FULCO, DE PELGRIM
I
JUFFROUW BRIL
DE SCHOOL VAN
mrh
VAN ALLES WAT
Vriendelijke
gezichtjes
Een bezoek van Henk
bij Jan
Wat Pietje later
wordt.
■iHiimio
a
llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll
i
DOOR JOH. RAM
D« V. P. D
WOORDKEER
1*
9
mil
II f JU*.
had.
tocht naar het
en beminden meester
direct
een
Mu
net
ie!
Weg!
Ver
honlngzwam
!t
1*
c
u
y
HET UURTJE VOOR OTOE JEUGO
Ik ben niet vast; andersom een muziek
noot.
Ik zwem in de zee; draalt ge mij om, dan
ben Ik een vat met twee ooren.
Al draait ge mij nog zoo dikwijls om. Ik
word niet anders, dan Ik ben; een riet
gewas.
Maar een plaatsje voor het raampje
Dat vergoedt weer veel voor Piet;
Want of alles vlug voorbij snelt
Als je too naar buiten ziet!
Op de" school van juffrouw Bril
Was het nu niet langer stil.
Want de klas zou weer beginnen
Om wat liedjes te vertinnen.
De Giraf, die goeie vent,
Die je allen nu wel kent,
Heeft wat schriften in zijn tasch
Voor de dieren uit de klas.
Die hij kreeg van buurvrouw toe,
Ben gevlekte bonte koe.
Maar bij 't Boompje om den hoek
Hoorde hij „Hojo, roekoek.
Ik wist niet dat ik zou vinden
Ben van d* allerbeste vrinden.”
Het Giraf je keek toen om,
Hij zag heusch een beetje dom.
Maar hij vond het niet onaardig
Ook al keek hij niet zoo waardig.
„Eekhoorntje, m*n beste vrind.
Geloof maar dat 'k het eenig vind."
En bij juffrouw Bril op school
Had hij eerst oprechte jool.
Want ze hadden t stuk voor stuk,
Met hun babb’len vrees’lük druk.
Elkeen vond ‘t weer even fijn
Op do school in de woestijn.
Later kwam de goede juf
Bn zi) vond *f lang niet suf,
Dat de Eekhoorn eens kwam kijken,
Om zijn kennis te verrijken.
Ernstig zat het brave stel.
Na het kling’len van de bel.
Naar de goede juf te hoor en,
Allen spitsten fijn hun ooren.
Berst kwam Nederlandzche taal,
Toen een echt gezellig maal.
Daarna weer een tijdje reek’nen
Bn tenslotte lijntjes teeMnen.
Zoo begon voor t jonge dier
Het gezellig leven hier.
„Heer, ontferm U over mij!”
Een heks noemt men vaak zoo; leest ge
mij van achteren naar voren, dan ben ik
een haarkrul.
Een zwart mensch wordt het vet van de
melk, zoo ge dit woordje andersom leest.
Wanneer ge mij omdraalt, dan word ik
van een moerassig land. Iets in de betee-
kenls van slim.
duivelsnaaigaren zijn werk gedaan heeft»
Een andere soort leeft op de stengels van
klaver, thljm en boschbes. Ik vergat je nog
te zeggen, dat het dunne worteltje al heel
gauw geen dienst meer doet en vergaat, m
de tweede plaats moet je natuurlijk den
bremraap kennen (flg. 2). Die plant komt
in bet klaverveld voor en als je weet, dat
hij klavërvreter genoemd wordt, hoef ik je
niets meer te vertellen. Beter kan ik je de
platen laten zien van een paar heel be
kende schimmels, die als parasieten voor
komen en paddenstoelen vormen. Het zijn
oil
Pietje ging voor enkele weken
Eens logeeren; uit de stad.
Heerlijk vond de kleine baas het,
Fijn op reis, dat was je watl
Maar het aller, allerfijnste
Dat vond Pietje wel den fjrein.
,Zou er" vroeg hij aan z’n moesje,
„Heusch nog wel iets fijners zijn?
Kijk die locomotief eens stoomen
Wat een kolen gaan er in!
Hé, mag ik hem eens bekijken?”
Moesje geeft hem maar z’n zin!
„Kan hij al die wagens trekken?
Is het werkelijk niet te zwaar?
Moeten al die menschen mee, moes?
Staat hij al dien tijd al klaar!
Weet hij heel alleen den weg wel
Kan hij'dat dan zoo maar zien?
Hoe weet hij. waar ik naar toe moet
Heeft hij dat gehoord misschien?
Wat een fijne trein, hè moesje?
Waar is nu de conducteur?
Mag ik straks de kaartjes geven?
O.... daar staat hij, bü de deur!”
Mag ik even hier op stappen?
