pen ze en trokken onbarmhartig aan z’n staart. Albertje werd boos en schudde kwaadaardig met z’n ooren. „Klepper maar met je leelijke lange ooren, dat helpt je toch niets. Bah, wat zijn jullie ezels toch leelijke beesten en wat ■n ooren, om te lachen.” Albertje had wel kunnen huilen van woe de. O, wat waren die kinderen toch naar! Den heelen middag had ie hier al moeten rondloopen en nog geen enkel vriendelijk woord had ie gehoord. Daar kwam de groo te ezel naar ’m toe. „En hoe bevalt 1 je? Geen prettig baan tje hè? Heel wat anders dan thuis lekker in je bed te liggen! Ja, dat komt er van, wie niet hoeren wil, moet maar voelen.” Even raakte ie 'm aan en daar stapte me Albertje door 'n heel vies klein straatje en trok ’n kar vooruit, waarop oude kleeren lagen, verroest ijzer en nog 'n heelen hoop rommel meer! Boven op dat alles zat een man, die door een grooten toeter verkon digde?'dat hij X allermeeste geld gaf voor oude kleeren. De kar was heelemaal vol en erg zwaar en doodmoe sjokte Albertje de eene straat in, de andere uit. Z’n pooten deden vreeselijk pijn, want de overgang tusschen X zachte grint van het park en die ongeüjke hobbelige keien was wel erg groot! Jumbo wa» een vriend van allen Jong en oud en groot en klein leder die hem kwam bezoeken Wilde graag bü Jumbo zijn. Op een dag, *t was vacantie, Kwam een jongen op bezoek. Jumbo kreeg eerst apenootjes En een stuk amandelkoek. Jumbo vond den jongen aardig, Nam ’t lekkers uit zijn hand, Raapte de gevallen nootjes Met £tfn slurf op uit 't zand. Maar die jongen had een vriendje Die was nooit bÜ hem gewees' En inplaats van lekkernijen - Gaf hij steentjes aan 1 beest. Toen werd Jumbo heel,erg nijdig. Stak zijn slurf plots in een plas En spoot al die vieze modder Op dien rakkers nieuwe jas. F. F. ZWANDT. dat der koningin. Met bevende stem began koning Mlro zijn toespraak. Hij dankte de elfen en alle andere onderdanen voor de liefde en trouw aan hen bewezen. Hierop gaf Miranda aan leder elfje een fijn paar- len kettinkje. Aan hit oudste elfje echter gaf zij een gouden kettinkje, waaraan een gelukstraan hing. „Met deze gelukstraan zult ge nog veel geluk aanbrengen,” zelde ze, waarop zij plotseling verdwenen. ’s Avonds kwam de maan vorstelijk Alles was plechtig stU. Het vijverwater rulschte niet. De rietpluimen, die anders elkaar zóóveel te vertellen hadden, deden nu niets anders dan zich zachtjes heen en weer bewegen. De hooge dennen stonden stijf en strak als deftige lakeien. Tot zelfs X jolige berkenboompje hield zijn snater- tje en wachtte af wat ging gebeuren. De manestralen verlichtten in breede bundels het bosch- Zij kusten de dennetoppen en speelden plagend over het riet. Nu zwaaide Irwin, de oude hofkabouter, met zijn too- verstaf. Alles flonkerde en schitterde nu en was zóó prachtig, dat zelfs X verwendste elfje uitliep: „Maar zóó mooi, nee, zóó mooi is X toch nog nooit geweest.” Onzichtbare handen hadden eensklaps de manestralen door de boomtakken geweven en fijne, zeldzame rozen en allerlei bloemen waren tot lampions vervormd. Duizenden glim wormpjes glinsterden tusschen het gras en op den grooten vijver was X een gezoem en een gezang van belang. Daar zaten op weelderige waterplanten zeldzaam fraaie vogels te kweelen. Bijtjes zoemden en groe ne vliegjes deden hun best zoo luid mo gelijk te gonzen. In het midden zat fier en statig Edwin, de