DE SCHOOL VAN JUFFROUW BRIL Gastvrijheid verleend H H M ü- 4 '-3 1 7 Hoe de weide vol madeliefjes kwam Een verhaal van Bram Een muizenge* schiedenis niiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiaiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiioiiiuiiiimniiiiiiiiiiiiBiHitniininffliii'iiM^ <y DE V. P. D. d door RIE EERDMANS I1' I sa „Hengelen, hengelen, hengelen, aan den waterkant” »4 I A !8SS?S«?S?S!888S w fc y CHC8C8C8C828C8C8Z8C8C8C8C8C828C828CK8C8CK8C82ftC82^C8C8CKCftC8C8CMC>OC8C8C8SHC>OCK FRED VAN DER HART Hlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllltlllllllllllllll llllllllllllllllllltlllllllll na In dit huis bizonder slecht. RIE HUISMAN X Het ons deze Aapje, Beertje en 't Konijn Speelden later reuzen fijn; Want ze kropen in een zakje, In hun allerbeste pakje En ze hipten haastig rond, Op den gladgewreven grond. Het Konijn dat hipte keurig. Maar met Beertje was het treurig, Want hij rolde op z'n snuit, Deze lieve Berenguit. Spitsje las voor 't blij gehoor Mooie kinderversjes voor. Van klein Hansje en de Reuzen, Kaboutertjes met lange neuzen, ’t Heele stel uit de woestijn, Vond 't werk’lijk reuze fijn. Allen luisterden aandachtig Want klein Spitsje las heel prachtig. Na de voordracht van de Muis Gingen allen weer naar huis. Zeven lieve, kleine muisjes Had Minet, de kat gevat. En die had ze opgegeten, Zeven muizen en een rat. Steeds hadden ze kunnen eten Kaas en koek en brood, heel fijn, Spek en worst, een heerlijk leven Hadden toen die muisjes klein. Alle muisjes hadden samen Een vergadering belegd, Want het ging hun al een tijdje ik kan. plaats zie tamarinde waarvan 'noes in gegeten Op het feest bij juffrouw Bril Was het niet zoo heel erg stil. Allen liepen druk te babb’len En op boterkoek te knabb’len. Kakatoe liep eiken keer Met een toeter op en neer. En de Struis en het Giraffe Renden vroolijk op een drafje, 't Was een echt gezellig feest, Zoo er weinig zijn geweest. Beer en Aapje liepen blij In een heele lange rij, Een, twee hopsa in de maat, Zooals 't meer met kinder s gaat, ‘t Werd een fuifje zooals 't hoort, Door geen narigheid verstoord. En de juffrouw riep gelukkig „Niemand is vanavond nukkig, ‘k Heb een braaf en prettig span, ’k Geloof niet dat het beter kan" I Natuurlijk werd Bram hartelijk bedankt voor zijn bijdrage van dezen middag en Jan was blij, dat er weer een van de an ders soms zoo saaie middagen was omge vlogen. Tegen elf uur hield een luxe wagen voor den ingang van de hofstede stil. Verwon derd zag de boer drie netgekleede heeren naderen. „Bent U de eigenaar van deze hoeve?” was de vraag, die hem door den eerst aan gekomene werd gesteld. Vriendelijk liet de boer er op volgen: „Om U te dienen, mijnheer, waarmee kan ik U van dienst zijn?” en een vriendelijk hand gebaar noodigde de drie heeren uft, de wo- 1W De rechercheur, die op zoo’n spitsvondige wijze de deugnieten had ontdekt, had een complimentje van de rechtbank in ont vangst te nemen en werd enkele weken la ter bevorderd tot een vooraanstaande po sitie. man aan en minder vriendelijk dan zoo- even herhaalde hij de vraag, wat van hem verlangd werd. „We kunnen tamelijk kort zijn,” hervat te de politieman. „Al enkele malen achter een worden goederen vermist uit een groot warenhuis en de daders van deze diefstal len kunnen we niet achterhalen. Er moet evenwel een gelegenheid zijn, waar de hee ren dieven hun goederen kunnen opbergen, om. van die geheime plaats uit, ze weer te verkoopen.” En strak den boer in de oogen kijkend, vroeg de politieman langzaam en op ieder