MARIJKE’S KERSTMIS
ZALIG NIEUWJAAR
DE GELUKSVOGELS
I
I
I
1934V
I
Kabouter verdriet
IIIUIIIUUUWUIWUIIIIIIIIIIIIIIIIUIUIIIM^
Weer een wandeling
met Henk
p
Door M. Laudy
De V. F. D.
Met haar besten vriend en beschermer
T
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiia
jiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiniiiiiiiiiiii
iiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiniiiiii
HET UURTJE VOOR ONZE JEUGO
en
geko-
vraagt de
M L.
i
6
7
worden?’
Met
en
staat Marijke op een stoel geklommen
'i
I
I
tet
=a
S3
9
Het heeft z"n oude plaatsje
Aan 't Nieuwjaar afgestaan!
Het oude jaar vlucht henen.
Dat heeft nu afgedaan.
„Kom kinderen, help je allen
Door flink je best doen, mee
•k Weet zeker, ’t stemt je ouders
Dit jaar dan heel tevree!"
Kijk, ’t Nieuwe Jaar treedt nader;
Wat is het jong en blij!
't Schijnt werkelijk te roepen:
„Vertrouw gerust op mij!’'
den
een
„Een Zalig Nieuwjaar düen"
Zoo klinkt het flink en luid,
,Jk roep m’n goede wenschen
Toch voor U allen uit!’*
de
lief
de
baar
en
het niét,
weet het,
Weetveel
snijden hem zoo af.
„Een natuuronderzoeker heeft altijd een
touw in zijn zak. Het spreekt dus vanzelf,
dat Kees een uit zijn zak haalde. Met be
hulp van Bram maakte hij het mes stevig
N
van
Nek
N
d«
in
SU
ni
er
2AL(C
IfUWjAAI
,Jk breng geluk en voorspoed
Aan allen, groot en klein,
Zoodat 1934
Een héél goed jaar zal zijn!"
Vijf kabouters zaten onder een breede,
hooge paddestoel.
mos,
en
Pli
wi
ru
eei
dil
ini
wc
hè
WO
da
noi
tot
sla
ge'
«te
dea
bir
1
ree
E
o
h
ti
h
B
d
b<
k<
naar
wel.
I
Boe
var
dae
Ka
«eb
Wat is dat voor een leven
Wie staat zoo vroolijk daar?
En roept met blijde stemme:
,Jk ben het Nieuwe Jaar!”
▼oor gespaard had, en
wart allemaal door haar hoofdje.
verder te vragen, neemt zij haar
▼an de toonbank en gaat de deur uit met
een stil knikje naar mijnheer.
Buiten tusschen de gezellige
f kdie bekertjes zie je net eitjes liggen (flg. 3).
„Het zou toch wel een heel klein vogeltje
moeten zijn, dat zulke kleine eitjes had,**
merkte Evelien op, „nog veel kleiner dan t
goudhaantje, dat we verleden week zagen.**
„Zeg liever veel kleiner dan een kolibrie,
Henk, „kijk
om-
lantaams
en de roodverlichte winkels, tusschen alles,
waar ze straks zoo naar verlangde, .staat
Marijke heel alleen.
Misschien was het ergens anders te krij
gen. Maar nee, dat weet zij zeker, dat boek
kan geen enkele andere winkel hebben.
Wat nu? Naar huis gaan zonder iets? Dat
ging niet. Moeder moest een Kerstcadeau
hebben. Maar wat dan en waar koopen?
Durfde ze wel tusschen al die groote, druk
ke menschen?
Na een kleine aarzeling dringt Marijke
zich tusschen den stroom van menschen, die
den bazar binnengaat. De winkeljuffrouwen
zullen haar nu niet zoo vlug zien en mer
ken dat zij zonder gelelde Is. Eindelijk, ach
ter in den winkel bij de trap, komt ze vrij.
Vlug naar boven loopen....
,Oh, dat is mooi"; Marijke vergeet
alles om zich heen. Zij ziet niet dat er een
winkeljuf .op haar toe komt, dat er stapels
boeken om haar heen staan, dat er haast
ontelbare poppenrijen in de kasten wach
ten. Marijke ziet alleen daar, in den don
keren wlnkelhoek.den verllchteïi Kerst
boom.
Zoo een groote heeft ze nog nooit gezien
Er branden geen gekleurde kaarsen, er
hangen geen gekleurde bollen of pakjes in.
