SIDIN MOELEK
I
I
DE SCHOOL VAN
JUFFROUW BRIL
e
I
N,;,n
FLIPPIE
Grootmoe vertelt
Zeepoliepen
KLEINEWIM
3
raiiBiiiiniiaiiiiiiiiiifflMiniiiiiiiiiiwiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiffi
<1
Of het groote geluk in het leven
Een Arabische vertelling
r
De eerste rijtoer
Da V P. D
il
-I
4
aap, noot,mies.
\A/irn.zus,jet,
teun.vuur, gijs,
Lam.bok.hok,
does,duiven
weide schapen
I
*F
-W-
I
I
I
JNO
i
een
e>
waar-
i
kolonies
R. F. W
IIUIIIIIIIIIIMIIIIIIIIMHM
l
I
l
o
k
t
r
i
Weldra werd het muisjesstil
In de klas van juffrouw Bril,
Want de heele school genoot,
Van het plankje Aap en Noot;
En met Mies en Wim en Zus,
Vonden allen t reuzen knus.
Daarna moest de klas weer leeren
Van rivieren en van meren;
Maar het was ze nooit te veel,
Eerder haast het tegendeel.
„Grootmoe, lieve Grootmoe
Toe, vertel m’ eens wat.
Woonde u óók vroeger
In een groote stad?
Ben je nu tevreden?
Heb ’jt genoeg verteld?
Wil je nog meer weten.
Kleine spring in ’f veld?"
i
l
Den volgenden morgen waren zij al vroeg
op om hun tocht te vervolgen, toen Sldln
Moeleh, terwijl hij zich boog om zUn bun
del weer op te nemen. In het sand ten
oud, gescheurd boek vond, een soort heilig
boek, zooals de derwischen er een hebben.
„In heel mijn leven heb ik nog nooit iets
gevonden,” sei Sldln tot zijn vrouw. „Daar
om zweer ik bij mijn hoofd, dat ik deze
vondst In eere zal houden.”
op begaf hij zich naar t paleis van
Itan. HU werd ontvangen alsof nU ln-
d een heilige derwlsch was en mot
Op een dag zet juffrouw Bril:
Jbieve kinderen, ik wU,
Dat wij allen met elkaar
tens op stap gaan van dit jaar.
•t Reizen kost in dezen tild
Werkelijk geen kleinigheid,
tn ik Vind dan ook, mijn vrinden.
Dat we ‘t sparend moeten vinden.
Daarom zeg ik tot mijn klas:
led’ren dag een cent in kas."
Sedert desen dag hoorde men niets meer
van Sldln Moeleh, den helllgsten van alle
heilige derwischen. Het heette, dat hij weer
naar het oerwoud teruggekeerd was. En ge
wis dacht hij er daar over na, hoe vreemd
en hoe onverwacht het een mensch kan toe
bedeeld worden: het groote geluk in het
leven.
Bij ’t verlaten van de klas,
Sprak het vroolijk stel al ras.
Over 't sparen voor de reis,
tn deed vreeslijk eigenwijs-
trits de Das en ‘t Nijlpaard Gijs,
Spraken van Buiksloot, Parijs,
Schellingwoude, Amstelveen,
Zwitserland en Waddinxveen.
Maar de haas en de giraf
Zeiden saak'lifk„Wacht maar af."
Droeg v net als ik nu
•n Strikje in uw haar?
Had u ook veel poppen
Hoeveel bij elkaar?
Droeg u halve kousjes?
Had u vroeger pret?
Moest u lederen avond
Oók op tijd naar bed?
Zei u altijd „dank u”
Als u soms wat kreeg?
tn at u aio bordje
Altijd netjes leeg?"
„Klein, nieuwsgierig kindje
Wat je weten wil
Zal ik je vertellen
Wees dan even stil!
Neen, ik woonde vroeger
Nimmer tn een stad
tn zoo héél veel poppen
Heb ik nooit gehad/
'k Droeg geen halve kousjes,
Maar ik had klompjes aan;
Zondags droeg i* schoenen,
Om naar de kerk te gaan!