woord een klemtoon leggend: „Kunt U ons daarover misschien inlichten?” De boer wilde antwoorden, maar ver schrikt keek hij naar de deur, die lang zaam geopend werd. De bedelaar, die den vorigen nacht in de schuur had geslapen, kwam de kamer binnen en voordat de boer ook maar één woord had gezegd, knipte de bedelaar de handboeien om de polsen van den heler, hem toevoegend: .Misschien kent U mij, als U dit papier even wilt lezen. Lijkbleek las de boer op het vóór hem ge houden papier, dat de bedelaar, wien hij onderdak had verleend, één der bekwaam ste rechercheurs van Nederland was. Toen wist de boer, dat ontkennen niets zou helpen; gewillig liet hij zich meevoeren naar den auto, die in korten tijd met hem naar de stad reed, waar de boer gevangen werd gezet. sangs. In de boeken vind je meestal, dat bananen en pisangs hetzelfde zijn, maar in Indië worden die twee namen voor iets verschillende vruchten gebruikt. Jullie, Hóllanders weten niet hoe bananen sma ken, voor je in Indië geweest bent. Maar.... ons praatuurtje is al weer om en we moaten aan den slag. Ik hoop, dat een volgenden keer een van jullie weer eens iets over Hollandsche planten zal ver tellen, want die ken Ut nog lang niet alle maal.” Het verdere vervolg van dit verhaal speelde zich af voor de rechtbank, waar dok de bedelaar verscheen en waar de boer een zware straf tegen zich hoorde eischen. De knecht, die hem getrouw had bijge staan, was ook gevangen genomen en werd, evenals zijn baas, hoewel minder zwaar, tot gevangenisstraf veroordeeld. Erg geschrokken waren allen. Niemand durfde meer op jacht. Alle muizen leden honger Want Minet lag steeds op wacht In den kelder en de keuken. Want Minet was overal; Nergens konden ze meer snoepen, Of ze liepen in de val. Daarom waren nu de muizen Naar den zolder toe gegaan. Om meteen nu te bepraten Wat er moest worden gedaan. Als de poes maar niet zoo zacht liep, En we haar maar hoorden gaan Dan zou alles anders wezen, Dan zou poes geen slag meer slaan. Toen zei Wiep, de grijze vader, Van acht lieve muisjes klein. Waarvan drie waren gestorven, Dood gebeten, met veel pijn. „In de speelgoedkast van Jantje Ligt een bel met hard geluid; Als we die de poes ombinden, Hooren we haar lang .vooruit.” Alle muisjes juichten luide, Om den raad van grijze Wiep. Al ’t gevaar zou nu verdwijnen. Als poes met een bel om liep. ’t Zoo te zeggen was niet moeilijk Maar het doen, dat was heel naar, Want zoo dicht Minet te naderen, Was een dappere daad voorwaart Zachtjes slopen nu de muisjes Heel voorzichtig door het huis. Om de mooie bel te halen. Stilletjes, zonder geruisch. Wiep, de oudste en de wijste Ging voorop, pakte de bel, Al de muisjes volgden angstig Wat tikten hun hartjes snel. Maar owee, daar viel een muisje Tegen Wiep aan, ring ting ting. Van den schrik liet Wiep de bel los, Die nu hard aan 't luiden ging. Hard, heel hard holden de muisjes Naar hun hol, diep weggestopt. Bleek van angst en hevig bevend In een hoekje saamjepropt. Lieve kinderen en muizen Veel te zeggen valt niet zwaar. Maar de kat de bel ombinden Heusch, dat doe je niet zoo maar! et was op een van die heerlijke zo meravonden, zooals we die vaak In de maanden Juni en Juli kunnen aantreffen, dat langs den weg, die van den hoofdweg naar een boerderij leidde, *n late wandelaar voorovergebogen, schijnbaar in gedachten verzonken, langzaam het dicht begroeide wegje afliep. De zon was al lang achter de hooge po pulieren in het Westen verdwenen en de groote warmte, die op den dag geheerscht had. had plaats gemaakt voor een