Hanneke’s booze droom
H
DE SCHOOL VAN
JUFFROUW BRIL
0
DOllHIIUIIIMIIIIIIWIIIIIIIMIIIinffllIfflHIlHIlllllllllllllllllllHlMllllllllIllBllllM
De Tien Broeders
De rustige kapitein
HANDENARBEID
VAN ALLES WAT
Ep'
De V.P.D.
Door L F. 1 CROOTHEDDE
t-m
l
LADENKAST VOOR DE POPPENWINKEL
WOORDKEER
Felix wenkte weer en zei: „Laat ds klach-
Een lekker hapje
H
HET UURTJE VOOR OKIZE JEUGD
I
te
zooals
Atf wade het op een loopen zetten maar.^.
•e
k
Q
S,.!l,,„.4
r.
r
we zullen hem wel
boomen gingen
mid-
zij stierven in hun bed.
*4
ver-
L
i:
men en
worden.
Door mij om te draaien word Ik van een
bakje om uit te drinken een bepaald iets
van bij stekte.
n
n
d
L*
e
t
Onze allerbeste vrind,
-t Vriéndelijk Giraffektnd,
Had met Haatje afgesproken
Om een takje koek te koopen
Voor den bontgevlekten Hond,
Omdat hij het lekker vond.
Want je moet dan even weten
Dat geen een hem had vergeten
Toen hij too gevallen was
Op een stronkje tn het gras.
Ook de groote Olifant
Ging met lekkers in z’n hand
Naar het stil en zonnig plekje
Aan den overkant van 't hekje.
Ook de drukke Kakatoe
Wilde naar z’n vrindje toe.
Om hem aardig toe te praten.
Dat zoo eenzaam niets zal baten
Want die eigenwijze Hond
Zocht naar een verlaten grond.
gekleurde
Tenslotte
n
Is
4
k -»
Op het prentje zie je ‘t dier,
Ditmaal tonder veel plezier,
Want het bont-gerutte lapje
Draagt hij heusch niet voor 'n grapje,
't Arme dier viel stuk en blauw,
Ddt vergeet je niet zoo gauw.
Maar na zeven stille uren
Moest het toch niet langer duren
tn hij keek weer innig blij,
Toen hi) sag de dierenrij.
Ik ben een bepaalde groente; andersom
eveneens, alhoewel dese op een andere ma
nier gebruikt wordt.
trits. een Veldmuis uit de buurt,
Door het Eekhoorntje gestuurd,
Kwam tn d’avond met een pakje,
’t Was een snoezig Hondenjakje.
„Lieve Max, jij wordt verwend,
Zooiets heb ik nooit gekend,
Het is al te overvloedig,”
Zeide juffrouw Bril heel goedig.
,Jten blauw oogje, noem t goud,”
Zeide Bas het Nijlpaard stout.
Aan Iemand, niet al te snugger, verhaalde
men, hoe een man tweemaal een ernstige
operatie had gehad en er aan gestorven
was. Hij vroeg daarna deelnemend, of deze
man bij de eerste of bij de tweede operatie
doodging.
Vlug liep hij naar voren en sag, dat er
een Godslamp brandde. Hij knielde neer en
ineens hoorde hij uit het halve duister *n
heldere, welluidende stem: „Hanneke,
Hanneke, moet je zoo mijn schepselen, de
dieren plagen?" Steeds luider klonk de
stem„HannekeHannekesteeds
luider en hooger. Juist wilde Hanneke be
loven, dat hij het nooit weer doen sou,
toen hij een geschuifel achter zich hoorde.
Hij keek om, pats, daar hadden Toddy en
Felix hem vast. Ze begonnen hem duchtig
door elkaar te rammelen en sleepten hem
mee. Hanneke schreeuwde en.sat recht-
ten hooren.” Daar kwam een groote vHeg
sender vleugels en pooten naar Voren. „Zie
mjjn verschrikkelijke wonden,” kreunde
die. terwijl groote tranen langs zijn gezicht
liepen, „dat heeft hij gedaan I”
De vergadering keek ernstig en mede
lijdend toe en bet konijntje snikte hard
op bij dat droevig gezicht.
„Mijn nest heeft hij In brand gestoken,"
bromde een geel-gestreepte wesp en nijdig
vloog ze op Hanneke af en stak hem in
zijn neus. ,Au,” gilde die en greep er met
zijn hand naar. „Blijf eraf,” floot schel een
merel en pikte hem met haar gelen sna
vel. ,4e hebt mijn eitjes stukgegooid”. Ze
ging weer op haar plaats zitten, terwijl ze
bedroefd met een vleugel over haar oogen
streek.