Heusch moe, ik kom nergens aan;
Hè, wat moet dat heerlijk wezen
Als je zoo den trein laat gaan!
n de elfde eeuw regeerde in Frankrijk,
in den staat Anjou (bij den mond van
de Loire) graaf Fulco. Nimmer is mis
schien een vorst zoo gehaat geweest, als
deze man. En geen wonder!
Talrijk waren de moorden, die hij op z’n
geweten had. Groot waren de misdaden,
die deze man beging. Overal waar hjj
kwam, staarden oogen vol haat en af
schuw hem aan. Dat maakte Fulco op den
duur onrustig en angstig. En evenals bij
alle slechte menschen, liet ook z’n geweten
hem niet met rust. Heel diep in zijn bin
nenste hamerde telkens een stem:
je doet verkeerd! Je bent slecht!” Voor-
Ik ben een landbouwwerktuig; anders
om echter een ander woord voor „gij’*.
Ik word machinist,” zegt Pietje,
„Later, als ik groot zal zijn.
'k Ga den heelen dag fijn rijden
Op zoo n echten grooten trein!”
Pietje vraagt nog honderd dingen.
Moesje lacht en laat hem gaa
Want ze weet voor kleine PW
Kan iets leukers niet bestaan!
Metz. Men bracht z’n lichaam over naar
de kerk van het Heilig Graf, die hij zelf
bij zijn kasteel had laten bouwen. Daar
werd hij, diep betreurd door het gansche
volk, plechtig begraven.
heid een dier, waar zelfs een mensch soms
heel wat mee te stellen heeft.
Het geel-brulne, zwart gevlekte dier
richt zich, als het gevaar bespeurt, op en
loopt dan snel op zijn achterpooten weg,
wat een vermakelijk gezicht moet zijn.
Komt er hem, op zijn vlucht, echter een
vijand in den weg, dan zal hij dien niet
ontloopen, maar moedig den strijd aan
vaarden. De breede, met een soort schub
ben bedekte kraag wordt dan opgezet, mis
schien om den vijand te verschrikken,
maar ook om het lichaam als met "n pant
ser te beschermen. Woedend, bijt het dier
dan van zich af en neemt het zelfs tegen
een mensch op, voor wlen hij een volstrekt
niet te veronachtzamen tegenstander Is.
Het derde hier afgebeelde dier is een
driehoomig kameleon, een dier dat In Oost-
Afrika thuis hoort. Het leeft op de hoo
rnen en loert daar op vliegen en andere in
secten. Ziet het er een zitten, dan schiet
het bliksemsnel zijn lange, ronde, aan den
voorkant platte en met een kleverige stof
bedekte tong naar het insect uit, dat er
aan blijft kleven en zoo gemakkelijk naar
binnen gehaald wordt.
Het kameleon kan zijn oogen in alle
richtingen draaien en wel ieder oog af
zonderlijk het Is een grappig gezicht,
wanneer men het daar ziet zitten, met éér.
oog voor zich uit, met het andere achter
zich kijkend.
Een bizondere eigenaardigheid van het
kameleon Is ook nog zijn kleurverandering.
Het kan zijn lichaam de kleur geven der
omgeving, waardoor het voor z’n vijanden
moeilijker te vinden is typisch Is het, dat
men het dier het eene oogenblik groen, het
andere rood of blauw of geel of zelfs zwart
kan zien worden.
altijd zwart worden bij het drogen. De
gedroogde planten, die Ik bij me heb, zijn
natuurlijk ook voor jou. Die kun je mto-
schlen wel bij de beechrijving plakken met
een reepje papier er over.”
Jan, blij dat hij weer wat wegwijs ge
worden was, had natuurlijk aanteekenin-
gen gemaakt van alles, wat Henk hem ver
teld had. Nu legde hij de droge planten
tusschen de bladen van rijn schrift. Als
straks een van de hulsgenooten kwam, sou
hij om het rolletje plakpapier vragen, dat
hij nog had. De levende bloemen konden
n<*C °«n poos zoo staan en daarna sou hij
ze in fUtreerpapler tusschen een paar boe
ken leggen,
Bn als eindelijk de trein stopt
Dan zucht Piet: /t Is jammer hoor
Hè, ’k zou altijd willen rijden
Zoo de hééle wereld door!"
R. F.
Eindelijk, als er wordt gefloten.
Dan stapt Pietje ook maar in;
Liefst zat hij op ie machine
Ddt was 't meeste naar z’n zin!
al *s nachts stond Fulco duizend angsten
alt.
Dan lag hU in z’n groot praalbed uren
lang wakker. Uit de duisternis van de
ruime kamer zag ie talrijke schimmen op
doemen. Allerlei verwijten hoorde-n-le zich
toeroepen. *t Was of allen, die door zijn
schuld gestorven waren, uit hun gravin
opstonden om hem angst en schrik aan te
jagen, t Werd Fulco te erg!