lekkere frissche avondlucht. Het was doodstil en alleen de kikkers in de sloot, bezijden den weg, verbraken met hun eentonig gekwaak de stUte van den prachtigen zomeravond. De wandelaar had geheel en al het uiterlijk van een land looper; zijn gezicht was zeker in langen tijd niet geschoren; zijn kleeren hingen hem slordig om het lichaam en de veel te wijde mouwen en broekspijpen vertoonden overal rafels. In de hand hield hij ’n dikken, uit ruw hout gesneden wandelstok, waar mee hij van tijd tot tijd flink op den grond stampte, zooals iemand doen kan, als hij lucht wil geven aan zijn toornig gemoed Terwijl hjj binnensmonds enkele onver staanbare woorden voor zichzelf prevelde, blies hij kleine rookwolkjes uit een stee nen neuswarmertje de lucht in. Op de boerderij heerschte oogenschijn- lijk dezelfde stUte als in den heelen om trek. De woning, welke bij de hofstede be hoorde en verscholen lag tusschen het groen der vruchtboomen. scheen uitgestor ven. AUeen in een even verderop gelegen steenen keet heerschte wat bedrijvigheid. Daar was de boer met zijn knechten bij een gekomen om de werkzaamheden voor den volgenden dag te bespreken en verder oe het eigenlijk precies gekomen was, kon later niemand meer zeggen Maar zeker is het, dat de fiets op den grond lag met Jan er naast en half er onder. En zeker is het ook, dat Jan niet anders dan met behulp van Bram en Rob op kon staan en half strompelend, half gedragen in zijn ijuis terugkwam, dat hij nog geen half uur geleden fluitend verla ten had. Het schriftelijk eindexamen was juist afgeloopen en met het prettig vooruitzicht, dat hij nog ruim zes weken den tijd had voor hij mondeling moest doen, was Jan van zijn vrijheid gaan genieten. En op den terugweg gebeurde dat onverklaarbare, waardoor hij een poosje later met een on gelukkig gezicht op den divan lag, in af wachting van den dokter. Toen deze den voet onderzocht had, waarbij Jan eenige malen op zijn lip had moeten bijten om niet van de pijn te gillen, een ernstig en een zette hij gezicht en vertelde, dat hij een gipsver band zou moeten aan leggen. ,4e zult er wel zes weken mooi mee zijn,” besloot de dok ter. Jan’s gezicht klaarde al wat op. „Zes treken! O, dan kan ik toch gelukkig nog slndexamen doen, want ik zit in de aatste ploeg.” „Dat is een geluk bij sen ongeluk,” lachte de dokter, blij, dat sijn patiënt het zoo kalmpjes opnam. „Als Ie die goede stemming vol kunt houden, sullen het er misschien wel minder dan zes worden." Met die woorden nam de dok ter afscheid. Nu, Jan wilde wel zijn best doen om niet te klagen. Toch was het soms wel hard thuis te moeten blijven met het mooie weer en moerft hij wel eens een brok wegslikken, als hij van het raam, waar hij vlak bij lag, zag, hoe alle jongens en meisjes uit de buurt gingen zwemmen en fietsen. Voor zijn werk behoefde Jan geen oogenblik bang te zijn. Zijn buurman in de klas, Piet Evers, kwam geregeld met hem samenwer ken, nieuwe dingen leerden ze er toch niet bij, het ging alleen maar om het repetee- ren en dat kon ook wel thuis. Daar Jan door en door gezond was, kreeg hij geen koorts en kon hij dus zijn vrijen tijd ge bruiken om te lezen en spelletjes te doen. De leden van de Vereeniging Plant en Dier zorgden, dat hij zich niet verveelde, door een van allen altijd een middag in de week bij hem te zijn. Soms kwamen alle leden tegelijk en bij een van deze gelegenneden herinnerde Kees Bram aan zijn belofte Iets over Indische vruchten te vertellen. Bram beloofde tegen den volgenden Woensdag plaatjes op te zoeken en dan iets te