'k At m’n bordje altijd
Keurig netjes leeg;
En ’k vond het prettig
Als ’k een tweede kreeg!
I
I
Kwam een dikke negerin op Sedin
toeloopen.
I
•k Had u willen zien zgo
Toen u daar zoo liep
Neen, ik vind ’t niets aardig
Dat u mij niet riep!"
„Kleine blonde vlechtjes....
En dan klompjes aan
Grootmoe, o, dat heeft u,
Vast héél lief gestaan!
"k Had tuee korte vlechtjes
In m’n blonde haar;
En op tijd naar bed gaan?
Neen, dat vond ‘k niet naar!
V
Allen riepen tot elkaar:
„1 Wordt een fijne reis dit jaar;
Juffrouw Bril weet zeker goed,
Hoe ze alles reeg’len moet.”
En een ander zei dan weer,
Voor den negentigsten keer:
„Met zoo’n alleraardigst dier.
Wordt het leeren een plezier;
‘k Wed. dat in geen eene klas.
Ooit zóó’n fijne juffrouw was-
nk begon
olijk: „De
die we bij
gezien hebben,
maar
Reeds een jaar ging Wim met Greetje
Lief naar school op ’t groote plein.
Wim kon *t plein alleen niet vinden,
Want de bengel was nog klein.
Eindelijk kwam de dag van afscheid.
Zusje ging van school toch af,
Dit was voor den kleinen Wimpie
Wel de grootste, zwaarste straf.
Heel alleen, dacht hij, naar school toe
Vér van Moe, dat ging toch niet?
Daarom zon hij op een krijgslist,
O. wat had die Wim verdriet!
Op een dag zei hij de juffrouw
Van de kleuters-tweede klas.
Dat zijn Moeste plots verhuisde
Naar een straat, die heel vér was.
Moe moest even komen zeggen
Bij de juffrouw txzn de klas.
Of ’t verhaal van onzen Wimpie
Soms geen leugentje maar was.
Wimpie huilde bitt're tranen
Zn hij voelde zich heel klein,
Maar hij deed t, zei hij, snikkend
Om heel dicht bij Moe te zijn.
n een donkeren hoek van het oerwoud
huisde een arme houthakker met zijn
vrouw. Het leven was hard, het hout
der boomen ook. De ellende was groot. Toen
sei Sldln Moeleh op een morgen tot zijn
vrouw:
„Weet je, vrouw, we zullen nu het spreek
woord op de proef Stellen: verandering
brengt geluk. Wij verlaten op staanden voet
de streek hier en wenden onze schreden
waarheen God ze voeren zal”.
De vrouw antwoordde: „Je bent van je
verstand beroofd, man! Waarheen sou God
onze schreden lelden? Onze hut zouden wij
verlaten? Neen, dat zullen wij niet doen.
Nooit! Ons bosch kennen we, en hier blij
ven we.”
Maar Sldln Moeleh was vastbesloten; hij
dacht aan het brandende eelt zijner han
den. Geen dag langer wilde hij In het bosch
blijven, dat even duister en ondoordring
baar als zijn toekomst waa
Den volgenden morgen verlieten Sldln en
zijn vrouw hun hut. Ieder droeg een en an
der van hun armzalige have op den schou
der. Verscheidene dagen marcheerden zQ
zoo. Op een avond kwamen zij aan den
rand van het woud en zij zagen een on-
meteUjke woestijn voor zich. Uitgeput
maakten zij halt, om het laatste stuk brood
te deelen.
Dat geschiedde.
Maar toen Sidin met zijn schat thuis
kwam, riep hij tegen zijn vrouw: „Sta op,
wij verlaten deze stad onmiddellijk! Want
het spreekwoord zegt: bet geluk heeft twee
gezichten, maar slechts met één lacht het!
Vrouw, het heeft gelachen!”
En hals over kop verlieten zij de stad.
•k Woonde in een huisje.
Midden in de wei;
Maar ik vond *f er heerlijk
En was altijd blij!
Ue bent gek, man,” riep zijn vrouw,
„hebben wij nog niet genoeg te dragen? En
wil je dat oude ding nu ook nog meeslee-
pen? Neen, dat zul je niet doen! Nooit! Hier,
neem dezen bundel op en meer niet!”