Deze boom is één wit licht. Witte kaarsen,
witte siersels, en een licht-stralende ster
rentop. Een dun zijig waas hangt af van de
takken. Net als de mist straks bulten, denkt
Marijke.
„Zus, wat doe JU hier?" vraagt *n vreem
de juffrouw. En in grooten angst wegge
indelijk zou dan de beloofde wandeling
met Henk plaats Vinden. Op het
programma stond: paddenstoelen zoe
ken. Het bosch was dus de aangewezen
plaats. Wat ze zouden vinden was nog twij
felachtig: het had nu een paar nachten ge
vroren en er zouden dus wel uitsluitend
houtpaddenstoelen te vinden zijn. De tocht
begon al goed: even voor het bosch stond
een groote eik en daar stak uit een holte
een brulnroode hoed.
„Een biefstukzwam!” riep Henk uit. Maar
hoe die paddenstoel te bereiken, die daar
hoog boven hun hoofd zat. Bram, die
heusch geen kleintje was, kon er met geen
mogelijkheid bij, al ging hij op zijn teenen
staan.
,Jk weet raad!” riep Kees uit. „We bin-
ongêlu^ m|Jn mes heel stevig aan een stok en
Na eenigen tijd begon het donkerder
te worden. Plotseling ziet Dik Piet voor
zich uit op straat loopen! Hij sluipt vlak
achter hem en zegt met een diepe stem
vlak achter hem„Boe!!!"
baard, die haast hing tot zijn voeten
zei:
,Jk vind het zeer goed, maar denken je
lui dat, wanneer de menschenkinderen zoo-
lets lezen, en weten wat voor een verdriet
en pijn zij dieren en dingen aandoen, dat
ze het zullen laten?”
„Ja, daar kunt U gerust op vertrouwen."
De koning nam toen een dennenaald,
doopte die in een kokertje, dat een klein
bloemkelkje was, gevuld nfet dauw, en
begon te schrijven. Hij schreef heel lang,
en eindigde met te zeggen:
„Nu beste jongens In meisjes hoop ik, dat
jullie nooit meer mooie plantjes zult ver
trappen, öf uit speelschheid onze leuke
huisjes zult wegschoppen. En dat je de vo
geltjes zult laten leven. Dan zul je zien,
hoe blij en dankbaar wij je zijn, en hoe
prettig je t zelf zal vinden.
En nu gegroet van:
DEN KABOUTERKONING
Ben je nou! wat* denk je wel van
me? Dacht je nou heusch, dat ik zóó ach
terlijk was, om aan die middeleeuwsche
sprookjes te gelooven?
Als ze dan juist eerbiedig de kaarsjes op-
steekj., gaat de deur van Moeder’s kamer
open.
,Marijke,” hoort ze Vader zeggen.
In een sprongetje is ze bij hem.
.Marijke, een Kerstboom, wat een Kerst
feest, kind,” en vader trekt haar dicht bij
zich. Zachter zegt hij’ dan:
„Het Kerstkind is nu werkelijk gekomen
dit jaar.”
„Ja, Va,” antwoordt Marijke, die niet weet
dat yader iets anders bedoelt dan den
Kerstboom.
Moeder wordt beter,” fluistert Vader nog
zachter, en ze heeft een cadeau gekregen,*’
Marijke, zoo mooi.... als wel niemand op
Kerstmis krijgt. Kom mee, dan mag je nu
weer naar Moeder toe.
Zonder verder te luisteren draalt Marijke
zich om, doet voorzichtig de kamerdeur
open enis bij Moeder.
„Dag lief, lief moedertje.”
Moeder zegt niets terug en strijkt haar
alleen over het haar.
„Kom, Marijke, nu vergeet je het andere
Kerst-cadeau.” En Vader wijst naar
kamerhoek. In den schemer achter
klein scherm, staat een wiegje.
Marijke heeft een broertje gekregen.
*s Avonds, als Marijke dicht tusschen Va-
Ol loffend gaat Marijke den langen, bree-
den weg over. Aan haar eenen arm
hangt haar bengelende, bruine school-
tasch.
Heerlijk is het zoo te loopen; om altijd
maar door te gaan, achter den mist, tot
midden tusschen de lichtjes. De lichtje*
zijn de lantaarns aan weerszijden van de
dorpsstraat. En als je daar nu bent, ben je
ook gauw bij de winkels.