ver tellen. Allen waren aanwezig, toen Bram begon: „Ik heb niet zoo heel veel plaatjes kunnen vinden, maar zal je laten zien, wat In de eerste je hier de i (fig. 1), het vrucht- t^llerlei vorm Wordt en heerlijk is. Je ziet hier op de plaat een tak met vruchten en bla deren. Verder heb ik hier het plaatje van een doorgesneden mangistan. Die vrucht kent iedereen die in Indië geweest is en iedereen vindt ze lekker, al is de geur ver van aangenaam. Heel bekend is ook de wa termeloen en een aantal andere vruchten, die daar wel op lijken en met allerlei mooie Malelsche namen worden aange duid, zooals de Djamboe ayer mawar, de Rozewaterdjamboe. Manga’s vond ik altijd heerlijk, maar je mag er niet te veel van eten, anders krijg je uitslag. De vruchten kunnen wel 1 K.O. zwaar worden. Natuur lijk eten we In Indië veel bananen en pi- HET UURTJE VOOR ONZE JEUGD dichterbij en de zwerver kon een glimlach niet onderdrukken, terwijl hij, blij gestemd mompelde: „Ik had dan toch gelijk. Wat zal Ik de heeren verrassen." De auto hield bij den Ingang van bet erf stil, de boer en zijn knecht waren daar al aanwezig. Toen zag de zwerver, dat één voor één pakken uit den wagen werden geladen, die door den boer en zijn knecht op het gras, vlak bij het hek werden neer gelegd. Zes pakken lagen op den grond, toen de auto weer werd aangezet en ach teruit den weg afreed. Daarna zag de zwerver, hoe het gras vlak bij de pakketten werd weggehaald en een groot luik werd opgetild. Door dat luik verdwenen de pak ken in de diepte. Nadat alle pakken weg geborgen waren, werd het luik weer neer gelaten en het gras in zijn oorspronkelij- ken toestand teruggebracht, wat werkelijk kunstig geschiedde. Nog even stonden de twee te praten, toen zochten ze de woning weer op. De zwerver had blijkbaar genoeg gezien. Tevreden legde hij zich neer In het hooi en sliep in. Voor dag en dauw verliet hij den vol naar de stad reed, waar de boer gevangen genden morgen zijn slaapplaats, dankte den boer voor de gastvrijheid en ging het erf af. ijnheer Donderwolk was boos. Hij hield zich grauw en grimmig ver scholen achter den horizon, "t Was ook wel om boos te worden. Dezen nacht was hij langzaam uit het Noordwesten komen aandrijven en was van plan geweest eens heerlijk de velden en akkers nat te plassen, ’t Was allemaal goed gegaan tot de zon boven den horizon was komen kijken. Die twee konden het toch niet al te best samen vinden en waar 't maar eenigszins ging, zaten ze elkaar dwars. Zoo ook nu weer. Nauwelijks had de zon de donderwolk in de gaten, of haar glimlach werd twee keer zoo breed en een volle bun del stralen zond zij in de richting van mijn heer Donderwolk. Deze liet *ich aan den donkersten kan* zien, maar ook daarvoor was de zon niet bang. En de menschen zeiden tot elkaar: „Het kan best nog mooi weer worden. De zon doet zoo haar best.” Dat bracht mijnheer Donderwolk nog meer uit zijn humeur en toen hij ten laat ste verdreven was tot aan den horizon, bromde hij nog ëen beetje na en liet dé donder zachtjes rommelen. Maar de men schen waren daar niet meer bang voor, ’t Onweer was ver weg en de lucht was blauw, waarin de zon van haar overwin ning genoot. Zonnekindertjes lieten zich langs de goudglimmende stralen naar beneden glij den. Kwamen ze op de aarde aan, dan klauterden ze weer vliegensvlug omhoog, om t spelletje opnieuw te beginnen. 