HU kon t In z’n paleis en in z’n land niet
langer uithouden.
Vluchten wilde
Maar waarheen?
Plotseling was t, of een stem hem in
gaf: „Doe boete! Doe boete voor uw son-
den!” Ineens wist graaf Fulco wat hem
te doen stond.
Evenals zoovele andere zondaars in dien
tijd, sou ie een pelgrimstocht naar Pales
tina gaan maken.
Op de plaatsen, waar Christus geleefd
en geleden had, zou ie rust gaan zoeken
voor z’n beangstigde ziet In *t eenvoudig
pelgrimsgewaad dier dagen begaf hij zich
op reis. Een aantal dienaren vergezelde
hem. t Laatste gedeelte van de reis moest
per boot afgelegd worden. Geweldige stor
men braken los! *t Schip dreigde zelfs te
vergaan.
Graaf Fulco voelde, dat deze onaange
naamheden waarschuwingen van den he
mel waren. Zij maakten z’n godsvrucht en
goede meening nog beter dan te voren.
HU kwam behouden in Palestina en ten
slotte in Jeruzalem aan.
Hier begon hU onmlddelUjk een openbare
boetedoening.
Met een strop om den hals doorliep hij
de straten van de heilige stad. Enkele die
naren volgden hem en sloegen hem voort
durend met roeden. En terwijl bU zoo
voortliep, riep hU telkens met luide stem:
-Heer, ontferm u over mU! Ik ben een on
trouwe christen, een moordenaar! Heer,
ontferm U over een zondaar, die, ver van
z’n vaderland, hier boete doet voor z’n tal-
rUke zonden!”
In onzen tUd zouden we raar ópkijken,
als iemand op deze manier z’n zonden ging
uitboeten. Maar in woegere eeuwen waren
de menschen dat gewend. t Gebeurde
’aak, dat iemand in *t openbaar boete
deed. Ja, soms schreef de H. Kerk zelf een
openbare boete voor. Zonder zoon oefe
ning konden de menschen dan geen ver-
giffenls van hun zonden krijgen.
Graaf Fulco's boete was echter wel van
bUaonderen aard.
Rn menigeen zal verwonderd gestaan
hebben, dat iemand zichzelf zulke zware
«treffen oplegde.
••dar graaf Fulco trok zich van de men-
•chen niets aan.
BU hield niet op, God om vergeving te
bidden.
Bovendien deelde hij, overal waar hij
rijke aalmoezen uit; HU hielp en
oudersteunde andere, arme pelgrims. Het
“urde nlet lang, of overal kende man
Mm als dan vrUgevlgen pelgrim en door
Wanneer ge een koor van zangers om
draait, dan ben ik een Inwoner uit Ierland.
de dennenmoorder
(flg. 3).
„Ik moet toch zeker ook nog iets over de
halfparasieten weten?” vroeg Jan, toen
Henk zweeg. ,Jk begin me nu weer een en
ander te herinneren."
,4 a zeker, en als bewUs dat ik ze niet
vergeten had, zie je hier een paar pas ge
plukte planten van hengel, ratelaar (flg.
4) en oogentroost (flg. 5). Van die laatst
genoemde plant bestaat ojl een roods en
een witte soort. Je hebt zeker wel een «tuk
fUtreerpapler om ze te drogen?”
„O ja, dat kan ik bier wel doen.”
•Maar denk er aan, dat de bladen haast
ten bij zich, behalve degene, die hU
geplukt had.
,JCUk,” zei hU, „hier heb Ik een gedroogd
plantje van het duivelsnaaigaren (flg. 1).
Levend kun je het nog niet vinden. De
bloem bloeit in Augustus en daarna valt T
rijpe zaad op den grond. Dat zaad kiemt
en het kleine plantje, dat er uit ontstaat,
zit voorloopig met een dun worteltje vast.
Het stengeltje windt en kronkelt zich om
elk steunsel, dat in de buurt is. Vindt het
een levend heideplantje, dan hecht zich *t
stengeltje met behulp van zuigwortels aan
het heideplantje vast. Dat dit niet met
goede bedoelingen gebeurt, hoef ik je niet
te verteUen. Dat getuigen de kale plekken,
die de hei later vertoont, overal waar het
n dan moet je me nog eens precies
aUes van de parasieten verteUen.
Want nu ik niet uit kan gaan, weet
ik er eigenlijk niets meer van."
Dat waren de slotwoorden van een brief
van Jan aan Henk. „Zeker in een moede-
looze bui geschreven” had Henk gedacht.
Maar daar hij toch van plan was weer ’ns
over te komen wippen, stond een bezoek
aan zijn vriend natuurUJk allereerst op het
program. Vóór hij naar Jan toe ging, fiet
ste hij een eindje om. HU wist een paar
aardige planten te staan, die hU wUde
meenemen.
