DE SCHOOL VAN
JUFFROUW BRIL
Gastvrijheid verleend
H
H
M
ü-
4
'-3
1
7
Hoe de weide vol madeliefjes kwam
Een verhaal van
Bram
Een muizenge*
schiedenis
niiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiaiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiioiiiuiiiimniiiiiiiiiiiiBiHitniininffliii'iiM^
<y
DE V. P. D.
d
door
RIE EERDMANS
I1'
I
sa
„Hengelen, hengelen, hengelen, aan den waterkant”
»4
I
A
!8SS?S«?S?S!888S
w
fc
y
CHC8C8C8C828C8C8Z8C8C8C8C8C828C828CK8C8CK8C82ftC82^C8C8CKCftC8C8CMC>OC8C8C8SHC>OCK
FRED VAN DER HART
Hlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllltlllllllllllllll llllllllllllllllllltlllllllll
na
In dit huis bizonder slecht.
RIE HUISMAN
X
Het
ons
deze
Aapje, Beertje en 't Konijn
Speelden later reuzen fijn;
Want ze kropen in een zakje,
In hun allerbeste pakje
En ze hipten haastig rond,
Op den gladgewreven grond.
Het Konijn dat hipte keurig.
Maar met Beertje was het treurig,
Want hij rolde op z'n snuit,
Deze lieve Berenguit.
Spitsje las voor 't blij gehoor
Mooie kinderversjes voor.
Van klein Hansje en de Reuzen,
Kaboutertjes met lange neuzen,
’t Heele stel uit de woestijn,
Vond 't werk’lijk reuze fijn.
Allen luisterden aandachtig
Want klein Spitsje las heel prachtig.
Na de voordracht van de Muis
Gingen allen weer naar huis.
Zeven lieve, kleine muisjes
Had Minet, de kat gevat.
En die had ze opgegeten,
Zeven muizen en een rat.
Steeds hadden ze kunnen eten
Kaas en koek en brood, heel fijn,
Spek en worst, een heerlijk leven
Hadden toen die muisjes klein.
Alle muisjes hadden samen
Een vergadering belegd,
Want het ging hun al een tijdje
ik kan.
plaats zie
tamarinde
waarvan
'noes in
gegeten
Op het feest bij juffrouw Bril
Was het niet zoo heel erg stil.
Allen liepen druk te babb’len
En op boterkoek te knabb’len.
Kakatoe liep eiken keer
Met een toeter op en neer.
En de Struis en het Giraffe
Renden vroolijk op een drafje,
't Was een echt gezellig feest,
Zoo er weinig zijn geweest.
Beer en Aapje liepen blij
In een heele lange rij,
Een, twee hopsa in de maat,
Zooals 't meer met kinder s gaat,
‘t Werd een fuifje zooals 't hoort,
Door geen narigheid verstoord.
En de juffrouw riep gelukkig
„Niemand is vanavond nukkig,
‘k Heb een braaf en prettig span,
’k Geloof niet dat het beter kan"
I
Natuurlijk werd Bram hartelijk bedankt
voor zijn bijdrage van dezen middag en
Jan was blij, dat er weer een van de an
ders soms zoo saaie middagen was omge
vlogen.
Tegen elf uur hield een luxe wagen voor
den ingang van de hofstede stil. Verwon
derd zag de boer drie netgekleede heeren
naderen.
„Bent U de eigenaar van deze hoeve?”
was de vraag, die hem door den eerst aan
gekomene werd gesteld.
Vriendelijk liet de boer er op volgen: „Om
U te dienen, mijnheer, waarmee kan ik U
van dienst zijn?” en een vriendelijk hand
gebaar noodigde de drie heeren uft, de wo-
1W
De rechercheur, die op zoo’n spitsvondige
wijze de deugnieten had ontdekt, had een
complimentje van de rechtbank in ont
vangst te nemen en werd enkele weken la
ter bevorderd tot een vooraanstaande po
sitie.
man aan en minder vriendelijk dan zoo-
even herhaalde hij de vraag, wat van hem
verlangd werd.