Marijke maakt een paar danspassen van
▼roolijkheid. Eindelijk. Zoolang had ze ge
spaard, om het boek te gaan koopen. Haar
boek, wat verdwaald, tusschen een heele-
boel andere, bruine, oude vrienden lag het,
had niet zoo’n leelijken grauwen omslag,
maar een mooie, lichtgele kaft en midden
in stond een kabouter met een grooten,
zwaren sleutel, die probeerde een hek open
te draaien en achter dat hek stond duide
lijk te lezen: De Droomtuin.
Er moest wel heel veel in dat boek staan,
dacht Marijke. Misschien over vreemde
planten en bloemen, misschien over din-
vulde Kees aan, „want dat zjjn de kleinste
vogeltjes in de wereld."
Zij gingen nu verder het bosch in. Het
was goed merkbaar, dat de vorst onder de
vleezlge paddenstoelen had huisgehouden,
die waren allemaal verdwenen. Op enkele
boomstompen stonden nog zwavelkopjes
(flg. 4). Maar die gevaarlijke gele padden
stoelen, hoe mooi ze ook waren, lieten ze
staan.
Op den grond groeiden nog enkele soor
ten, die zoo droog waren, dat ze van de
vorst niet te lijden hadden, namelijk tol-
zwammetjes en mooie f^njer^^mmen.
Henk plukte er verscheidene met de bedoe
ling te kijken of ze mooi wilden drogen
(flg. 5).
„Nu hebben we geen eetbaren paddenstoel
gevonden," zei Evelien.
„Toch wel,” antwoordde
maar” en hij hield de biefstukzwam
hoog.
„Die gaan we thuis bakken en dan eten
we er allemaal een stukje van."
„Laten we dan maar gauw naar huls
gaan,” stelde Bram voor, want ik heb nog
een heeleboel voor school te doen.”
De anderen vonden het goed en met
Hinken stap ging het huiswaarts, A. L>
„Hoe hqgt'''de doode ka
bouter?” vroeg de maan
zacht.
„Kabouter Grijsbaard.”
„Wat zeg je. Grijsbaard?
Die leuke, oude kabouter,
dien ik nooit vangen kon?”
Flink knikte en zuchtte
weer.
„Hoe
Ven waar ze nog nooit van gehoord had;
zou moeder het niet heerlijk vinden om
zoo’n boek te krijgen?. Arm lief moedertje.
Al een paar weken was zij ziek. De laatste
drie dagen had Marijke haar niet eens goe
dendag mogen zeggen. En nu was het bij
na Kerstmis. Zou het Kerstkind haar niet
eens beter maken? Marjjke wist het niet;
verleden jaar was er ook geen Kerstkind oij
hen geweest. En toch vertelde Marijke’s
▼ader van brave kinderen, die op Kerstmis
altijd iets kregen. En Marijke, die zóó goed
haar best gedaan had verleden Jaar, had
niets gekregep. Moeder ook niet. Het zou
best kunnen, dat dit jaar ook voorbij ging
zonder dat het Kerstkind om hen dacht.
En nu was moeder zoo ziek. Vanmiddag had
Marijke plotseling het besluit genomen om
het boek te gaan koopen, niet voor zich
zelf maar voor moeder.
Daar op den hoek, daar is het. Zonder
verder te kijken, loopt ze .ineens den win
kel binnen. Het strenge gezicht van een
ouden heer achter de toonbank stuit haar
wilde vaart. Stil legt ze een gaven, ronden
gulden neer. Mooi, vindt Marijke, in dat
roode winkellicht. En dat je daarvoor nu
dat boek kan krijgen.
„Wat zus?" vraagt de heer met zijn zwart
omrande brilletje.
„Als het U belieft, voor het boek „De
Droomtuin”, mijnheer,” aarzelde Marijke.
,J>roomtuin,” herhaalt mijnheer, alsof
hij het niet goed verstaat en schuift be
dachtzaam het zwarte gordijn weg, wij
zend naar een open, stoffige plek tusschen
dikke, oude boeken.
„Oooo!” schrikt Marijke. Haar boek was
weg; iemand had het zoo maar meegeno
men. En alles wat er in stond, en waar ze
Moeder.».. Dat
Zonder
gulden
een flinke straal op aarde, groette kabou
ter Flink, en.... rmitsch.... gleed deze
„Er is weer *n kabouter dood gevonden,”] langs de warme, glanzende straal naar be
neden. Hij stond, voor hij het wist, met zijn
kaboutervoetjes op de aarde.
