DE GELUKSVOGELS
De Gelukstraan
DE PLAAGGEEST
HANDENARBEID
1
w
,1
DE EZELSOOREN
IIIIIIIIUIIIUIIUIIIIIIIIIIIIIIM
Nog meer
Aquariumdieren
1
X
MiiiuiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiaiiiiaiiiiiiiiiiiiBiiiiiiiiiiiaiiiiiiiin
De B. L N. S
door
Yvonne Manes
Poppenledikantje
Uit den kindermond
■illlllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllll
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIH
l
IIIIHlIlllllli
HET UURTJE VOOR OTOE JEUGD
ji
op.
twee
V
a
I
I
ieder
Eensklaps echter was alles
en
wat
Zal ik je helpen, Dik, dat je niet
alleen dien geweldigen zak behoeft
te dragen?
Ja graag. Piet, al» je zoo goed wilt
zijn'....
Maar wat doet die Piet?
toe-
ai
de
ka
le
el
te
ïn-
she
len
nlg
Iet
ide
nd
lat
BOO
rte
ir-
De
oo
Met zijn zakmes snijdt hij een gat
onder in den zak, zoadat het meel er
langzaam, maar zeker uitloopt.
Nou, je helpt me goed hoor. Piet,
zegt Dik, het is nou lang zoo zwaar
niet meer.
Totdat op
het gewicht
komt en hij haalt
eenleegen zak.
Piet heeft den groot st en schik, doch
voor Dik it het minder prettig.
Mientje sloeg nu op haar beurt het net
in het water. Behalve watervlooien zagen
ze nu in het netje een wormpje, dat zich
langer en dunner maakte (tig. 3).
„Een bloedzuiger!” riep Toos.
„Wanneer,” zoo sprak hij, ,Jk mijn broe
der weer had, dan was mijn geluk vol
maakt.” Tranen vulden zijn ©ogen, toen hij
vertelde hoe zijn trotsche, doch in zijn hart
niet kwade broeder, een dwergje, dat op “n
hoffeest bespottelijk stond te springen, had
uitgelachen en toen, vóór iemand nog iets
kon zeggen of doen, door het langbaardig
kereltje weg was gevoerd. Dit was al hon
derd jaar geleden en "tot nog toe had nie
mand iets van hem gehoord.
Het oude elfje met de gelukstraan luis
terde aandachtig toe. O, kon ik den koning
dit geluk geven, dacht ze, en zij, die de
gave in haar hand had om gelukkig te ma
ken, zou zij dit niet kunnen?
Zoo peinzend liep ze het breede bosch -
pad op en ging aan den voet van een ouden
eik op een paddestoel uitrusten. Daar zag
zij een lief meisje aankomen, barrevoets en
armoedig gekleed. Bij den eik gekomen ging
X fhelsje zitten en begon bitter te weenen.
X Gelukselfje vloog op de schouders van
X lieve kind en vroeg zacht: „Mijn liefje,
wat deert U? Zeg het mij, ik ben 1 geluks
elfje.”
Verrast keek het meisje op en toen zij
X lieve elfje zag, vreesde zij niet. Zij vertel
de, dat z}j bij een oude, booze vrouw In
woonde, die haar altijd sloeg. „Die leeljjke
vrouw wil, dat ik met haar zoon zal trou
wen en ik wil niet, want toen ik nog een
klein meisje was, zat ik eens in het gras.
Toen heeft een vlinder, die mij voorbij-
-rrees vond, dat het tijd was weer eens
wat slootwater met watervlooien te
gaan halen. Toen hij dit plan met de
andere clubleden .besprak, waren er meer
liefhebbers om mee te gaan dan de vorige
malen. Bram, Toos, Ada, Mientje en Tilly
wilden mee. Natuurlijk werden weer eenige
jampotjes en het fijne schepnetje niet ver
geten. Ieder wilde
graag zijn of haar
geluk eens be
proeven. Toos was
het eerst aan het
bod; met X groo-
:en zwaai sloeg zij
iet netje in het
water tusschen
de waterplanten
door en haalde het vol watervlooien
op. Tusschen die rondwriemelende diertjes
bewoog zich een heel eigenaardig wezentje
met kleine schokjes rond (fig. 1). Kees her
kende het als een muggenlarve.
Dik moet een zwaren zak meel weg
brengen. Oh, verschrikkelijk, wat een
vermoeiend werk.is dat. En dat met
die hitte.