„We kunnen tamelijk kort zijn,” hervat
te de politieman. „Al enkele malen achter
een worden goederen vermist uit een groot
warenhuis en de daders van deze diefstal
len kunnen we niet achterhalen. Er moet
evenwel een gelegenheid zijn, waar de hee
ren dieven hun goederen kunnen opbergen,
om. van die geheime plaats uit, ze weer te
verkoopen.” En strak den boer in de oogen
kijkend, vroeg de politieman langzaam en
op ieder woord een klemtoon leggend:
„Kunt U ons daarover misschien inlichten?”
De boer wilde antwoorden, maar ver
schrikt keek hij naar de deur, die lang
zaam geopend werd. De bedelaar, die den
vorigen nacht in de schuur had geslapen,
kwam de kamer binnen en voordat de boer
ook maar één woord had gezegd, knipte de
bedelaar de handboeien om de polsen van
den heler, hem toevoegend: .Misschien
kent U mij, als U dit papier even wilt lezen.
Lijkbleek las de boer op het vóór hem ge
houden papier, dat de bedelaar, wien hij
onderdak had verleend, één der bekwaam
ste rechercheurs van Nederland was.
Toen wist de boer, dat ontkennen niets
zou helpen; gewillig liet hij zich meevoeren
naar den auto, die in korten tijd met hem
naar de stad reed, waar de boer gevangen
werd gezet.
sangs. In de boeken vind je meestal, dat
bananen en pisangs hetzelfde zijn, maar
in Indië worden die twee namen voor iets
verschillende vruchten gebruikt. Jullie,
Hóllanders weten niet hoe bananen sma
ken, voor je in Indië geweest bent.
Maar.... ons praatuurtje is al weer om
en we moaten aan den slag. Ik hoop, dat
een volgenden keer een van jullie weer
eens iets over Hollandsche planten zal ver
tellen, want die ken Ut nog lang niet alle
maal.”
Het verdere vervolg van dit verhaal
speelde zich af voor de rechtbank, waar
dok de bedelaar verscheen en waar de boer
een zware straf tegen zich hoorde eischen.
De knecht, die hem getrouw had bijge
staan, was ook gevangen genomen en werd,
evenals zijn baas, hoewel minder zwaar, tot
gevangenisstraf veroordeeld.
Erg geschrokken waren allen.
Niemand durfde meer op jacht.
Alle muizen leden honger
Want Minet lag steeds op wacht
In den kelder en de keuken.
Want Minet was overal;
Nergens konden ze meer snoepen,
Of ze liepen in de val.
Daarom waren nu de muizen
Naar den zolder toe gegaan.
Om meteen nu te bepraten
Wat er moest worden gedaan.
Als de poes maar niet zoo zacht liep,
En we haar maar hoorden gaan
Dan zou alles anders wezen,
Dan zou poes geen slag meer slaan.
Toen zei Wiep, de grijze vader,
Van acht lieve muisjes klein.
Waarvan drie waren gestorven,
Dood gebeten, met veel pijn.
„In de speelgoedkast van Jantje
Ligt een bel met hard geluid;
Als we die de poes ombinden,
Hooren we haar lang .vooruit.”
Alle muisjes juichten luide,
Om den raad van grijze Wiep.
Al ’t gevaar zou nu verdwijnen.
Als poes met een bel om liep.
’t Zoo te zeggen was niet moeilijk
Maar het doen, dat was heel naar,
Want zoo dicht Minet te naderen,
Was een dappere daad voorwaart
Zachtjes slopen nu de muisjes
Heel voorzichtig door het huis.
Om de mooie bel te halen.
Stilletjes, zonder geruisch.
Wiep, de oudste en de wijste
Ging voorop, pakte de bel,
Al de muisjes volgden angstig
Wat tikten hun hartjes snel.
Maar owee, daar viel een muisje
Tegen Wiep aan, ring ting ting.
Van den schrik liet Wiep de bel los,
Die nu hard aan 't luiden ging.
Hard, heel hard holden de muisjes
Naar hun hol, diep weggestopt.
Bleek van angst en hevig bevend
In een hoekje saamjepropt.
Lieve kinderen en muizen
Veel te zeggen valt niet zwaar.
Maar de kat de bel ombinden
Heusch, dat doe je niet zoo maar!
et was op een van die heerlijke zo
meravonden, zooals we die vaak In
de maanden Juni en Juli kunnen
aantreffen, dat langs den weg, die van den
hoofdweg naar een boerderij leidde, *n late
wandelaar voorovergebogen, schijnbaar in
gedachten verzonken, langzaam het dicht
begroeide wegje afliep.