„Dat kan ik getuigen,” sprak de steen.
„Hij verbrandde mij,” ritselde de krant,
„en daardoor schroeide de huid van Felix.”
«Ja,” snauwde Felix met gloeiende oogen.
„Ja.” riep een dikke lucifer, ,4k getuig!”
en hij sloeg Hanneke op het hoofd.
,4a,” knetterde het vuur, „dat is zoo, dat
heeft de valscherik gedaan!" Ze kronkelde
loeiend omhoog en reikte begeerlg naar
Hanneke, die sidderend achteruit liep.
Maar Toddy greep hem grommend in zijn
been en trok hem weer In het midden van
•w—v lak 4, 6 of 8 lucifersdoosjes op en te-
L” gen elkander. Als ze goed vastzitten
beplak je het bundeltje rondom met
gekleurd papier, behalve aan één kant, die
vrij moet blijven om de doosjes te kunnen
in- en uitschuiven. Als je zoogenaamde
monsterklemmers hebt, kun je aan den
voorkant van leder doosje er een doorheen
steken en dan de belde lipjes ombirigen.
Er zitten dan knoppen aan de laden. Ver
der kun je den Inhoud er netjes opschrij
ven. Zoo*n kastje is niet alleen aardig voor
den poppenwinkel, maar je kunt er ook
bloemzaden In bewaren tot het volgend
voorjaar.
af ge
ls t
De
die
dienst
meer hebben te doen, vallen af. De stulf-
meelkorrels gaan „kiemen”, dat wil zeggen,
dat er een lange buis uitgroeit, die in het
vruchtbeginsel doordringt. Uit de kleine
zaadknoppen, die binnen dat vruchtbegin
sel zitten, ontstaan de zaden, terwijl het
vruchtbeginsel in een peultje verandert.
Natuurlijk behooren onze erwten en boo-
nen en peultjes ook tot dezelfde familie.
Zoö*n peul bestaat maar uit één blaadje,
wat je op de dwarse
doorsnee het beste zien
kunt (figuur 4). Als
we dus doperwtjes
doppen, dan breken we
aan twee kanten de
vrucht door, aan den kant van de
dennerf van het vruchtblaadje en aan den
kant, waar de randen van het blaadje ver-
den kring. „Mij wou je verdrinken. leeUJke
beul.”
„Juist,” rulschte het water, „daar was Ik
b(j" en weer spatte het hem In het ge
zicht.
Van alle kanten kwamen nu de klach
ten los. Er was geen dier, of het had van
Hanneke te lijden gehad. Met z’n allen
drongen ze om Hanneke heen, die in doods
angst schreeuwde: „Maar ik had vanmor
gen een 9 voor rekenen!”
Een luid schaterlachen klonk ver in het
rond en weerkaatste tusschen de boomen,
die van pret heen en weer wiegden.
..Een negen voor rekenen I” piepte een
grijze muls, „*t zou wat; al had je een mil-
lioen ervoor, daarom hoefde je mijn jongen
toch niet dood te slaan?”
Felix wenkte weer en sprak: „Geachte
vergadering, Ik stel voor, dat we leder op
de beurt hem pijn zullen doen: bijten,
krabben, steken, branden, pikken, wat
leder maar het beste kan. En tenslotte zul
len Toddy en Ik hem doodbijten.’’
Er ging een luid gejuich op en ze riepen:
groeid zijn. De peultjes van den gouden re
gen zijn erg vergiftig. We moeten dus op
passen, dat kleine kinderen ze niet In han
den krijgen en ze in den mond steken."
Ziezoo, Mientje was met het klad van
haar opstel klaar. Ze zou het nog even
Toos laten lezen om te zien, wat die er van
vond. Tooe vond het zóó aardig, dat ze
Mientje vroeg het klad te bewaren, dan
kon ze het eens voorlezen op een bijeen
komst van de Vereenlglng Plant en Dier,
wanneer het te hard regende om te gaan
wandelen.
eester, die voor de klas zat, vond,
1^/1 dat Hanneke een beste jongen was.
A’A Hij was knap In alle vakken, over
al behaalde hij de hoogste cijfers voor. En
daarbij was hij altijd zoo braaf en stil Hij
draalde niet in de bank, praatte nooit,
keek niet af, niets van dat alles. Neen
hoor, Hanneke was een brave, lieve jongen.
Maar wat meester niet zag, dat was, dat
Hanneke een vlieg, een bromvlieg aan het
martelen was, zoo heel stiekum achter den
rug van zijn voorbuurman. HIJ had het
beestje de vleugels uitgetrokken en liet het
nu over de bank loopen, telkens heen en
weer. En toen hem dat verveelde, kneep
hij hem een voor een de pooten af en keek
met genoegen toe, hoe het diertje spartel
de van pijn.