„t Is al goed,” antwoordde Sidin en nam
het boek toch mee.
In verder ging de tocht. Nog dagen lang.
Het ging door doornen, kreupelhout en
struikgewas, door onafzienbare zanddui
nen, dwars door de oneindige woestijn. Ein
delijk kregen zij een stad in zicht. Bulten
dm stadsmuur, in een verlaten hut, vonden
zij een toevlucht. Terwijl de vrouw de bun
dels uitpakte, zat Sidin Moeleh al voor de
hut om het gevonden boek te bestudeeren.
Hj verveelde zich daar reeds een heelen tijd
net het boek op zijn knieen, toen er een
aan voorbijkwam. Deze hield Sidin, die
(hgenblikkelljk weer in zijn boek ging le-
»n. voor een heiligen derwlsch. Daarom
haalde de voorbijganger, naar het gebruik
vin het land, een geldstuk voor den dag en
Herp het Sidin toe.
En zoo ging het eenmaal, tweemaal en
neermalen Sidin vond deze soort bezlg-
hsld heel voordeellg. De volgende dagen
Vas hij van ’s morgens vroeg totdat t don-
ler werd, voor zijn hut te vinden, met aan-
(acht studeerende In zijn boek. De aalmoe
ien vloeiden niet spaarzaam, zij waren vol
naakt toereikend om Sldln’s honger te stll-
bn. En ook voor zijn vrouw schoot er altijd
vat over.
Zoo vergingen de dagen en de eene was
lelijk aan den anderen. Sidin Moeleh prees
let spreekwoord dat zegt: Verandering
frengt geluk! Want, zonder een vinger te
Vsrroeren. hoopte hjj spoedig een rijk man
b worden.
Op een dag kwam een dikke negerin op
Sidin toeloopen. De vrouw was zeer opge
wonden, haar oogen puilden uit hun kassen.
«Heilige derwlsch,’’ riep de vtouw hem toe,
•4e sultan heeft naar u gevraagd!”
„De sultan?" vroeg Sldln wantrouwig.
-Naar mij? Wat wenscht hij dan?"
-HU wil met u spreken," zelde de negerin
„Goed!.... Ik kom,” mompelde de hout-
liakker en maakte zich angstig gereed om
to gjaan. HU ging de hut binnen, omhelsde
•Un jvrouw en zei daarbU plechtig: „Allah
*Ue^n weet, of Ik terug zal komen!"
den
zijn zóó licht, nog lichter dan rozeblaadjes.
En die héérlijke bloemen die wij bezoeken;
meestal krijgen wU ’n tweede ultnoodlglng.
Maar om bij de nicht van uw grootmoeder
te bUjven, zij woont vlakbU.*.*”
Ineens hield Witje verschrikt op; toen
vloog ze gauw weg, want de tuinman van
den rozentuin kwam, met een groote schaar
gewapend, om rozen te verzamelen.
„Dag Witje!” riep FUpple treurig; „nu
weet ik nog niet waar Goudfllpple woont.”
Maar Witje boorde t al lang niet meerj
de vlinder was al weer ver weg.
Het torretje liep zoo gauw *t kon den
struik af en zat nu boven op een aardkluit.
„Wat is de wereld toch groot en *t leven
moeilijk,” zei FUpple, „zelfs voor een gou
den tor. Wat zal de nicht van mijn groot
moeder, „Goudfllpple” *t dan wel moeUUk
hebben.
„Hoe meer goud men te dragen heeft,
hoe moelUjker het leven is,” zei *n schorre
stem.
„Jou leeUjke plksnult, waarmee bemoei
JU je!" riep FUpple boos tegen *n pier.
,Jk ben gewend m’n neus in een ander
mans zaken te steken," zei de pier; „al
ben ik maar een eUendlge aardworm, ik
moet er toch óók zUn.”
- De pier was op haar manier trotsch;
even schoot ze vlak onder de aardkluit, zoo-
dat deze trilde en FUpple angstig werd.