Daar komt Piet ook al aan.
Jantje Warmoes was op X ambacht van
bakker. Op 'n keer zat Jantje daar op zijn
vingers te tellen tot zeven.
„Waarom ben je bezig met tellen. Jantje,”
vroeg de bakker.
„■k Tel," zei Jantje „hoeveel kwaje vrouw-
menschen dat er in deze straat wonen.”
„En hoeveel zijn er," vroeg de bakker.
„Zeven met de uwe,” zei Jantj^.
„Hoe zei je," vroeg de bakker en zijn
hand ging omhoog. 'r«
„Zes, bakker,” zei Jantje, „zes, zonder de
uwe!"
bijtjes gonsden en de elfjes, die druk be’zffe
waren van gouden zonnestralen hun nieu
we zomerkleedjes te weven, neurieden heel
fijntjes met de klokjes een bruidslledje me
de, want hedenavond was het bruilofts
feest, zóó groot als er nog nooit een was
geweest. Elfenprins ging trouwen met het
liefste elfje uit het „Zevemnerenland” en
zjj hadden de mooiste blauwe klok als hun
woonplaats uitgekozen.
Onder de geurende dennen werden
feesttafels al klaar gezet en vroolijke
bouters liepen al lachend met kleine gou
den schaaltjes en bekertjes af en aan. Ze
vulden de bekertjes met kostelijke» drank.
Hier en daar kwam uit het groene gras al
een nieuwsgierige klkvorsch opduiken. Ze
lekten hun breede bekken af, want het was
de gewoonte, dat na ieder elfenleest de
kikvorschen de overblijfselen van X brui
loftsmaal kregen. Maar de kabouters, die
voor dien dag heer en meester waren over
het elfenterrein, joegen ze lachend het wa
ter in. Snaterend en proestend verdwenen
de dikkoppen, breede kringen op het water
achterlatend. Alles was vroolijk en
vierde feest.
stil. Van het breede boschpad kwam heel
langzaam Mlro en Miranda, de oude elfen
koning en koningin met hun schitterend
gevolg. Zij wilden nog eenmaal een
spraak houden en daarna voorgoed
scheid nemen.
De elfen nu schaarden zich in rijen en
raakten even, een voor een, eerbiedig met
de lippen aan het kleed van den koning en
dat deze met *n vaart vooruitstoof, zoodat
de kinderen haast in X water vielen! Hu,
wat was X water akelig koud, vreeselijk!
Albert je was werkelijk ten einde raad. Hij,
die doodsbenauwd was voor X lekkere lau
we water van de badkuip, liep nu in vies,
zwart, drabbig zeewater! En diep als 't was:,
z’n pooten verdwenen er heelemaal in en
X werd steeds maar dieper.
Na *n half uur, welke tijd 'm wel drie
uren toescheen, mocht ie naar X strano
teruggaan en even lat^r stond ie aan 'n
paal vastgebonden, rillend van de kou, ter
wijl z’n huid o.zoo’n pijn deed van dat
akelige zoute water. Voor den derden keer
stond de ezel naast ’m.
„Hier zal ik X maar bij laten,” sprak ie.
„Je hebt *n flinke les gehad, zorg maar*
dat ik niet behoef terug te komen, want
dan blijven de ezelsooren voorgoed aan je
hoofd zitten,.floor, denk eraan.”
Hij gaf Afbertje ’n klein tikje. Albertje’s
flapooren Verdwenen, weg was z’n staart en
enkele tellen later zat ie goed en wel on
der de degens.
Daar kwam, moeder binnen. Albert]e
sprong uit z’n bedje, dribbelde in z’n nacht
pon naar z’n moesje toe en- riep: „Nooit
meer zal ik aan m’n ooren trekken, moesje,
dat beloof ik U, hoor.”
Albertje he^t woord gehouden.
De ezel heeft nooit meer behoeven terug
te komen!
en iktond in een groot park
kinderen op zijn rug.
volgende week is X je verjaardag en dan
zullen we je 'ns mooi maken hoor, als ’n
0chte jongen."
Albertje kreeg z’n zin en den dag voor
z’n verjaardag gingen al z’n krullen er aan!