Zoo was die Hanneke, in zijn hart geen
slechte jongen hoor, o neen, maar dat eene
groote gebrek, dat had hij: altijd en over
al de dieren plagen en martelen. Dat was
slecht van Hanneke, erg slecht! Maar
meester wist dat niet en thuis wisten ze *t
ook niet, niemand wist het, want Hanneke
deed het altijd In het geheim, als er nie
mand in de buurt was.
Iedereen vond hem ’n aardigen jongen,
Maar vanmorgen nog had hij Felix, de oude
huiskat, een krant aan haar staart gebon
den en die in brand gestoken. Die arme
poes! Die was als beseten dwars door den
tuin gehold, gek van angst. En Hanneke
had staan schudden van het lachen.
Vier uur sloeg de klok, de school was uit.
Hanneke mocht het eerste weg, omdat hij
zoo goed had opgepast. Onderweg gooide
hij met steenen naar de vogels, die vr ooi ijk
zaten te fluiten in de takken van de boo
men. Die hielden dan Ineens op en gluur
den schuin naar beneden. Hanneke gooide
weer en nu zochten ze haastig en ver
schrikt een goed heenkomen.
Thuis zag hij Felix In het zonnetje zit
ten. Een groot stuk van haar glanzende
huid was heelemaal geschroeid. Hanneke
lachte en mikte een kluit zand precies op
Felix" kop. Poes maakte *n luchtsprong
en verdween haas-je-repje over de schut
ting.
Hanneke ging naar binnen en kreeg van
zijn moeder een fijn koekje bij de thee.
Hij was ook altijd zoo braaf, dacht moe
der. Ze had hem maar eens bezig moeten
zien, dan had Hanneke heel wat anders
gekregen dan thee met koekjes.
Nu ging hij een stukje loopen met Toddy,
het jonge poedeltje. Arme Toddy! Toen ze
bij den rijver waren gekomen, greep Han
neke hem in zijn nekvel en smeet hem in
het water. Het beest was nog te jong om
te zwemmen en spartelde en plaste, om
eruit te komen. Als hij bijna verdronk,
pakte Hanneke hem vast om hem even la
ter weer hetzelfde te laten ondergaan. En
hy lachte maar bij dit wreede spel.
’s Avonds In bed werd hij door zijn moe
der lekker toegestopt, die lieve, beste Hant
neke. maar buiten rilde Toddy van de kou.
Hanneke droomde dien nacht.
Zoo maar ineens liep hjj op een langen,
kalen weg. HU stapte er flink op los en
floot een lustig deuntje. Wat kwam daar
aan in de verte? Dat was Toddy. Ha, hU
zou hem eens lekker in het water gooien,
ja, dat zou hU.
„Toddy, Toddy,” riep hU en Toddy kwam.
Maar wat was dat? Vol verbazing bleef
Hanneke staan. Toddy groeide; hU werd
grooter. zoo maar vanzelf. Oei, wat ging
dat hard, kolossaal, wat een beest werd het.
Zoo groot als een buldog, grooter nog, als
een kalf, grooter nog, als een paard zoo
groot! Toddy kwam op Hanneke af, hy
gromde en liet zijn tanden zien. Hanneke
werd bang en wilde het op een loopen zet
ten. Maar van den anderen kant kwam
Felix, de kat, en die groeide ook, heel snel.
Ze was In tijd van een wip zoo groot als
een tyger. zy blies en haar groote groene
oogen schitterden valsch. Ineens gingen ze
met hun tweeën op hun achterpooten
staan en ze grepen Hanneke bU de schou
ders vast. Hij bestierf het soowat van
schrik.
„Wat moeten jullie? Laat me los!” gilde
hij. „Chrssss!” siste Felix, „je gaat mee.”
„Je gaat mee!” gromde Toddy. Ze sleurden
hem over den weg en ineens waren ze in
een groot bosch. Op een open plek hielden
■e halt. Daar lieten ze Hanneke los, die "t
dadeUjk op een holletje wou zetten. Maar
hU kon niet, want in een grooten kring za
ten daar allerlei beesten en dingen hem
kan te staren met vUandlge blikken. Het
„vuur” zat er, een groote, laaiende vlam en
▼lak ernaast het „water”, een groote berg,
die schuimde en bruiste. Die hadden zeker
vriendschap gesloten, dat ze zoo dicht
naast elkaar zaten. Vogels zag hU en zoe
mende vliegen en muggen en daar een ko-
nyn en muizen, ratten, egels, katten en
honden vlak bij elkaar. Een groote krant
en een afgebrande lucifer wezen naar hem
en een steen balde zUn vuist. Alles was
groot en sterk en Hanneke was klein. Hul
lend keek hy naar die brommende, ra
kende, kwaadaardige menigte, maar hy zag
nergens een uitweg. Felix ging nu op een
soort troon zitten. Ze wenkte met haar poot
en Ineens was het doodstil.