't Was een en al geflonker in de lucht en als je heel stil had geluisterd, had je hun heldere lachgeluidjes kunnen hooren. De zon zelf had er plelzler in en zond een groote stralenbundel naar een wei. waar *t heerlijk was om te spelen en alle Maar aan alles komt een einde, Dat bemerkten ze al snel, Want er was een poes gekomen En die jaagde al ie wel. zonnekindertjes gleden er langs naar be neden. Ze buitelden en duikelden over el kaar en rolden in ’t koele gras. Ze zetten zich boven in de graspluimen en lieten zich door den wind heen en weer wiegen en zongen met hun kristallen stem metjes hun zonneliedje. En al maar hooger steeg de zon en hield zijn gouden oog gericht naar dat mooie plekje op de aarde. Maar mijnheer Donderwolk had ook niet stil gezeten. Afgunstig had hij ’t spel der zonnekindertjes gadegeslagen en in zijn hoofd hadden zich leelijke plannen opge stapeld. Hij was ongemerkt grooter en zwarter geworden. Langzaam steeg hij achter den horizon op en schoof langs den blauwen zonne hemel. Had de zon *t nu gezien, dan was de ramp nog te voorkomen geweest, maar de zon lachte met de zonnekindertjes. Mijnheer Donderwolk schoof langzaam aan den hemel voort en waar hij kwam werd alles grauw en duister. Ineens zag de zon hem en van schrik kneep ze haar oog dicht. Daar maakte mijnheer Donderwolk gebruik van en hield zijn zwarte klauw vlak voor de zon. De zonnekindertjes staakten hun zang en dans en staarden angstig omhoog. Maar de gouden ladder was verdwenen en ze keken recht in ’t grijnzend gezicht van mijnheer Donderwolk. Ze begonnen te rillen van kou. Ze kon den zich niet meer verroeren en hieven hun gouden kopjes smeekend omhoog naar de zon. Zoo bleven ze staan. En toen klein Anneke den volgenden <jag in de wel kwam, klapte ze In haar handjes en riep: „O, kijk eens, allemaal madelief jes!" ...een late wandelaarvoorover gebogen... den tijd te korten met het praten over al les en nog wat en het maken van grapjes. Vooral de oudste knecht scheen in *t laat ste erg bedreven; hij had een blijkbaar on- uitputtelijken voorraad van die geestig heden tot zijn beschikking, voerde jden hoofdtoon en menigmaal moedigde de scha terlach van zijn toehoorders hem aan, ver der te gaan, met het gezelschap te amu- seeren. Het doet wel wat eigenaardig aan, dat op het vrij late uur de boer en zijn knech ten nog niet te bed lagen, temeer, omdat het voor die menschen in den zomer des morgens om vier uur alweer dag is. verder verloop van ons verhaal zal evenwel duidelijk maken, waarom boer van die bijna overal heerschende ge woonte afweek. Terwijl de oudste knecht juist bezig was *n oude vermakelijke geschiedenis aan de an deren te vertellen en aan de lachspieren van dezen volop gelegenheid gaf zich te ont spannen, gaf een luid geblaf van den waak hond te kennen, dat vreemden het erf had den betreden. De boer sprong op, liep naar de deur, maar vóór hij deze bereikt had. verscheen de bedelaar, welke we op den weg gezien hebben, voor den ingang en. terwijl hij. zenuwachtlg de pet van 1 hoofd trok en deze tusschen de handen in elkaar draaide, klonk zijn stem zenuwachtig „Goeden avond. Mag ik den boer alstublieft even spreken?” De boer keek den bedelaar wantrouwend aan, nam hem van het hoofd tot de voeten nauwkeurig op en Umelijk barsch ant woordde hij: „Den boer spreken. Ik ben de boer. Vertel op. welke belangrijke bood schap kun jij me op den laten avond bren gen?” Het gelach was verstomd bij het binnen treden van den landlooper en allen luister den zij naar *t zich ontwikkelende gesprei tusschen den boer en den laten bezoeker Schuchter, nauwelijks hoorbaar, deed d< arme man zijn verzoek. ,Jk wilde U alleer maar vragen, of ik vannacht hier onderdak zou kunnen vinden. Den heelen