„Die verwaande gouden tor,” dacht Plk-
snultje. Ze behoeft waarUjk zoo’n drukte
niet te maken.” I .angzaam verdween de
pier In den grond.
De zon straalde over den rozentuin en
een zonnestraal kwam FUpple troosten. Den
geheelen dag en daarna deed t torretje na-
sporlngen naar de nicht van haar groot
moeder, maar tot nu toe heeft ze die niet
gevonden. Alleen weet ik zeker, dat een
specht *n prachtige dikke gouden tor op
gepeuzeld heeft als eerste ontbUt. Als jullie
FUpple sist, zegt *t haar dan. Willen juUle?
De'negerin beloofde met woorden van
dank, dat zU zou doen wat de „heilige”
haar bevolen had, en Sldln Moeleh ging In
het besef zijner waardigheid heen. Een
week later was hU weer in het paleis.
„Waar is de diamant van ndjn dochter?”
vroeg de sultan eenigszlns barsch aan Si
din.
„Verheven sultan, volg mU naar den
hoenderhof en Ik zal u de dievegge aan-
wUaen....” En daar gekomen, wees hU op
een gans: „Hier.dat is zUDat men
haar bulk opene!”
En Inderdaad, de diamant werd gevonden.
„GU zUt een heilige onder de heUlgen,"
prees de sultan Sidin. „Men vuUe het Ujf
van de gans met zooveel goudstukken als t
bevatten kan!”
HET UURTJE VOOR OMZE JEUGO
bonden aan een bepaalde temperatuur van
het zeewater en kunnen ook aUeen op een
bepaalde diepte voorkomen.”
Het was Intusschen tUd geworden om
naar huls te gaan en met een hartelUk
woord van dank aan Henk voor wat hij
hun verteld had, verUeten allen het gast
vrije huis.
■w yatuurUjk hadden de zoetwaterpoUe-
pen de belangstelling van alle leden
van de vereenlglng „Plant en Dier".
Henk was schrifteUjk op de hoogte gesteld
en hU had dadeUJk beloofd, als hU met
Paschen overkwam, lets over poUepen en
zeeanemonen te verteUen. Wel ging de fa
milie waarschijnlijk weer naar Terschelling,
maar Henk kreeg vroeger vacantle en hij
schreef dus, dat zij op
hem rekenen konden.
Toen de hiervoor be
stemde dag was aan
gebroken, was de
heele club weer In
Henk’s kamer verza
meld.
maar da
pdHepen,
Kees
zijn maar kleine
beestjes, als we ze bij
de in zee levende
soorten vergelijken.
Ik heb hier een boek bij me, waar bUvoor-
beeld de kwaUenvormende poUepen In staan
afgebeeld.”
,Xwallen vormende poliepen?" vroeg
Mientje. „Van die kwaUen, zooals wij ze wel
op het strand vinden?”
^a zeker,” sei Henk. „KUk maar op deze
plaat. Daar zie je hoe de kwaUen eigenlijk
ontstaan. Uit het el ontstaat een poliep, en
deze zet zich vast en vertoont Insnoeringen.
BU die insnoeringen ontstaan armen of ten
takels. Zoo ontstaat na
verloop van eenlgen tijd
een voorwerp, dat er uit
ziet als een stapel bord
jes (fig. 1). De schUven
laten vervolgens los en
zwemmen als zelfstandige
kwaUen rond. Ze kunnen
je soms een heel onplel-
zierlge gewaarwording be
zorgen, als je tegen een kwal In zee aan
komt. Je krijgt dan net zoo’n gevoel of je i
tusschen de brandnetels gevallen bent.
,JBU andere in zee levende poUepen ont- landenvormers. Kolonies van koralen ont
staan heel kleine kwalletjes, als sUdellng- staan door knopvormlng. Ze zijn sterk ge-
de aan een pasja toekomende waardigheid
behandeld.
JlelUge man,” zei de sultan tot hem, „er
is vandaag een diamant van mUn dochter
verdwenen toen zU in het bad was. U bent
een heilige. Brengt gij mU den diamant
weer terug!”