„Geachte vergadering,” begon ze, „hier
te de beul, de misdadiger, wy zullen hem
Straffen en dan dooden....”
..Huhuhu,” snikte Hanneke, „laat me as
jeblieft gaan!”
„Sassstll,” bruiste het water en spoot hem
in het gezicht en het vuur kronkelde om
«ijn hand, zoodat Hanneke van pUn begon
te springen.
..Sta stil,” bromde een groote steen en
ting op zyn voeten staan.
op in zyn bed, midden
warde lakens en dekens.
„Hanneke dan toch," zei moeder, die
naast het bed stond, „word je dan nooit
wakker? Ik sta al een kwartier te roepen
en ik moet je schudden om je wakker te
krygen.”
Hanneke keek verbaasd om zich heen en
wreef zich de oogen eens uit. Geen kapel
letje, geen dieren? Het was dus maar een
droom geweest, een nare, booze droom.
Maar die droom maakte toch maar, dat
Hanneke nooit meer dieren geplaagd heeft.
Het was een goede les geweest.
„Goed zoo, goed zoo,
krygen.”
Daar kwamen ze tegeUjk op Hanneke
af gestormd; ieder wou de eerste wezen.
Hanneke gilde van louter angst. HU sprong
buiten den kring en rende weg, dwars door
het bosch. De heele troep schreeuwde van
spUt en draafde achter hem aan. Hanneke
liep, liep al wat hy loopen kon. Maar de
hem expres in den weg
weg staan en de struiken hielden hem tel
kens vast.
„Houdt hem, grijpt hem,” raasde het
achter hem, ,.hy moet sterven, houdt hem.”
De andere dieren in het bosch en de
steenen, planten en kevers werden er wak
ker van en hielpen nu mee om hem te van
gen. Al dichter en dichter kwamen ze bij
hem. Nu zaten ze hem vlak op de hielen.
Hanneke merkte wel, dat hy het niet lang
meer kon volhouden. Reeds voelde hy, hoe
het vuur zyn beenen Schroeide, toen hU
ineens een kapelletje zag staan. HU storm
de erin en sloeg de deur achter zich dicht,
zoodat de steenen ertegen opbonsden. HU-
gend en bevend bleef hU luisteren naar
het lawaai daarbuiten. Dat was een gesis,
geloei en gebrom door elkaar, om er naar
van te worden. Daar zag hy de vlammen
door het hooge venster gluren, hu, zoo
valsch.
Mientje moest een „vrU” opstel maken.
Het onderwerp mocht iets uit de natuur
wezen. Nu had ze pas allerlei merkwaar
dige dingen gehoord en gelezen over bloe-
hoe deze door insekten bestoven
Zy besloot alles, wat ze er over
gehoord had, op te schrijven. Maar toen
ze bezig was, merkte ze, dat het veel
lang werd. Er waren bloemen, waarvan het
stuifmeel door den wind wordt meegeno
men zooals de roggebloemen; andere,
waarby vogeltjes het
werk doen. Dit komt
in Zuid-Amerika voor
en de vogeltjes zyn de
prachtig
kolibri’s.
bleek, dat bU de fa
milie der vlinderbloe
mige planten, waartoe de lupine, de brem
en de lathyrus behooren, al vier verschil
lende manieren bestaan, waarop het stuif
meel wordt overgebracht. Over die vier
soorten van bestuiving wilde zy haar opstel
maken en omdat er in die bloemen tien
meeldraden zyn en men van eenbroederige
meeldraden spreekt als ze alle vergroeid
zUn en van tweebroederige als er negen
vergroeid en een vrij zyn, noemde ze haar
opstel „De tien broeders”.
Het opstel luidde als volgt:
„De tien broeders kunnen zich op een
heel eenvoudige manier van hun stuifmeel
ontdoen. Onder de tien broeders versta ik
de tien meeldraden van de brem. Zoodra
er namelUk een by of ander insekt op de
bloem komt zitten, op de kiel (Fig. 1) wel
te verstaan, wordt al het stuifmeel tegeUjk
over hem uitgestrooid. Tegeiyk strijkt de
stempel over hem heen (Fig. 1) om het
stuifmeel, dat zich misschien reeds op zUn
rug bevindt en van een andere bloem af
komstig is, op te vangen.