dag heb 11 moeten loopen, om wat mondkost op t« doen en om te rusten heb ik geen gelegen heid gehad. Mijn voeten branden mij in de schoenen. Overal word ik als een honc weggejaagd en zelfs een glas water hebben ze mij geweigerd.” Dan, smeekend de handen samenvouwenc en bijna huilend herhaalde hij zijn vraag: „Toe, baas. Voor één nachtje maar. Mei een klein plaatsje in de hooischuur ben ik tevreden en U ziet wel, dat ik héélemaal geen kwaad in den zin heb.” De boer, die zonder den landlooper in de rede te vallen, het geheele klaagverhaa! had aangehoord, richtte zich nu in zijn volle lengte op. Een norsche trek kwam op zijn gelaat en gebiedend wees hij met den linkerarm naar den Ingang van het erf. Onverbiddelijk klonk zijn gebod: „Eraf, zeg Ik je! Ik word maar al te veel door jullie soort geplaagd. En wat is doorgaans de dank? Als de heeren niet naar hun zin te slapen worden gelegd, laten ze uit dank baarheid den rooden haan kraaien.” De arme bedelaar kromp ineen onder de woedende woorden van den boer. Hij pro beerde nog wat te zeggen, maar de boer liet hem geen tijd. .Maak dat je wegkomt, of anders.pas op voor den hond. Die weet met dat tuig van jullie slag wel om te gaan.” Met tranen in de oogen keek de bede laar het kringetje van het personeel rond, draaide zich daarna om en schoorvoetend verliet hij weer het erf. Het harde optreden van den boer had schijnbaar het misnoegen van den oudsten knëcht opgewekt. Deze kwam althans naar zijn baas toe, sprak enkele woorden op fluisterenden toon en trachtte den boer te bewegen, den zwerver niet van het erf te jagen, maar hem onderdak te verleenen. De boer Het zich bepraten en juist toen de bedelaar het erf zou verlaten, riep de boer hem terug. „Voor dezen nacht zal ik je dan in de hooischuur laten slapen, maar kom nooit weer hier om mij lastig te vallek,” sprak hjj, nu op zachteren toon, tot den zwerver. Dankbaar greep deze de hand van den boer, keek hem In de oogen en stamelde enkele woorden van dank. Een uurtje later verliet de boer, na den zwerver zijn* slaapplaats te hebben aange wezen en niets geantwoord te hebben op 't vriendelijke „wel-te-rusten” van den „lo gé", de hooischuur. Toen werd alles stil op de boerderij en ieder scheen te slapen. Noch de boer, noch zijn oudste knecht, noch de bedelaar hadden zich evenwel wer kelijk ter ruste begeven. Nauwelijks waren de voetstappen van den boer weggestorven, of de bedelaar richtte zich op uit het hooi, tastte in zijn binnenzak en haalde daaruit een voorwerp, dat hjj angstvallig in de hand hield geklemd. Dan zocht hij een kier op in den houten wand, welke hém in de gelegenheid moest stellen, den ingang van het erf te begluren. Zoodra hij gevon den had wat hij zocht, bleef hij op die plaats staan en tuurde onafgebroken op t hek, dat toegang gaf tot het boerenerf, terwijl hij nauwkeurig elk geluld, dat de nachtelijke stilte verstoorde, op trachtte te nemen. Het scheen, dat de zwerver dezen nacht Iets bijzonders verwachtte; scherp Met hij oogen en ooren functionneeren enniet vergeefs. Nauwelijks waren de drie zware slagen van den dorpstoren uit het dorp wegge storven, of een motorgeronk duidde het na deren van een auto aan. Het geluid kwam ning binnen te komen. Nauwelijks waren de heeren binnen, of dezelfde heer, die den boer het eerst had aangesproken, hield den verbluften man ’n penning voor den neus en kortaf zei hij: „Politie”. De boer verschrok even, maar herstelde zich al gauw. Brutaal keek hij den politle-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1934 | | pagina 17