„Hm ja.... verheven sultan,” ant
woordde Sidin, Jk zal er over nadenken
en u dan het antwoord brengen....”
„Wanneer?” vroeg de sultan en zUn oogen
fonkelden van kwaadheid.
„Verheven sultan.... In.... Over
week!”
Sldln had weer wat moed gevat en hU
vervolgde: ,4<wel, verheven sultan, over
een week zal ik u zeggen, waar de verdwe
nen diamant is.... Hadja sala.... *n Klei
nigheid!....”
„Goed,” antwoordde de sultan, „tot over
een week dus. Maar wanneer ge mU be
driegt, dan weet ge wat u te wachten staat!
Wat verlangt ge voor uw nadenken?”
„Verheven sultan, dat men mU zeven ge
meste kippen geve,” verklaarde Sidin moe
dig. Maar in stilte dacht hU: „Dat ziet er
slecht uit. De dood heeft mij te pakken.
Maar het spreekwoord zegt: „Wie hongerig
sterft, sterft tweemaal!”
De sultan liet hem de kippen geven en
zelde hem, dat hU nu kon vertrekken.
Maar nauwelijks was Sidin van de on
derste treden der eeretrap gestapt of de
negerin vertoonde zich en wierp zich aan
zijn voeten. „Heilige, almachtige manr*
vleide zU, „heb erbarmen met mU. Red mU.
Ik ben verloren. Al mUn spaarpenningen zal
ik u geven als gU mU helpt!”
„Wat wUt gU van mU, vrouw?” vroeg hU
streng, want hU giste reeds wat er zou ko
men.
„Heilige", ging de negerin voort, „uw
boek heeft het u reeds gezegd. Ik, Sala, ben
de dievegge!”
Nu moest Sldln bU zichzelf lachen. HU
had nameUjk tot den sultan gezegd: „hadja
sala”, hetgeen kleinigheid beduidt. Het be-
teekent echter ook: „Het is Sala!” HU hief
den vinger op en dreigde:
.J’as op, negerin Sala!"
heilige, ik zweer u.... ik zal het nooit
weer doenIk zal nooit weer *n diamant
van de prinses'stelen....!”
Sidin Moeleh zei echter: U<eem den
diamant, wikkel hem in brood en geef dat
aan een gans in den hoenderhof te eten
Vergeet nUt de gans met een roo< bandje
om een der pooten te kenmerken. Over
acht dagen' kom ik terug, en dan zal alles
In orde komen!”
De
ko-
onze
koralen
niet. Ik eeb hier een
paar zeeanemonen
op sterk water (flg.
3), kleintjes, die ik
aan t strand van
TerscheUing vond,
tegelUk met doode-
mansdulmen (flg. 3), ook kolonies van
een soort poliepen. Op de plaat zie je
een doorsnee door een bloempoliep of zee
anemoon. Zoo’n bloempoliep is net als de
zoetwaterpoliep, een zakvormig dier. Maar
het houdt er een maag op na en dat Is
meer dan de zoetwa-
terpoUep heeft. De
-reden, dat je ze niet
meer op onze kust
vindt, is, dat ze stee-
rfkwr A nen of stukken hout
Bi—Ik-—noodig hebben om
zich vast te hechten.
„Een paar stukjes koraal heb Ik hier ook
Daar zijn de dieren zelf natuurlijk uit ver
dwenen. Bloedkoraal wordt gemaakt van
een roode koraalsoort, die een beetje op een
boom of struik lukt (flg. 4). De takken wor
den na reiniging in
kleine stukjes gebro
ken en dan kunnen
er, als er gaatjes in
gemaakt zUn, ket
tinkjes van worden
gemaakt. Het an
dere stuk Is een vlakke koraal (flg. 6).
Zulke vlakke koralen zijn de eigenlijke el-
k ben op zoek naar de nicht van mUn
grootmoeder.”
„Ik ben *n fatsoenhjke goudtor, zei
FUpple; U kunt gerust wat plaats voor mU
maken.”
FUpple schrok er zelf van. Zóó te spreken
tegen Rosallnde, de mooiste rups van den
rozenstruik.