Ingewikkelder
gaat *t by de groep
waartoe het Mal
kruid (flg. 2) be
hoort. BU deze bloe
men valt het
stuifmeel in de kieL
vóór er insektenbezoek is geweest. De top
van de kiel is erg spits en als er nu een In
sekt komt, wordt het stuifmeel er bU kleine
hoeveelheden tegéiyk uitgepompt. Ook de
tien broeders van den gouden regen (Fig. S)
zyn zuinig met stuifmeel. Na het eerste»
bezoek van een by of hommel, waarby de
bezoeker zich op de meeldraadbuls neerzet,
worden de meeldraden en stamper weer
opgeborgen, nadat natuurlijk een deel van
het stuifmeel is afgestreken. En tenslotte
zUn er broeders, die over een schuiertje be
schikken, waarmee ze het stuifmeel, dat
weer van te voren in de kiel is gevallen,
opvegen en afborstelen op den bezoeker. Wat
er nu gebeurt,
als ’t stuifmeel
op den stem
pel is
streken,
volgende,
broeders,
geen
et was noodweer. Zwaar beukten de
golven tegen de zyden van het schip,
waarvan de passagiers niet alleen,
maar ook de bemanning ieder oogenblik *t
einde verwachtten. Velen van eerstge-
noemden* waren dan ook zwygend byeen,
anderen weer waren in diep gebed ver
zonken, teneinde God in deze gevaarvolle
momenten om hulp en uitkomst te smee-
ken.
Eén persoon echter aan boord was en
bleef rpstig en scheen niet de minste vrees
te koesteren. Zelfs was het, alsof hy nu
eerst in zyn element was. Het was de ka
pitein, die, in een olie jas gestoken en met
een Zuidwester op, kalm van de com
mandobrug zyn bevelen gaf en door zijn
koelbloedigheid en vastberadenheid keer
op keer het gevaar wist te bezweren.
Toen eindeUjk de storm bedaard was emw
de woeste baren waren gaan liggen, kwam
de persoon, aan wiens beleid allen, die
aan zUn hoede waren toevertrouwd, hun
redding te danken hadden, in het salon *n
kykje nemen en zag hy, tot zyn groote
vreugde, dat de meeaten van den schrik
reeds bekomen waren en de stemming on
der de passagiers er niet onder had ge
leden.
Een hunner nam nu het woord om den
kapitein voor hun aller redding dank te
zeggen, waarna een glas op den goeden af
loop werd geledigd.
„U bent zeker van een echt zeemans-
geslacht,” vroeg een der passagiers.
,4a,” antwoordde de goedige zeebonk.
„Van vader op zoon hebben we op de zeeën
gezwalkt en de meesten hebben er dan ook
hun graf gevonden. Alleen op een schom
melend schip voel ik me op myn gemak
en op den vasten wal zou ik niet kunnen
aarden. Neen, dat zou niets voor my
zyn.
.Maar ik begrUp niet,” nam een ander *t
woord, „dat U niet bang bent uw leven toe
te vertrouwen aan een element, dat zóó
onbestendig, zóó onbetrouwbaar Is en zóó-
velen der uwen noodlottig Is geweest. Zoo
juist hebben we het allen nog kunnen
zien. Wat beteekende het schip temidden
der woeste golven? Ons aller leven heeft
aan een zUden draad gehangen en nog kan
ik nauwelijks gelooven, dat we er het leven
hebben afgebracht. En dikwyis zooiets te
moeten meemaken en herhaaldehjk den
dood voor oogen te hebben, neen, dat zou
me niet Ujken.
„Dan voel ik me juist op myn gemak en
volkomen in myn element!” lachte de
ander. „Maar waarom zou ik bang zyn?
We moeten immers allen sterven. Is uw va
der ook niet gestorven en zyn vader even
eens....?”
„Zeker, maar
terwUl gy....”
..En bent U dan niet bang uw leven aan
een bed toe te vertrouwen?” vroeg de
zeeman op zyn beurt.
„Neen, natuuriyk niet. Het spreekt van
zelf, dat ik mUn leven aan myn bed durf
toevertrouwen. Daar Immers lig ik veilig»”
„Dat zal ik niet tegenspreken,” besloot
de kapitein, „maar als het waar Is, dat de
handler Voorzienigheid zich over land en
zee uitstrekt en daar twyfelen we toch
geen van allen aan dan ben Ik op zee
even veilig, als gy in uw bed.
ttkASjt Wip.»
„Al* onx
iHj du
Sul «r Utel
In wkfxr.ur j
,.a
I