De zon was al lang achter de hooge po
pulieren in het Westen verdwenen en de
groote warmte, die op den dag geheerscht
had. had plaats gemaakt voor een lekkere
frissche avondlucht.
Het was doodstil en alleen de kikkers in
de sloot, bezijden den weg, verbraken met
hun eentonig gekwaak de stUte van den
prachtigen zomeravond. De wandelaar had
geheel en al het uiterlijk van een land
looper; zijn gezicht was zeker in langen
tijd niet geschoren; zijn kleeren hingen
hem slordig om het lichaam en de veel te
wijde mouwen en broekspijpen vertoonden
overal rafels. In de hand hield hij ’n dikken,
uit ruw hout gesneden wandelstok, waar
mee hij van tijd tot tijd flink op den grond
stampte, zooals iemand doen kan, als hij
lucht wil geven aan zijn toornig gemoed
Terwijl hjj binnensmonds enkele onver
staanbare woorden voor zichzelf prevelde,
blies hij kleine rookwolkjes uit een stee
nen neuswarmertje de lucht in.
Op de boerderij heerschte oogenschijn-
lijk dezelfde stUte als in den heelen om
trek. De woning, welke bij de hofstede be
hoorde en verscholen lag tusschen het
groen der vruchtboomen. scheen uitgestor
ven. AUeen in een even verderop gelegen
steenen keet heerschte wat bedrijvigheid.
Daar was de boer met zijn knechten bij
een gekomen om de werkzaamheden voor
den volgenden dag te bespreken en verder
oe het eigenlijk precies gekomen
was, kon later niemand meer zeggen
Maar zeker is het, dat de fiets op
den grond lag met Jan er naast en half
er onder. En zeker is het ook, dat Jan niet
anders dan met behulp van Bram en Rob
op kon staan en half strompelend, half
gedragen in zijn ijuis terugkwam, dat hij
nog geen half uur geleden fluitend verla
ten had.
Het schriftelijk eindexamen was juist
afgeloopen en met het prettig vooruitzicht,
dat hij nog ruim zes weken den tijd had
voor hij mondeling moest doen, was Jan
van zijn vrijheid gaan genieten. En op den
terugweg gebeurde dat onverklaarbare,
waardoor hij een poosje later met een on
gelukkig gezicht op den divan lag, in af
wachting van den dokter. Toen deze den
voet onderzocht had, waarbij Jan eenige
malen op zijn lip had
moeten bijten om niet
van de pijn te gillen,
een ernstig
en
een
zette hij
gezicht en vertelde,
dat hij een gipsver
band zou moeten aan
leggen. ,4e zult er wel
zes weken mooi mee
zijn,” besloot de dok
ter. Jan’s gezicht klaarde al wat op. „Zes
treken! O, dan kan ik toch gelukkig nog
slndexamen doen, want ik zit in de
aatste ploeg.” „Dat is een geluk bij
sen ongeluk,” lachte de dokter, blij, dat
sijn patiënt het zoo kalmpjes opnam. „Als
Ie die goede stemming vol kunt houden,
sullen het er misschien wel minder dan
zes worden." Met die woorden nam de dok
ter afscheid.
Nu, Jan wilde wel zijn best doen om niet
te klagen. Toch was het soms wel hard
thuis te moeten blijven met het mooie weer
en moerft hij wel eens een brok wegslikken,
als hij van het raam, waar hij vlak bij lag,
zag, hoe alle jongens en meisjes uit de
buurt gingen zwemmen en fietsen. Voor
zijn werk behoefde Jan geen oogenblik
bang te zijn. Zijn buurman in de klas, Piet
Evers, kwam geregeld met hem samenwer
ken, nieuwe dingen leerden ze er toch niet
bij, het ging alleen maar om het repetee-
ren en dat kon ook wel thuis. Daar Jan
door en door gezond was, kreeg hij geen
koorts en kon hij dus zijn vrijen tijd ge
bruiken om te lezen en spelletjes te doen.