„Nu, ik zal maar denken U bent ook niet
Iedereen en als Ik mij niet vergis bent U
nog familie van de zon, nietwaar?”
BelangsteUend keek de rups naar het ko
kette torretje.
precies zooals U zegt. Van leenen houd
Ik niet en daarom glim Ik voor eigen reke
ning.”
FUpple knikte gewichtig.
„Wat u gelijk heeft,” beaamde de rups *n
beetje jaloersch, terwijl ze eenlge sierlijke
zwenkingen maakte, zich telkens méér ver
heffende. Ziezoo, dacht Rosallnde, dkt kan
de kever niet!
Neen, dat kón de kever niet. Angstig zag
FUpple nasr haar buurvrouw.
„Mevrouw, u zult nog vaUen,”
schuwde ons Goudtorretje.”
„Geen nood, wU rupsen zUn geboren
koorddanseressen,” werd geantwoord. Even
gaapte Rosallnde; die FUpple werd ver
velend.
„Bent u ook nog famlUe van de zon?"
Informeerde *t kevertje bedeesd.
t Spijt me, dat Ik U moet teleursteUen,
maar al zUn we niet aUen famlUe van de
zon, naar de maan gaan we aUen.” En Ro
sallnde hoorde *n lijster fluiten boven den
roaenstruik. Toen Ineens vloog de vogel
weg.
„Neen, het Is onze tUd nog niet FUpple;
*t leven is vol gevaren en de kunst Is ’t om
goed er door heen te komen."
O, maar Rosallnde vond *t leven nog veel
te heerlijk; ze koesterde zich in de warme
zon en was bUj dat kleine FUpple verder
ging, op zoek naar de nicht van haar groot
moeder.
FUppie Uep van de eene roos naar de an
dere, telkens vroeg ze: „Heeft u ook de
nicht van mijn grootmoeder gezien? ZU
moet de mooiste gouden tor zUn van den
tuin.”
Maar aUe rozen knikten van neen.
Ineens, hè, wat was dat? Twee wif^a ro
zenblaadjes kwamen parmantig naast
FUpple zitten.
„Neem me niet kwalijk”, zei ’n fljn stem
metje, „maar bent U FUpple? U moet de
groeten hebben van de nicht van uw groot
moeder!”
FUppie ging op haar achterste pootjes
staan. Ze zag, dat wat ze voor twee rozen
blaadjes had aangezien, In het geheel geen
rozenblaadjes waren, maar de vleugels van
’n witten vlinder en t fUne stemmetje zei
nog eens: „U moet de groeten hebben van
de nicht van uw grootmoeder!"
Neen maar, die FUpple. Daar was ze nu
voor op reis gegaan om „Goudfllpple” te
vinden en jawel, misschien zou ze nog eer
der bij Goudfllpple zUn dan ze ooit gedacht
had.
,Jk ben Witje,” vertelde de vlinder ver-
trouweUjk en Ik ben op zoek naar FUpple.
„Hoe wist u dat ik FUpple ben?” sprak t
torretje en werd er beduusd van.
„Van Rosallnde. Ze vertelde, dat ze u ge
sproken had op dezen rozenstruik.” Witje
trilde even met de vleugels.
Ach, wat moet dat heerlUk zUn zóó te
kunnen vliegen, dacht ze. FUpple was een
en al bewondering.
„O, er is niets prettigere dan vlinder te
zUn,” zei Witje tevreden. ,MUn vleugels
dragen me overal heen waar Ik wU en ze
sche knopjes. De dikte van de kwaUen ont
staat door de zoogenaamde steunlaag. De
kwaUen, die aanspoelen, zUn dood. Als ze
bUjven liggen en in de zon uitdrogen, bUjft
er alleen een dun huidje over. Je kimt dan
begrijpen, dat kwallen, selfs de aUergrootste
(flg. 2) voor verreweg het grootste deel uit
water bestaan.
,En nu heb ik nog
wat anders op het
programma staan
voor vanmiddag,"
vervolgde Henk,
„nameUjk *n praatje
over zee-anemonen
en koralen,
eerstgenoemde
men wel op
kust voor.
I
i