Vlug ging hij naar Weetveel fn samen
stapten ze naar den koning. Ze vertelden
hem wat de maan gezegd had.
De koning dacht na en voelde aan zijn
zware, gouden kroon. Hij streek langs zijn
is dat zoo
men?” begon de maan op
nieuw.
„Dat is het juist,”
woordde
Domme
ren, zonder
planten en dieren,
elkaar fluisterden. Dat kon je zien aan het
bewegen der takken. Ze zwegen soms lang
en keken peinzend en ernstig naar de vroo-
lljke, kleine paddestoelen. Sommige padde
stoelen, die heel dicht onder een boom ston
den, werden wel eens verlegen voor die
groote deftigheden, en dan groeiden ze
maar niet. Doch hoe dan ook, de denne
boomen waren nu vreeselijk aan het ru
moeren onder elkaar. Af en toe schudden
ze hun kruinen ver naar achteren, bleven
dan even stil, als wilden ze probeeren de
kabouters beneden te verstaan.
De 5 kabouters onder den grooten pad
destoel kabaalden het meest; drie anderen
zaten treurig op een dennenappel. Een
kleine kabouterjongen wipte op een denne
naald en keek ook al niet vroolijk; verder
op stonden er een paar druk te praten;
overal waren ze in groepjes verspreid.
Hoe langer hoe nieuwsgieriger gluurde de
gouden, ronde bol hoog in de lucht, dwars
door de dennen-hoofden op het kabouter-
plein. Maar hoe hij ook luisterde en keek,
hij begreep er niets van, en ging moe sla
pen achter een grauwe wolk.
In het bosch werd het donkerder, maar
als je heel goede oogen had, kon je nog
net de druk bewegende schaduwen zien van
lange puntmutsen en dunne beentjes. De
maan kwam op, haast zoo rond als een
nieuwe jonge kaas, alleen haar achterhoofd
had een klein deukje. Zij wilde gaan spelen
met de kabouters, als anders met haar stra
len onder de paddestoelen steken en zoo de
kabouters probeeren te vangen, die dan
stoeiend en lachend achter een boomstam
liepen, of zich verstopten tusschen ’t mos.
Maar op dezen avond, nu de maan haar
spel weer wilde beginnen, zag zij Ineens in
haar eigen licht allemaal treurige kabou
ters.
„Wat is dat nu?” dacht de maan en prik
te met den mooisten en heldersten straal in
de oogjes van een kleinen kabouterjongen.
Deze gluurde even naar boven, wuifde licht
met zijp hand en keek even verdrietig als
eerst. En hoe de maan ook probeerde, nie
mand lette op haar.
„Wacht,” daqht ze bij zichzelf, „ik moet
weten wat er gebeurd is.” Vlug begon ze te
gen den hemel op te klimmen, hooger eif
hooger, tot ze eindelijk tusschen de dennen
hoofden neer kon zien op het kabouter
plein en haar witte licht ineens neer
plensde. Verrast keken de kabouters op. De
maan begon toen haar stralen zooveel mo
gelijk te verzamelen en maakte er één
brééden straal van; de sterkste kabouter, die
Flink heette, klom op de punt ervan, en.
foetschverdween hij meteen in
hoogte, want de maan trok vlug
straal op, en verdween met kabouter
licht achter een kleine wolk.
„Wat is er toch, kabouter Flink?” vroeg
de maan.
der en Moeder alles vertelt van den droom
tuin tot den Kerstboom toe, doet Vader de
deur van Moeder’s slaapkamer open.
„Het Kerstkind heeft ook om jou ge
dacht, Marijke; kijk maar onder je boom
pje.” ./-
En in het licht van de brandende kaars
jes ziet Marijke haar boek liggen.... „De
Droomtuin”.
„Dat bracht ons aigen Kerstkindje voor
je mee,” zei Vader.
Op haar teenen gaat Marijke
wieg toe en fluistert: „Dank Je
Kerstkind.”
stuurd te zullen worden, zegt Marijke plot
seling: „Een Kerstboom koopen, juffrouw.”
De juf draait zich om en neemt *n klein,
papier-groenen Kerstboompje uit de kast.
„Nee,” schudt Marijke, „ik bedoel een
echte.”
„Weet je hoeveel dat kost?”
juffrouw haar.
„Nee; juffrouw,” schrikt Marijke.