Met groote, verwonderde kijkers bekeek ie
zich in den spiegel. Was hij dat nu werke
lijk met dat leeljjke kale hoofd? En wat *n
vreemd gevoel had ie aan z’n ooren, zoo
raar en koud en meteen greep ie er met
z’n hand naar. Dat werd *n echte gewoon
te van *m en moeder kon *t ’m maar niet
afleeren. Ook nu weer: *n paar minuten
nadat moeder 'm gewaarschuwd had, zat
ie met de eene hand ’n appel te eten en
met de andere hand aan z’n oor te fut
selen.
Nu werd X moeder toch werkelijk te erg.
Ze gaf ’m *n flinken tik op z’n vinrars,
pakte 'm bij z’n arm en stopte *t luid üij-
achende Albertje in bed.
„Ziezoo, nu blijf je er den heelen middag
in hoor; ik zal je leeren aan je ooren te
trekken,” zei moeder boos.
Na zeker, wel *n kwartier heel hard ge
huild te hebben, in de stille hoop, dat moe
der medelijden met 'm zou krijgen, werd
Albertje er moe van en wilde net inslapen,
toen ie opeens "n geritsel hoorde en, stel
je voor ’n ezel naast z’n bed zag.
„Zoo, zoo, Albertje, behoor jij ook tot die
stoute jongens die niet van hun ooren kun
nen afbljjven?” zei de ezel. „Dat had ik niet
van je gedacht hoor, maar die leelijke ge
woonte zal ik je wel ’ns even afleeren."
Op hetzelfde oogenblik begonnen z’n
ooren vreeselijk te tintelen, net alsof ie
uren in de kou geloopen had en daarna in
een flinke warme kamer kwam. Hij voelde
er met z’n hand aan en, o schrik, z’n ooren
begonnen te groeien, te groeien! Albertje
hield z’n adem in en durfde zich niet meer
te bewegen. Na *n paar minuten voelde ie
er weer ‘ns aan en warempel, ze waren weer
■n heel stuk gegroeid en klepperden lustig
lederen keer als ie z’n hoofdje bewoog! Al
bertje zag krijtwit.
«Ja, ja, nu schrik je wel, hè, maar *t is
te laat, want nu heb je 'n paar flinke ezels
ooren net zooals wij en die ben je voorloo-
pig nog niet kwijt, hoor. Je moet niet den-
ke, dat wij X prettig vinden om zulke lange
ooren te hebben, heelemaal niet, maar X is
onze eigen domme schuld.
Je weet, dat O. L. Heer ons, dieren, alle
maal één voor één geschapen heeft. Wij
kwamen ook aan de beurt en Hij gaf ons
*n paar mooie, heele kleine ooren. Maar
daarmee waren we heelemaal niet tevreden,
We vonden dat onze neven, de zebra’s, veel
mooiere ooren hadden dan wij, want die
Waren wat langer. We vroegen aan O. I»
nlngszwaan toe; met haar sterken snavel
bracht zij beiden op het droge, groene mos.
Daar stond eensklaps een oud, krom
dwergje voor hen. Sintelaar zoo heette
hij streek Edwin langs den slanken hals.
Nu viel de roode robijn af en daar stond
Hanno, de beeldschoone broeder van den
elfenprins. Sintelaar leidde Er la voor prins
Hanno.
„M’n kind," sprak hij, „honderd jaar ge
leden was ik eens op een hoffeest en om
mijn vreugde te uiten, sprang ik met mijn
oude, kromme beenen in X rond. Prins
Hanno griefde mij wreed, doordat hij mij
spottend uitlachte. Toen legde ik hem in
mijn toorn een straf op en beval hem zoo
lang zwaan te zijn, totdat hij aan de ka
bouters goed maakte, wat hij mij misdreef.
Nu is dit geschied; zoo gij elkander iief-
hebt, geef ik U mijn gelukwenschen en stel
U tot koning en koningin over het rijk der
kabouters aan.”
De prins vroeg nu aan Sintelaar vergif
fenis en omhelsde hem.
Nu was X een gekus van belang. De jonge
elfenkoning en koningin kusten Hanno en
Erla en leder wilde zijn beurt hebben. Alles
was nu vreugde en geluk.
X Gelukselfje beefde van aandoening.
Haar taak in het bosch was afgeloopen.
Zij besloot de wereld In te gaan naar de
gewone menschen en wie nu doet- als Erla,
komt baar vast en zeker eens tegen.
Heer of Hij niets meer aan onze ooren ver
anderen kon, maar dat ging niet, want in
Zijn scheppingswerk konden geen verande
ringen aangebracht worden. Toen werden
we kwaad, en zeiden, dat we dan zelf zou
den probeeren om langere ooren te krijgen.