De leden van de Vereeniging Plant en Dier
zorgden, dat hij zich niet verveelde, door
een van allen altijd een middag in de week
bij hem te zijn. Soms kwamen alle leden
tegelijk en bij een van deze gelegenneden
herinnerde Kees Bram aan zijn belofte Iets
over Indische vruchten te vertellen. Bram
beloofde tegen den volgenden Woensdag
plaatjes op te zoeken en dan iets te ver
tellen. Allen waren aanwezig, toen Bram
begon: „Ik heb niet zoo heel veel plaatjes
kunnen vinden, maar
zal je laten zien, wat
In de eerste
je hier de
i (fig. 1),
het vrucht-
t^llerlei vorm
Wordt en
heerlijk is. Je ziet hier
op de plaat een tak met vruchten en bla
deren. Verder heb ik hier het plaatje van
een doorgesneden mangistan. Die vrucht
kent iedereen die in Indië geweest is en
iedereen vindt ze lekker, al is de geur ver
van aangenaam. Heel bekend is ook de wa
termeloen en een aantal andere vruchten,
die daar wel op lijken en met allerlei
mooie Malelsche namen worden aange
duid, zooals de Djamboe ayer mawar, de
Rozewaterdjamboe. Manga’s vond ik altijd
heerlijk, maar je mag er niet te veel van
eten, anders krijg je uitslag. De vruchten
kunnen wel 1 K.O. zwaar worden. Natuur
lijk eten we In Indië veel bananen en pi-
HET UURTJE VOOR ONZE JEUGD
dichterbij en de zwerver kon een glimlach
niet onderdrukken, terwijl hij, blij gestemd
mompelde: „Ik had dan toch gelijk. Wat
zal Ik de heeren verrassen."
De auto hield bij den Ingang van bet erf
stil, de boer en zijn knecht waren daar al
aanwezig. Toen zag de zwerver, dat één
voor één pakken uit den wagen werden
geladen, die door den boer en zijn knecht
op het gras, vlak bij het hek werden neer
gelegd. Zes pakken lagen op den grond,
toen de auto weer werd aangezet en ach
teruit den weg afreed. Daarna zag de
zwerver, hoe het gras vlak bij de pakketten
werd weggehaald en een groot luik werd
opgetild. Door dat luik verdwenen de pak
ken in de diepte. Nadat alle pakken weg
geborgen waren, werd het luik weer neer
gelaten en het gras in zijn oorspronkelij-
ken toestand teruggebracht, wat werkelijk
kunstig geschiedde. Nog even stonden de
twee te praten, toen zochten ze de woning
weer op.
De zwerver had blijkbaar genoeg gezien.
Tevreden legde hij zich neer In het hooi
en sliep in.
Voor dag en dauw verliet hij den vol
naar de stad reed, waar de boer gevangen
genden morgen zijn slaapplaats, dankte
den boer voor de gastvrijheid en ging het
erf af.
ijnheer Donderwolk was boos. Hij
hield zich grauw en grimmig ver
scholen achter den horizon, "t Was
ook wel om boos te worden.
Dezen nacht was hij langzaam uit het
Noordwesten komen aandrijven en was van
plan geweest eens heerlijk de velden en
akkers nat te plassen, ’t Was allemaal goed
gegaan tot de zon boven den horizon was
komen kijken. Die twee konden het toch
niet al te best samen vinden en waar 't
maar eenigszins ging, zaten ze elkaar dwars.
Zoo ook nu weer. Nauwelijks had de zon de
donderwolk in de gaten, of haar glimlach
werd twee keer zoo breed en een volle bun
del stralen zond zij in de richting van mijn
heer Donderwolk.
Deze liet *ich aan den donkersten kan*
zien, maar ook daarvoor was de zon niet
bang.
En de menschen zeiden tot elkaar: „Het
kan best nog mooi weer worden. De zon
doet zoo haar best.”
Dat bracht mijnheer Donderwolk nog
meer uit zijn humeur en toen hij ten laat
ste verdreven was tot aan den horizon,
bromde hij nog ëen beetje na en liet dé
donder zachtjes rommelen. Maar de men
schen waren daar niet meer bang voor,
’t Onweer was ver weg en de lucht was
blauw, waarin de zon van haar overwin
ning genoot.
Zonnekindertjes lieten zich langs de
goudglimmende stralen naar beneden glij
den. Kwamen ze op de aarde aan, dan
klauterden ze weer vliegensvlug omhoog,
om t spelletje opnieuw te beginnen.