„Wel een paar gulden,” zegt de juffrouw
wat onvriendelijk.
.Maar een heel klein boompje dan,” aar-,
zelt Marine.
„Loop dan naar beneden, misschien dat
er daar nog wat zijn.” De Juffrouw gaat
weg. Nu weet Marijke het vast. Een Kerst
boom, een heelen, echten Kerstboom, die
gaat ze koopen. Zoo’n heerlijke boschlucht
komt er dan in de kamer, zoodat je altijd
aan de wandelingen moet denken, die je
's Zondags met vader maakt. Wat zal Moe
der daar blij mee zijn.
Ze wringt zich tusschen de menschen
door. En ziet een klein, mager boompje,
vlak bjj haar; mlschien dat dat....
„Ik wil die koopen!” wijst Marijke ineens
vastbesloten.
„Heb je geld,” vraagt een dikke man, die
erbij staat. Marijke opent haar hand en
laat den gulden zien. De man grist het geld
weg en duwt Marijke het boompje toe.
Marijke, bang voor al die groote, lachen
de menschen, haast zich vlug, vlug de
straat op.
Thuis in haar lade heeft ze nog witte
kaarsjes liggen; die gaat ze opsteken....
Op het donkere boven-portaal staat Mq-
rijke op een stoel geklommen. Voor haar
op een laag tafeltje is het boompje,
inspanning duwt zij het laatste kaarsje in
’t verroeste, oude houdertje en knipt het
op den top.
vast en met dit geïmproviseerde snoeimes
werd de biefstukzwam losgesneden (fig. 1).
Henk had gelijk, het was de bekende, lek
kere sappige paddenstoel, waar ze vroeger
al eens mee kennis gemaakt hadden.
Een eind verder stond een iepenboom,
waar ook een hoed van een paddenstoel
uitstak. Henk zag dadelijk, dat dit geen
biefstukzwam was, maar een zadelzwam
(flg. 2). Toch wilde hij hem heel graag
hebben, om te probeeren een exemplaar te
drogen. Het mes werd dus nogmaals In ge
bruik genomen. De zadelzwam zat vaster
dan de biefstukzwam en het mes raakte los
en viel in de sloot. Gelukkig was de sloot
droog, zoodat na eenigen tijd zoeken Rob
triomfantelijk met het teruggevonden voor
werp kwam aandragen. r
Opnieuw werd het vastgèbonden, maar
nu nog steviger en ja, na eenlg gezaag
slaagde Henk er In de zadelzwam uit den
boom te krijgen. Het was een prachtig
exemplaar met mooie regelmatig geplaatste
bruiné schubjes.
Onder het zoeken naar het mes had Kees
iets aardigs gevonden. „Kijk eens, een Oude
dweil, waar allemaal kleine paddenstoeltjes
op gegroeid zijn."
„Nestzwammetjes!” riep Bram. „Kijk, er
zijn er enkele bij, die nog niet open zijn. In
w. -j Ijf kabouters zaten onder een breeden,
y hoogen paddestoel, ’t, Was een roode,
ronde, met witte spikkels erop, de,
grootste in de buurt. Troepen kleineren
stonden er ook, bijv, eierzwam, donkergeel
gekleard, en eekhoomtjesbrood, van boven
bruin en van onder zacht-groen. In alle
kleuren en tintjes stonden ze vroolijk door
elkaar. De nieuwsgierige zon, die door de
hooge denneboomen keek, maakte alles nog
blijer en prettiger op die open plek. Maar
een jongen of meisje, die heel veel van
planten en bloemen houdt, en ook sprook
jes kent, zou misschien wel wat gehoord
hebben, als hij goed geluisterd had.
Je moet weten, dat die open plek in het
zware, zwarte boéch, het „Kabouterplein”
heette.
In den winter was het uitgestorven
kwamen de kabouters er nooit. Het was im
mers zoo koud, je kon best bevriezen. Eens
was het wel gebeurd, dat kabouters, die
noodzakelijk er op uit moesten, bevroren
waren gevonden. Paddestoelen groeien dan
niet en zonder paddestoelen kunnen ka
bouters haast niet leven. In den zomer wor
den ze gebruikt als prieelen, of als zalen,
waar ze allemaal bij elkaar komen, soms
zelfs als huisjes. En wanneer het regent,
kruip je er gauw onder en lach je vroolijk,
wanneer je den drup hard hoort tikken.