Uit alle macht begonnen we met onze poo
ten aan onze ooren te trekken en plotseling
liet O. L. Heer uit straf' v«or onze onte
vredenheid onze ooren steeds maar groeien,
totdat we van die leelijke klapooren kregen
die we nu nog altijd hebben. Als troost
heeft Hij ons de macht gegeven om kin
deren, die, zooals wij, niet van hun ooren
afblijven, in ezels te veranderen. De ooren
heb je al, de rest volgt.”
Op X zelfde ©ogenblik veranderde Albert
je in *n ezel en stond in ’n groot park met
twee kinderen op z’n rug. „Hup, ezel, hup.
maak wat voort, wat sukkel je toch,” rie
pen ze en trokken onbarmhartig aan z’n
staart. Albertje werd boos en schudde
kwaadaardig met z’n ooren.
„Klepper maar met je leelijke lange
ooren, dat helpt je toch niets. Bah, wat
zijn jullie ezels toch leelijke beesten en wat
■n ooren, om te lachen.”
Albertje had wel kunnen huilen van woe
de. O, wat waren die kinderen toch naar!
Den heelen middag had ie hier al moeten
rondloopen en nog geen enkel vriendelijk
woord had ie gehoord. Daar kwam de groo
te ezel naar ’m toe.
„En hoe bevalt 1 je? Geen prettig baan
tje hè? Heel wat anders dan thuis lekker
in je bed te liggen! Ja, dat komt er van,
wie niet hoeren wil, moet maar voelen.”
Even raakte ie 'm aan en daar stapte me
Albertje door 'n heel vies klein straatje en
trok ’n kar vooruit, waarop oude kleeren
lagen, verroest ijzer en nog 'n heelen hoop
rommel meer! Boven op dat alles zat een
man, die door een grooten toeter verkon
digde?'dat hij X allermeeste geld gaf voor
oude kleeren. De kar was heelemaal vol en
erg zwaar en doodmoe sjokte Albertje de
eene straat in, de andere uit. Z’n pooten
deden vreeselijk pijn, want de overgang
tusschen X zachte grint van het park en
die ongeüjke hobbelige keien was wel erg
groot!
Jumbo wa» een vriend van allen
Jong en oud en groot en klein
leder die hem kwam bezoeken
Wilde graag bü Jumbo zijn.
Op een dag, *t was vacantie,
Kwam een jongen op bezoek.
Jumbo kreeg eerst apenootjes
En een stuk amandelkoek.
Jumbo vond den jongen aardig,
Nam ’t lekkers uit zijn hand,
Raapte de gevallen nootjes
Met £tfn slurf op uit 't zand.
Maar die jongen had een vriendje
Die was nooit bÜ hem gewees'
En inplaats van lekkernijen -
Gaf hij steentjes aan 1 beest.
Toen werd Jumbo heel,erg nijdig.
Stak zijn slurf plots in een plas
En spoot al die vieze modder
Op dien rakkers nieuwe jas.
F. F. ZWANDT.
dat der koningin. Met bevende stem began
koning Mlro zijn toespraak. Hij dankte de
elfen en alle andere onderdanen voor de
liefde en trouw aan hen bewezen. Hierop
gaf Miranda aan leder elfje een fijn paar-
len kettinkje. Aan hit oudste elfje echter
gaf zij een gouden kettinkje, waaraan een
gelukstraan hing. „Met deze gelukstraan
zult ge nog veel geluk aanbrengen,” zelde
ze, waarop zij plotseling verdwenen.
’s Avonds kwam de maan vorstelijk
Alles was plechtig stU. Het vijverwater
rulschte niet. De rietpluimen, die anders
elkaar zóóveel te vertellen hadden, deden
nu niets anders dan zich zachtjes heen en
weer bewegen. De hooge dennen stonden
stijf en strak als deftige lakeien. Tot zelfs
X jolige berkenboompje hield zijn snater-
tje en wachtte af wat ging gebeuren. De
manestralen verlichtten in breede bundels
het bosch- Zij kusten de dennetoppen en
speelden plagend over het riet. Nu zwaaide
Irwin, de oude hofkabouter, met zijn too-
verstaf. Alles flonkerde en schitterde nu en
was zóó prachtig, dat zelfs X verwendste
elfje uitliep: „Maar zóó mooi, nee, zóó mooi
is X toch nog nooit geweest.” Onzichtbare
handen hadden eensklaps de manestralen
door de boomtakken geweven en fijne,
zeldzame rozen en allerlei bloemen waren
tot lampions vervormd. Duizenden glim
wormpjes glinsterden tusschen het gras en
op den grooten vijver was X een gezoem en
een gezang van belang. Daar zaten op
weelderige waterplanten zeldzaam fraaie
vogels te kweelen. Bijtjes zoemden en groe
ne vliegjes deden hun best zoo luid mo
gelijk te gonzen. In het midden zat fier en
statig Edwin, de eeuwenoude konlngs-
zwaan, trotsch haar veeren uitspreidend.