't Was een en al geflonker in de lucht en
als je heel stil had geluisterd, had je hun
heldere lachgeluidjes kunnen hooren.
De zon zelf had er plelzler in en zond
een groote stralenbundel naar een wei.
waar *t heerlijk was om te spelen en alle
Maar aan alles komt een einde,
Dat bemerkten ze al snel,
Want er was een poes gekomen
En die jaagde al ie wel.
zonnekindertjes gleden er langs naar be
neden. Ze buitelden en duikelden over el
kaar en rolden in ’t koele gras.
Ze zetten zich boven in de graspluimen
en lieten zich door den wind heen en weer
wiegen en zongen met hun kristallen stem
metjes hun zonneliedje.
En al maar hooger steeg de zon en hield
zijn gouden oog gericht naar dat mooie
plekje op de aarde.
Maar mijnheer Donderwolk had ook niet
stil gezeten. Afgunstig had hij ’t spel der
zonnekindertjes gadegeslagen en in zijn
hoofd hadden zich leelijke plannen opge
stapeld. Hij was ongemerkt grooter en
zwarter geworden.
Langzaam steeg hij achter den horizon
op en schoof langs den blauwen zonne
hemel.
Had de zon *t nu gezien, dan was de
ramp nog te voorkomen geweest, maar
de zon lachte met de zonnekindertjes.
Mijnheer Donderwolk schoof langzaam
aan den hemel voort en waar hij kwam
werd alles grauw en duister.
Ineens zag de zon hem en van schrik
kneep ze haar oog dicht. Daar maakte
mijnheer Donderwolk gebruik van en hield
zijn zwarte klauw vlak voor de zon.
De zonnekindertjes staakten hun zang en
dans en staarden angstig omhoog.
Maar de gouden ladder was verdwenen
en ze keken recht in ’t grijnzend gezicht
van mijnheer Donderwolk.
Ze begonnen te rillen van kou. Ze kon
den zich niet meer verroeren en hieven
hun gouden kopjes smeekend omhoog naar
de zon. Zoo bleven ze staan.
En toen klein Anneke den volgenden <jag
in de wel kwam, klapte ze In haar handjes
en riep: „O, kijk eens, allemaal madelief
jes!"
...een late wandelaarvoorover gebogen...
den tijd te korten met het praten over al
les en nog wat en het maken van grapjes.
Vooral de oudste knecht scheen in *t laat
ste erg bedreven; hij had een blijkbaar on-
uitputtelijken voorraad van die geestig
heden tot zijn beschikking, voerde jden
hoofdtoon en menigmaal moedigde de scha
terlach van zijn toehoorders hem aan, ver
der te gaan, met het gezelschap te amu-
seeren.
Het doet wel wat eigenaardig aan, dat
op het vrij late uur de boer en zijn knech
ten nog niet te bed lagen, temeer, omdat
het voor die menschen in den zomer des
morgens om vier uur alweer dag is.
verder verloop van ons verhaal zal
evenwel duidelijk maken, waarom
boer van die bijna overal heerschende ge
woonte afweek.
Terwijl de oudste knecht juist bezig was *n
oude vermakelijke geschiedenis aan de an
deren te vertellen en aan de lachspieren van
dezen volop gelegenheid gaf zich te ont
spannen, gaf een luid geblaf van den waak
hond te kennen, dat vreemden het erf had
den betreden. De boer sprong op, liep naar
de deur, maar vóór hij deze bereikt had.
verscheen de bedelaar, welke we op den
weg gezien hebben, voor den ingang en.
terwijl hij. zenuwachtlg de pet van 1 hoofd
trok en deze tusschen de handen in elkaar
draaide, klonk zijn stem zenuwachtig
„Goeden avond. Mag ik den boer alstublieft
even spreken?”
De boer keek den bedelaar wantrouwend
aan, nam hem van het hoofd tot de voeten
nauwkeurig op en Umelijk barsch ant
woordde hij: „Den boer spreken. Ik ben de
boer. Vertel op. welke belangrijke bood
schap kun jij me op den laten avond bren
gen?”