eeuwenoude konlngs- zwaan, trotsch haar veeren uitspreidend. Den geheelen dag had zij de dauwdroppels zorgvuldig onder haar pooten bewaard en toen X donker werd ze sierlijk over haar lijf uitgestrooid. Nu het ze de manestralen erover spelen. De reine witte vogel was als met diamanten bezaaid. Doch aan haar hals schitterde een echte vuurroode robijn. Hoe die daar kwam, wist niemand. Daar gaf Irwin, de hofkabouter, het feest- teeken. Onder de varens kwamen de ka bouters, die voor dien avond deftig in het lichtblauw waren, te voorschijn, en uit de waterlelies stegen een voor een de elfen op. De helft bleef om den vijver staan en de andere helft vormde sierlijke groepen om den vorstelljken troon. Eensklaps steeg *n dikke nevel op, om onmiddellijk weeg weg- te zakken en nu stond daar 't lieve bruids paar. Ze knikten en bogen naar alle kan ten. De elfen begonnen zacht te zingen en nu lieten ook de klokjes hun zilveren ge luidjes weer hooren. En toen de jonge ko ningin kushandjes naar alle kanten wierp was er geen houden meer aan. De vogels, de vliegjes, duizenden krekels en bijtjes, al len zongen en zoemden dat het een lust was om te hooren. Tot zelfs de kabouters, die al oud en brommerig waren, deden ook nog hun best. Zij sprongen en gooiden hun mut sen erbij in de hoogte en vergaten hun lastig humeur. Alleen Edwin, de trotsche koningszwaan, boog vele malen/statig en diep. Klaarblijkelijk ergerde hij zich aan *t gespring der kabouters, want telkens als zij naar dit jolig volkje keek, trok zij minach tend haar snavel op. Nu begon de koning zijn toespraak. ■a yranus, moet Je hooren: d*r was van- j_VL morgen *n jongen in de klas en die was *n stukje papier uit z’n inkt koker aan X vlsschen en toen gaf *n ande re longen ’m ’n harden klap op z’n hoofd, ■oodat ie met z’n neus in den inktpot kwam en toen moest ie niezen en toen niesde ie Inkt,” ratelde Otto, terwijl ie uit pure op gewondenheid de hfclve sauskom over z’n aardappelen goot! Moeder luisterde maar met *n half oor naar Otto’s verhalen, want vijf wilde rob- ■bsdoezen aan tafel te hebben en dan te zorgen dat er geen bordjes gebroken of gla zen omgegooid werden, was heusch geen kleinigheid! „Albertje, blijf in 's hemelsnaam toch met je handen van je ooren af,” zei moeder tot *T vijfjarigen spruit. „X Is nu al de vijfde keer vandaag, dat ik X je zeggen moet, nog één keer en dan stop ik je in bed, hoor.” Albertje, *n echte deugniet met pikzwart haar, had vroeger altijd lange krullen ge had tot grooten trots van de heele familie. Toen ie vier jaar was ging ie naar ’n frö- •belschool. Op ’n goeien dag kwam ie thuis, badende in *n zee van dikke krokodillen tranen. Moeder, die meende dat r lieveling minstens een gat in z’n hoofd had, schrok geducht en wilde dadelijk watten en ver bandgaas halen. „Nee m-moesje, ikke heb geen pijn, maar ik wil geen meisje zijn,” snikte ie. .Maar jij bent toch ook geen meisje, je z bent mijn eigen kleine Albertje,” zei moe der, die er heelemaal niets van begreep. „X Z-z-zijn m’n haren. Jan van den bak ker heeft tegen me gezegd: „JU bent maar •n melssle, want welke jongen heeft zulk gek haar?" Nu ging moeder *n licht op. „O, is dat X groote verdriet? Nou, daar weet de kapper wal raad op hoor. X Komt net mooi uit, de p het voorbeeld zie Je het voor- en achterschot van het ledlkantje op één teekening. Je kunt dus beide daarvan