Den geheelen dag had zij de dauwdroppels
zorgvuldig onder haar pooten bewaard en
toen X donker werd ze sierlijk over haar
lijf uitgestrooid. Nu het ze de manestralen
erover spelen. De reine witte vogel was als
met diamanten bezaaid. Doch aan haar
hals schitterde een echte vuurroode robijn.
Hoe die daar kwam, wist niemand.
Daar gaf Irwin, de hofkabouter, het feest-
teeken. Onder de varens kwamen de ka
bouters, die voor dien avond deftig in het
lichtblauw waren, te voorschijn, en uit de
waterlelies stegen een voor een de elfen op.
De helft bleef om den vijver staan en de
andere helft vormde sierlijke groepen om
den vorstelljken troon. Eensklaps steeg *n
dikke nevel op, om onmiddellijk weeg weg-
te zakken en nu stond daar 't lieve bruids
paar. Ze knikten en bogen naar alle kan
ten. De elfen begonnen zacht te zingen en
nu lieten ook de klokjes hun zilveren ge
luidjes weer hooren. En toen de jonge ko
ningin kushandjes naar alle kanten wierp
was er geen houden meer aan. De vogels,
de vliegjes, duizenden krekels en bijtjes, al
len zongen en zoemden dat het een lust was
om te hooren. Tot zelfs de kabouters, die al
oud en brommerig waren, deden ook nog
hun best. Zij sprongen en gooiden hun mut
sen erbij in de hoogte en vergaten hun
lastig humeur. Alleen Edwin, de trotsche
koningszwaan, boog vele malen/statig en
diep. Klaarblijkelijk ergerde hij zich aan *t
gespring der kabouters, want telkens als zij
naar dit jolig volkje keek, trok zij minach
tend haar snavel op.
Nu begon de koning zijn toespraak.
■a yranus, moet Je hooren: d*r was van-
j_VL morgen *n jongen in de klas en die
was *n stukje papier uit z’n inkt
koker aan X vlsschen en toen gaf *n ande
re longen ’m ’n harden klap op z’n hoofd,
■oodat ie met z’n neus in den inktpot kwam
en toen moest ie niezen en toen niesde ie
Inkt,” ratelde Otto, terwijl ie uit pure op
gewondenheid de hfclve sauskom over
z’n aardappelen goot!
Moeder luisterde maar met *n half oor
naar Otto’s verhalen, want vijf wilde rob-
■bsdoezen aan tafel te hebben en dan te
zorgen dat er geen bordjes gebroken of gla
zen omgegooid werden, was heusch geen
kleinigheid!
„Albertje, blijf in 's hemelsnaam toch met
je handen van je ooren af,” zei moeder tot
*T vijfjarigen spruit. „X Is nu al de vijfde
keer vandaag, dat ik X je zeggen moet, nog
één keer en dan stop ik je in bed, hoor.”
Albertje, *n echte deugniet met pikzwart
haar, had vroeger altijd lange krullen ge
had tot grooten trots van de heele familie.
Toen ie vier jaar was ging ie naar ’n frö-
•belschool. Op ’n goeien dag kwam ie thuis,
badende in *n zee van dikke krokodillen
tranen. Moeder, die meende dat r lieveling
minstens een gat in z’n hoofd had, schrok
geducht en wilde dadelijk watten en ver
bandgaas halen.
„Nee m-moesje, ikke heb geen pijn, maar
ik wil geen meisje zijn,” snikte ie.
.Maar jij bent toch ook geen meisje, je
z bent mijn eigen kleine Albertje,” zei moe
der, die er heelemaal niets van begreep.
„X Z-z-zijn m’n haren. Jan van den bak
ker heeft tegen me gezegd: „JU bent maar
•n melssle, want welke jongen heeft zulk
gek haar?"