Nee, In den zomer waren de kabouters al
tijd zwervende in het bosch, verzamelden
wintervoorraad, hakten hout, haalden
nieuwe steentjes om een oven of schoor
steen te maken, droegen water aan en al
lerlei meer; ze werkten hard en hadden
toch plelzier, en zelden zag je een boozen
kabouter.
*s Avonds hadden ze soms feest of mu-
ziek-ultvoeringen; dan kwamen alle kabou
ters bij elkaar, en alle vogels van t bosch.
Wie het mooiste kon zingen, werd dan ult-
genoodigd op het kabouterbal. Ik zou jullie
nu heel veel kunnen vertellen, hoe het op
zoo’n bal toegaat en wat de kabouters al
lemaal doen, maar dat bewaar ik voor een
anderen keer. Jullie weten nu wel zoo’n
beetje hoe het er uitzag.
Om het kabouterplein stonden hooge,
hooge denneboomen, die statig met hun
deftige, oude kruinen wuifden. De kabou
ters wisten wel, dat ze veel gewichtigs met
zuchtte deze. Eerst in twee vogelnestjes de
eitjes kapot, toen een dood vogeltje, kaal
en nog zonder nestveertjes. Nu weer een
paar verwoeste paddestoelhuizen en ten
slotte een doode kabouter.”
De maan was spierwit geworden, en haar
volle gele wangen hingen slap.
Zeg wat zijn dat voor akelige grap
jes, Dik, om iemand op zo&n spookach
tige manier aan ‘t schrikken te maken
het leek wel, of een of andere booze
geest me van achteren wou aanvallen
BrrrrU
Zeg, Piet, geloof jij, net zooals zoo
veel groote menschen, aan spoken
en geesten?
ant-
kabouter Flink,
menschen-kinde-
gevoel voor
halen
de nestjes uit, of schop
pen paddestoelen om en
rukken ze> uit den grond."
,Maar waarom doen ze
dat dan?” vroeg de maan
nog bleeker.
,4a, ik weet
geen kabouter
zelfs kabouter
niet. Niemand begrijpt het.
Wanneer je zoo groot
en flink bent als zulke kin
deren, moest je die mooie
paddestoelen en kleine
nestjes beschermen. Hun
poppen en hobbelpaarden
slaan ze toch ook zoo maar
niet stuk, en die zijn
maar van steen of hout.
Maar paddestoelen,
boomen en vogeltjes, dat leeft allemaal
ademtj net als de menschen zelf,” huilde
de kabouter haast van woede.
„En wat moet er nu gedaan
vroeg de maan.
„We weten het nietk we hebben beraad
slaagd en gepraat, maar Ja, kabouter Weet
veel weet het niet eens, hoe zullen wjj het
dan kunnen zeggen?”
De maan dacht lang na. Zij zakte lager
en lager, fn gluurde met scherpe, lichte
stralen af en toe, ver over de bosschen en
weiden, waai; de huizen van de menschen
stonden. Zij stak met haar licht door gor-
dijn-kiertjes en prikte dan per c
soms een slapend kind wakker. De meeste
lichten waren uit en de kamers donker, de
vensters dicht. De maan zocht en zocht, en
tastte overal heen, met haar stralen, tot zij
ineens achter een zwaar gordijn iemand
hoorde zuchten. Even zien, dacht zij, en
loerde voorzichtig door de spleetjes.
Zij zag een innen, ouden, afgetobden
man met een witten baard. De man zuchtte
en schreef. „Wat zou hij schrijven?” dacht
de maan. Maar opeens trok ze haar straal
terug, en riep tot kabouter Flink: „Ik weet
het; menscheh-klnderen kunnen lezen, hè
kabouter?”
,4a, dat geloof ik wel," zei de kabouter.
- „Nou, laat Weetveel of de kabouterkoning
dan dit alles eens opschrijven en brengen
aan dien ouden man. Zijn huis staat daar,
kijk.” En zij verlichtte met haar volle licht
het kleine, lage huisje. ,4ij Flink, moet het
dan onder zjjn deur schuiven. Hij zal 1 wel
begrijpen, en het aan de menschenkinde
ren zeggen, of misschien laten lezen.”
Blij en vroolijk dankte kabouter Flink de
maan.
„Nu vlug naar beneden," zei deze, zette
K
ii
h
e
<1
l
t
n
s
n
h
81
t<
k
1
b