calqueeren op stevig papier. Het houdertje voor het gordUn moet dubbel ge knipt worden. Je plakt ze dan op elkaar, behalve de gestreepte stukjes, die omge slagen worden en tegen het achterschot ge plakt, zooals de teekening laat zien. ZUn we zoover gevorderd, dan worden de schot ten tegen een lucifersdoosje geplakt en dan gaan gre het mooi kleuren. Nu nog een gordUntje erover en klaar is het ledikantje. een gegeven oogenblik Dik toch te gek voor- van zijn rug X Liep tegen twaalven en de voerman diepte ’n klein onooglljk pakje uit z’n zak op, waarin twee sneetjes brood en 'n plakje spek zaten en begon smakelijk te eten. Al bertje smakte met z’n tong, hij rammelde van den honger, want ie had nog steeds niets gehad. „Hier knol, heb je ook wat,” en meteen kreeg ie drie stukken oud brood naar zich toegeworpen, waar de schimmel dulmendik op lag. Kieskeurig keek Albertje er naar. Dat vieze brood was toch zeker niet voor hem bestemd en met z’n poot trapte ie X brood *n eind ver de straat op. „Jij smerig beest, lust je dat niet eens? Je denkt zeker, dat ik met gebakken aard appelen en doperwtjes kom aandragen? Kan je net denken. Hier, heb je wat dat je honger misschien wel stillen zal,” en met een kreeg Albertje h flinken tik met de zweep. De tik was raak aangekomen Albertje balkte van de pijn. Au, au, sloeg die nare man toch hard; X was net of z’n heele rug bedekt was met kolen, zóó brandde X. ^Je zult nu zeker wel *n toontje lager zingen, is X niet?” klonk X en daar stond de ezel weer naast ’m. „O, lieve ezel, laat me toch naar huis gaan, *k ben nu al genoeg gestraft, laat me toch naar huis gaan,” smeekte Albertje. „Nee, jongenlief, dat gaat zoo maar niet, •n geducht lesje moet je krijgen,” en voor ie X wist bevond Albertje zich op ’n heel groot strand, waar X krioelde van men- pchen, die allemaal genoten van de zee en de zon. Naast ’m liep *n man, die voort durend riep: „Heldaar, menschen, mot er niemand voor *n duppie de zee in op dit beessle? Volkomen gevaarloos, mevrouw, hij is zoo mak als ’n lam en ver in X water gaan we ook niet. Wie mot er mee? Wie mot er mee?" „Kunnen we hem niet beter in het water teruggooien?” stelde Toos voor. „Als er een mug uitkomt, steekt ze ons misschien.” „Hè neen,” viel Mientje in, „ik zou zoo graag eens de ontwikkeling van een mug in zijn geheel zien. De pop moet ook zoo’n wonderlijken vorm hebben (fig. 2), die kan zich heel goed door X water voortbewegen met den staart ZU heeft een paar buisjes, die haar helpen om adem te halen. Op het oogenblik, dat de mug uitkomt, barst de pophuid en doet als schuitje dienst. De mug moet oppassen, dat haar schuitje niet kantelt voor haar vleugels haar dragen kunnen, anders verdrinkt zU-” „Ik ben ook niet van plan ze weer weg te gooien,” antwoordde Kees; „bovendien steken lang niet alle muggen!” Twee jongetjes kwamen aangeloopen; ze wilden erg graag mee. Albertje rilde van afgrUzen. Moest hij in dat akelige koude water, hij, die doodsbenauwd was als ie in X bad moest? Nee, dat was werkelijk te erg. Maar dat deed ie niet! Meteen bleef ie schrap op z’n pooten staan en verroerde geen vin. „Hee, hoe heb ik X nou? Begint dat lam me beest koppig te worden?” riep de man .Allo, vort, de zee in.” „Je kunt zooveel schreeuwen als Je wilt, in zee krijg je me niet,” dacht Albertje en bleef pal staan. „JU leehjk mormel, vort zul je," en met een gaf ie Albertje zóó’n geweldigen schop, vloog, mij toegeroepen:, „Lief kind, bUJf altUd goed en braaf, maak menschen met kleine diensten gelukkig, dan zult gU zelt ook gelukkig worden en een mooien, sterken prins tot gemaal krijgen.’’ Ik heb mijn best gedaan en nu wou ik, o zoo graag, dat mijn prins kwam." Het elfje sprak: „Hiér, kindlief, neem wat van mUn gelukstraan, X zal U goed te pas ècomen", en na dit gezegd te hebben, vloog het naar het feest terug. Erla, zoo heette het meisje, liep verder en verder het bosch in. Daar hoorde zU eensklaps zajht zingen. ZU liep op het ge- luid af en keek vol verbazing toe. Onge merkt was ze bU het elfenfeest aangeko men. ZU keek naar het sierUjk dansen der elfen en het springen der kabouters en hoor.... plotseling klonk een schreeuw. Een kabouter was al dansende te dicht bU den vUver gekomen en er ingevallen. Zon der zich te bedenken sprong Erla in -4iet water en wilde zoodoende den geweldig schreeuwenden kabouter redden. Maar X kereltje klemde zich vast aan Erla’s haar. Hierdoor zouden zU beiden bUna verdron ken zijn. Maar nu schoot Edwin, de ko et zonnetje stoofde de lieve, blauwe klokjes, die zoo lang warmte en licht hadden moeten ontberen en door de ruwe winden waren heen en weer geschud. Maar nu was het zomer, volop zomer. De klokjes begonnen van plezier te zingen, de Bram haalde het diertje met zUn hand voorzichtig uit het netje en deed het in een jampotje. ,Js dat nu een bloedzuiger?” vroeg Bram teleurgesteld, „zoo’n klein beestje?" „Ja maar,” antwoordde Toos, „een bloed zuiger, zooals de dokters vroeger gebruik ten ,om de menschen beter te maken, was een beetje ander dier. Bloedzuigers, die de dokters gebruikten, kwamen uit het buiten land en werden door de apothekers in een aquarium gehouden.” Nu was Tilly aan de beurt. ZU ving een eigen aardig gevormd dier, vol gens Kees ’n libellenlarve (fig. 4). Ook hU werd in sen jampotje gedaan. Ada had het geluk een bUna even vreemd dier te vangen (fig. 5) met een paar ge weldige kaken. Ada meende, dat ze zoo’n dier wel eens op een plaatje had gezien en dat het de larve van een waterkever was. Op de plaats, waar de muggenlarven ge vangen waren, stonden waterplanten met mooie groote bladeren van de waterweeg- bree (fig. 1). Bloeien deed deze plant nog niet. Ook dreven er veel bladeren van fon teinkruid, waartusschen hier en daar reeds een knotsje te zien was. Binnen korten üjd zouden in dat knotsje de bloemen te zien zUn (fig.-,2). Bram sloeg op zUn beurt entoen hU zUn netje ophaalde, zat er een kikkervischje in (fig. 3). Dat moest wel van de groene klkvorsch zUn, want de jonge die ren van de bruine kik- vorsch waren reeds echte kikkertjes zonder staart. Nu wilde Kees op zUn beurt eens laten zien, wat hU kon. Maar óf de kant was ’n beetje glad, óf hU had niet goed uitgekeken, waar hU zUn voeten neerzet te; in elk geval schoot hU uit en ging met zUn voet in de sloot. Geluk kig dat het zulk mooi zomerweer was. Kees trok zich van het „snoekvangen” tenminste niet veel aan; X zou wel weer drogen, meende hU- Na zUn bad had niemand veel lust nog door te gaan. Het was trouwens ook tUd om naar huls te gaan, waar het aquarium de nieuwe dieren wachtte. A. L. K :h !o et x •n ie ir- sr- tie rie et et et e. 1- n- jt>- en F* OU 1. n n n n n ar -0 n le n •t n n

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1933 | | pagina 23