Nu ging moeder *n licht op. „O, is dat X
groote verdriet? Nou, daar weet de kapper
wal raad op hoor. X Komt net mooi uit, de
p het voorbeeld zie Je het voor- en
achterschot van het ledlkantje op
één teekening. Je kunt dus beide
daarvan calqueeren op stevig papier. Het
houdertje voor het gordUn moet dubbel ge
knipt worden. Je plakt ze dan op elkaar,
behalve de gestreepte stukjes, die omge
slagen worden en tegen het achterschot ge
plakt, zooals de teekening laat zien. ZUn
we zoover gevorderd, dan worden de schot
ten tegen een lucifersdoosje geplakt en
dan gaan gre het mooi kleuren. Nu nog een
gordUntje erover en klaar is het ledikantje.
een gegeven oogenblik
Dik toch te gek voor-
van zijn rug
X Liep tegen twaalven en de voerman
diepte ’n klein onooglljk pakje uit z’n zak
op, waarin twee sneetjes brood en 'n plakje
spek zaten en begon smakelijk te eten. Al
bertje smakte met z’n tong, hij rammelde
van den honger, want ie had nog steeds
niets gehad.
„Hier knol, heb je ook wat,” en meteen
kreeg ie drie stukken oud brood naar zich
toegeworpen, waar de schimmel dulmendik
op lag. Kieskeurig keek Albertje er naar.
Dat vieze brood was toch zeker niet voor
hem bestemd en met z’n poot trapte ie X
brood *n eind ver de straat op.
„Jij smerig beest, lust je dat niet eens?
Je denkt zeker, dat ik met gebakken aard
appelen en doperwtjes kom aandragen?
Kan je net denken. Hier, heb je wat dat je
honger misschien wel stillen zal,” en met
een kreeg Albertje h flinken tik met de
zweep. De tik was raak aangekomen
Albertje balkte van de pijn. Au, au,
sloeg die nare man toch hard; X was net
of z’n heele rug bedekt was met kolen, zóó
brandde X.
^Je zult nu zeker wel *n toontje lager
zingen, is X niet?” klonk X en daar stond
de ezel weer naast ’m.
„O, lieve ezel, laat me toch naar huis
gaan, *k ben nu al genoeg gestraft, laat me
toch naar huis gaan,” smeekte Albertje.
„Nee, jongenlief, dat gaat zoo maar niet,
•n geducht lesje moet je krijgen,” en voor
ie X wist bevond Albertje zich op ’n heel
groot strand, waar X krioelde van men-
pchen, die allemaal genoten van de zee en
de zon. Naast ’m liep *n man, die voort
durend riep: „Heldaar, menschen, mot er
niemand voor *n duppie de zee in op dit
beessle? Volkomen gevaarloos, mevrouw, hij
is zoo mak als ’n lam en ver in X water
gaan we ook niet. Wie mot er mee? Wie
mot er mee?"
„Kunnen we hem niet beter in het water
teruggooien?” stelde Toos voor. „Als er een
mug uitkomt, steekt ze ons misschien.”
„Hè neen,” viel Mientje in, „ik zou zoo
graag eens de ontwikkeling van een mug
in zijn geheel zien. De pop moet ook zoo’n
wonderlijken vorm hebben (fig. 2), die kan
zich heel goed
door X water
voortbewegen
met den staart
ZU heeft een
paar buisjes,
die haar helpen om adem te halen. Op
het oogenblik, dat de mug uitkomt, barst
de pophuid en doet als schuitje dienst. De
mug moet oppassen, dat haar schuitje niet
kantelt voor haar vleugels haar dragen
kunnen, anders verdrinkt zU-”
„Ik ben ook niet van plan ze weer weg
te gooien,” antwoordde Kees; „bovendien
steken lang niet alle muggen!”
Twee jongetjes kwamen aangeloopen;
ze wilden erg graag mee. Albertje rilde van
afgrUzen. Moest hij in dat akelige koude
water, hij, die doodsbenauwd was als ie in
X bad moest? Nee, dat was werkelijk te
erg. Maar dat deed ie niet! Meteen bleef ie
schrap op z’n pooten staan en verroerde
geen vin.
„Hee, hoe heb ik X nou? Begint dat lam
me beest koppig te worden?” riep de man
.Allo, vort, de zee in.”