Het gelach was verstomd bij het binnen
treden van den landlooper en allen luister
den zij naar *t zich ontwikkelende gesprei
tusschen den boer en den laten bezoeker
Schuchter, nauwelijks hoorbaar, deed d<
arme man zijn verzoek. ,Jk wilde U alleer
maar vragen, of ik vannacht hier onderdak
zou kunnen vinden. Den heelen dag heb 11
moeten loopen, om wat mondkost op t«
doen en om te rusten heb ik geen gelegen
heid gehad. Mijn voeten branden mij in de
schoenen. Overal word ik als een honc
weggejaagd en zelfs een glas water hebben
ze mij geweigerd.”
Dan, smeekend de handen samenvouwenc
en bijna huilend herhaalde hij zijn vraag:
„Toe, baas. Voor één nachtje maar. Mei
een klein plaatsje in de hooischuur ben ik
tevreden en U ziet wel, dat ik héélemaal
geen kwaad in den zin heb.”
De boer, die zonder den landlooper in de
rede te vallen, het geheele klaagverhaa!
had aangehoord, richtte zich nu in zijn
volle lengte op. Een norsche trek kwam op
zijn gelaat en gebiedend wees hij met den
linkerarm naar den Ingang van het erf.
Onverbiddelijk klonk zijn gebod: „Eraf, zeg
Ik je! Ik word maar al te veel door jullie
soort geplaagd. En wat is doorgaans de
dank? Als de heeren niet naar hun zin te
slapen worden gelegd, laten ze uit dank
baarheid den rooden haan kraaien.”
De arme bedelaar kromp ineen onder de
woedende woorden van den boer. Hij pro
beerde nog wat te zeggen, maar de boer
liet hem geen tijd.
.Maak dat je wegkomt, of anders.pas
op voor den hond. Die weet met dat tuig
van jullie slag wel om te gaan.”
Met tranen in de oogen keek de bede
laar het kringetje van het personeel rond,
draaide zich daarna om en schoorvoetend
verliet hij weer het erf.
Het harde optreden van den boer had
schijnbaar het misnoegen van den oudsten
knëcht opgewekt. Deze kwam althans naar
zijn baas toe, sprak enkele woorden op
fluisterenden toon en trachtte den boer te
bewegen, den zwerver niet van het erf te
jagen, maar hem onderdak te verleenen.
De boer Het zich bepraten en juist toen de
bedelaar het erf zou verlaten, riep de boer
hem terug.
„Voor dezen nacht zal ik je dan in de
hooischuur laten slapen, maar kom nooit
weer hier om mij lastig te vallek,” sprak
hjj, nu op zachteren toon, tot den zwerver.
Dankbaar greep deze de hand van den boer,
keek hem In de oogen en stamelde enkele
woorden van dank.
Een uurtje later verliet de boer, na den
zwerver zijn* slaapplaats te hebben aange
wezen en niets geantwoord te hebben op 't
vriendelijke „wel-te-rusten” van den „lo
gé", de hooischuur. Toen werd alles stil op
de boerderij en ieder scheen te slapen.
Noch de boer, noch zijn oudste knecht,
noch de bedelaar hadden zich evenwel wer
kelijk ter ruste begeven. Nauwelijks waren
de voetstappen van den boer weggestorven,
of de bedelaar richtte zich op uit het hooi,
tastte in zijn binnenzak en haalde daaruit
een voorwerp, dat hjj angstvallig in de
hand hield geklemd. Dan zocht hij een
kier op in den houten wand, welke hém in
de gelegenheid moest stellen, den ingang
van het erf te begluren. Zoodra hij gevon
den had wat hij zocht, bleef hij op die
plaats staan en tuurde onafgebroken op t
hek, dat toegang gaf tot het boerenerf,
terwijl hij nauwkeurig elk geluld, dat de
nachtelijke stilte verstoorde, op trachtte te
nemen.
Het scheen, dat de zwerver dezen nacht
Iets bijzonders verwachtte; scherp Met hij
oogen en ooren functionneeren enniet
vergeefs.
Nauwelijks waren de drie zware slagen
van den dorpstoren uit het dorp wegge
storven, of een motorgeronk duidde het na
deren van een auto aan. Het geluid kwam
ning binnen te komen.
Nauwelijks waren de heeren binnen, of
dezelfde heer, die den boer het eerst had
aangesproken, hield den verbluften man ’n
penning voor den neus en kortaf zei hij:
„Politie”.
De boer verschrok even, maar herstelde
zich al gauw. Brutaal keek hij den politle-