Bij Jan gekomen, wachtte hem goed
nieuws. De dokter was pas geweest en had
gezegd, dat Jan in het begin van de vol
gende week eens een paar stapjes in de
kamer mocht doen. Het was dus een vroo-
lljke patiënt, die Henk opwachtte. Zoo als
hij binnenkwam greep Jan naar een schrift,
dat hU bij zich had laten leggen. Je ziet,
ik reken op zijn minst op een bladzUde of
vier geleerd betoog.
.Moet je van mU niet verwachten,” zei
Henk, „want ik ben geen professor.
„Heusch niet?” vroeg Jan lachend. „Nu
je bent toch al aardig op weg om het te
worden.”
„Als je zoo door gaat, loop ik
weg.” zei Henk.
„Alsjeblieft niet” zei Jan en maakte
beweging alsof hij wUde opstaan. Maar
Henk was hem al voor en in een stoel gaan
zitten. Hjj had een paar gedroogde plan-
velen werd hU geprezen als een liefdadig
en godvruchtig christen.
Eindehjk meende Fulco rust gevonden te
hebben.
HU keerde naar zUn land terug....
Thuis gekomen gaf hU onmlddellük be
vel, dicht bU zUn paleis een groote kerk te
bouwen. Deze kerk moest in alles zooveel
mogeUJk geluk gemaakt worden aan die
van het Heilig Graf in Jeruzalem. Daar
door wUde Fulco steeds herinnerd worden
aan den pelgrimstocht, dien hU gemaakt
lederen dag betrad de graat den
prachtlgen tempel.
En steeds opnieuw klonk z’n bede: „Heer,
ontferm U over mU, arme zondaar!”
Maar Fulco scheen Gods barmhartigheid
nog niet waard te zUn! De onrust en de
angst keerden terug. Voor de tweede maal
besloot graaf Fulco een
Heilig Land te maken.
En wederom waren de menschen in Je
ruzalem getuigen van de strenge boete en
groote milddadigheid van dezen vorst.
BU zUn terugtocht door Italië vernam
hU, dat de Paus door vUanden werd aan-
gevaUen. OnmiddeUUk besteedde Fulco -al
les wat hU bezat, om een leger te wer
ven en daarmee den Paus te helpen. Het
gelukte hem ook werkelUk de vUanden
van den Paus te verslaan.
Groot was de vreugde over deze over
winning. Algemeen werd Fulco geroemd en
geprezen.
Ook de Paus toonde zich zeer tevreden
en schonk Fulco de absolutie over al z’n
zonden.
Als een gelukkig mensch kwam de graaf
ten slotte weer in zUn eigen land. Nu be
gon hU een heel ander leven. Kerken en
kloostec^werden door hem gesticht; allen
oorlog vermeed hU; op alle mogeUjke ma
nieren trachtte hU t leven zUner onder
danen aangenaam te maken, t Duurde dan
ook niet lang, of graaf Fulco had de lief
de van heel z’n volk gewonnen.
Men dankte den Hemel, dat de vroeger
zoo gehate en gevreesde vorst in een zoo
goeden en beminden meester veranderd
was.
Helaas! Al deze goede dingen brachten
den ongelukklgen vorst niet den vrede en
de rust,'welke hU zoozeer en zoo lang reeds
zocht.
De angst en de onrust over z’n vroegere
misdaden kwamen weer terug.
En voor de derde maal ondernam graaf
Fulco den pelgrimstocht naar Jerusalem.
*t Zou de laatste maal zUn!
Na nogmaals Christus’ graf bezocht te
hebben, werd hU op de terugreis ernstig
ziek. In t jaar 1040 stierf hU in de stad
i Uil1
llllllllllllli
Ik ben een aandeel in de loterij, maar
andersom een hindernis op den weg.
e menschen kunnen soms rare ge-
I 1 zichten trekken, maar er leven heel
wat dieren op de wereld, die het
nog ver van hen winnen in dit opzicht.
KUk de plaatjes die hierbU staan maar
eens aan.
Lieve diertjes, wat? Een ervan kennen
jelui zeker wel; het Afrikaansche NU1-
paard, dat je wel eens in Artis gezien zal
hebben. Op ons plaatje Hjkt hU niet eens
zoo heel onvriendeUjk, meer als een lobbes,
een goedzak, die niemand kwaad zal doen.
Anders is het gesteld met de Australi
sche hagedis, die er een met schubben be
dekten kraag op na houdt, die den indruk
geeft alsof hU vleugels bezit.
Dat beestje, dat wel een meter lang kan
worden, kUkt heel wat grimmiger dan ons
nUlpaard en het is dan ook in werkeUjk-
Ui
n-
«n
im
in
n
ft
it-
m
le
1-
in