„Je kunt zooveel schreeuwen als Je wilt,
in zee krijg je me niet,” dacht Albertje en
bleef pal staan.
„JU leehjk mormel, vort zul je," en met
een gaf ie Albertje zóó’n geweldigen schop,
vloog, mij toegeroepen:, „Lief kind, bUJf
altUd goed en braaf, maak menschen met
kleine diensten gelukkig, dan zult gU zelt
ook gelukkig worden en een mooien, sterken
prins tot gemaal krijgen.’’ Ik heb mijn best
gedaan en nu wou ik, o zoo graag, dat mijn
prins kwam."
Het elfje sprak: „Hiér, kindlief, neem
wat van mUn gelukstraan, X zal U goed te
pas ècomen", en na dit gezegd te hebben,
vloog het naar het feest terug.
Erla, zoo heette het meisje, liep verder
en verder het bosch in. Daar hoorde zU
eensklaps zajht zingen. ZU liep op het ge-
luid af en keek vol verbazing toe. Onge
merkt was ze bU het elfenfeest aangeko
men. ZU keek naar het sierUjk dansen der
elfen en het springen der kabouters en
hoor.... plotseling klonk een schreeuw.
Een kabouter was al dansende te dicht bU
den vUver gekomen en er ingevallen. Zon
der zich te bedenken sprong Erla in -4iet
water en wilde zoodoende den geweldig
schreeuwenden kabouter redden. Maar X
kereltje klemde zich vast aan Erla’s haar.
Hierdoor zouden zU beiden bUna verdron
ken zijn. Maar nu schoot Edwin, de ko
et zonnetje stoofde de lieve, blauwe
klokjes, die zoo lang warmte en licht
hadden moeten ontberen en door de
ruwe winden waren heen en weer geschud.
Maar nu was het zomer, volop zomer. De
klokjes begonnen van plezier te zingen, de
Bram haalde het diertje met zUn hand
voorzichtig uit het netje en deed het in
een jampotje.
,Js dat nu een bloedzuiger?” vroeg Bram
teleurgesteld, „zoo’n klein beestje?"
„Ja maar,” antwoordde Toos, „een bloed
zuiger, zooals de dokters vroeger gebruik
ten ,om de menschen beter te maken, was
een beetje ander dier. Bloedzuigers, die de
dokters gebruikten, kwamen uit het buiten
land en werden door de apothekers in een
aquarium gehouden.”
Nu was Tilly aan de
beurt. ZU ving een eigen
aardig gevormd dier, vol
gens Kees ’n libellenlarve
(fig. 4). Ook hU werd in
sen jampotje gedaan.
Ada had het geluk
een bUna even vreemd
dier te vangen (fig. 5) met een paar ge
weldige kaken. Ada meende, dat ze zoo’n
dier wel eens op een plaatje had gezien en
dat het de larve van een waterkever was.
Op de plaats, waar de muggenlarven ge
vangen waren, stonden waterplanten met
mooie groote bladeren van de waterweeg-
bree (fig. 1). Bloeien deed deze plant nog
niet. Ook dreven er veel bladeren van fon
teinkruid, waartusschen hier en daar reeds
een knotsje te zien was. Binnen korten üjd
zouden in dat knotsje de bloemen te zien
zUn (fig.-,2).
Bram sloeg op zUn
beurt entoen hU
zUn netje ophaalde, zat
er een kikkervischje in
(fig. 3). Dat moest wel
van de groene klkvorsch
zUn, want de jonge die
ren van de bruine kik-
vorsch waren reeds echte
kikkertjes zonder staart.
Nu wilde Kees op zUn beurt eens laten
zien, wat hU kon. Maar
óf de kant was ’n beetje
glad, óf hU had niet
goed uitgekeken, waar
hU zUn voeten neerzet
te; in elk geval schoot
hU uit en ging met zUn
voet in de sloot. Geluk
kig dat het zulk mooi
zomerweer was. Kees
trok zich van het
„snoekvangen” tenminste niet veel aan; X
zou wel weer drogen, meende hU- Na zUn
bad had niemand veel lust nog door te
gaan. Het was trouwens ook tUd om naar
huls te gaan, waar het aquarium de nieuwe
dieren wachtte. A. L.
K
:h
!o
et
x
•n
ie
ir-
sr-
tie
rie
et
et
et
e.
1-
n-
jt>-
en
F*
OU
1.
n
n
n
n
n
ar
-0
n
le
n
•t
n
n