Sidi, de trouwe bediende I iiioiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiw >1 i iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiM De ontevreden potlooden Moeders hulp VAN ALLES WAT /J Van Witneus, het verwaande muisje WAT HET SCHEMERLAMPJE TOOS LEERDE I n:i J c c> I School I i 1 nr- Kindervreugde in het hooggebergte UURTJE VOOR OWXlË JEUGO Juichte Een Oozterzch Verhaal RiTLOODCN Zoo lammerden ze in die doos. f 1 i HET Och, sleep ze ons toch een voor een Een mooie scherpe punt; Dan hadden we vast allemaal Nog heel lang mee gekund!" Maar dat ze soms zoo slordig zijn Zoo ondoordacht en dom. Daar laten wij in onze dooe Heusch menig traantje om! Werden de potlooden opeens In hun geklaag gestoord. ,En ik, ik ben zoo stomp als wat," Zei potlood nummer twee; ^Als er nog. iets te schrijven valt, Dan tel ik niet meer mee!" .Xijk eens naar mij!" sprak nummer een „M’n hoofd, dat is er af; Nu kan ik heelemaal niet zien, ‘t Is werkelijk een straf!" ,Jk weet het wel," sprak nummer vier, .fiat rare domme kind, Die ons steeds in haar schooltasch heeft. Weet je, hoe ik die vind?" In een boe ld. Nu werd een lantaarn aangestoken en bij het licht daarvan zag hij, dat hij niet Olram maar een ander voor zich had. ,Jk ben verraden!” schreeuwde hij woe dend. „Ja,” sel Sidi, ,Jk ben je te slim af ge weest. Maar daardoor is mijn goede mees ter nu gered.” „En ik," zei somber nummer drie, ,Jk voel me toch zoo raar; Zoo afgeknabbeld als een kluif 't Klinkt gek, maar 't is toch waar!" Een hand greep vlug een potlood beet En floep.... daar ging een mee Met flinken streek en heel kordaat Door 't hout van alle zes- Nu staan ze keurig allemaal Te pronken in hun doos; Nu is er van de potlooden Opeens niet een meer boos.' Zes dikke zwarte potlooden Die zaten tn een dooe; En mopperen dat het zestal deed Ze waren vreeselijk boos! l UBte rd. ,Een slordig meisje!" Nummer vijf Gaf antwoord op de vraag <Ze breekt de punten van ons af Maar slijpt ons, o zoo traag!" ,,’t Is treurig!" zoo sprak nummer zes, ,We vinden ‘t juist zoo fijn, Als we de kinderen bij 't werk Behulpzaam kunnen zijn. In Queensland heeft men een afschaffera- medallle in de maag van een krokodil ge vonden. Naar alle waarschijnlijkheid was de oorspronkelijke eigenaar In deselfde be waarplaat* terecht gekomen. Onder de Arabieren Is het gebruikelijk bij het eten zooveel geraas te maken als mo gelijk is. Elk die In stilte zijn maal nuttigt, vraagt men: of hij een bedelaar Is, dat hö zijn voedsel gebruikt, alsof hij er zich over schaamt. op met die flauwe praat- Baruch hem toe. ..Anders je het zoo nauw niet. Toen je den En dan knipoogt moesje ooi ijk ,Ja wij weten het wel, wat? Stel ie voor, dat ik m’n meiske Eens als proefstertje niet had!" ze een beetje rond salon Wat Indien men 400.000.000 rljksdaalders op elkander stapelde zou men een zuil krijgen 675 mijlen hoog. Telde men se naast elkaar uit, dan zouden zij 'n stuk land kunnen be dekken 15 meter breed en 23000 meter lang. prettig brandt als het andere en dan denk Ik wel. dat Moeder niet meer zoo verdrie tig ktjken zal!” „Hè Ja, tante Jet, wat eenig!” Toos nu ook en terwijl se plotseling haar beide armen om tante'* hals sloeg, fluister de ze haar in 1 oor: „Wat bent U toch een echte fijne tante!” En werkelijk, moeder was zoo verrast toen ze later op den dag het nieuwe lampje zag. dat ze weer heelemaal vroolljk keek. Na tuurlijk heeft Toos beloofd voortaan niet meer «xx npjHKirr.ic.htig te zijn en Moes hoopte madfJat haar kleine meisje woord zou houden! En trouw bracht Toos iedere week haar zak geld naar tante Jet en het gekste was, dat ze het heelemaal niet naar vondZe was veel te blij, dat er avonds in een hoekje van de kamer een gezellig lampje brandde, dat er haar met z‘n zach- ten glans aan scheen te herinneren, dat ze een Hef, gehoorzaam meisje worden moest. En Toosje werd het hoor! Moederlief bakt appelkoeken Van die ronde, lekker dik; En als moesje die gaat bakken Dan ben ik pas in m’n schik!/ Want ik mag natuurlijk helpen Proeven mag ik alles hoor! „Daar neem ik" zegt moesje altijd •t Allerliefste jou toch voor! Wantiij kunt precies bepalen Of het alles is op smaak, - Stel je voor, dat 'k in de koeken Eens een heel klein foutje maak! Eens te veel van zout of suiker Of te weinig! Stel je voor! Of ik roerde er tn vergissing Eens een schepje mosterd door!" f moesje ooi ijk Nu. dat vind ik heel niet naar hoor En als we straks eten gaan Zullen er nog heel wat koekjes Door m’n mond naar ‘t maagje gaan! Moederlief bakt appelkoeken En ik help, zooals je ziet Zou je ook wei willen helpen? Neen hoor, dat mag lekker niet! schaaltje? Hè, eventjes wou se er van proe ven! Wip! op de tafel, haar pootjes op de rand van het schaaltje enplons daar viel ze midden in de bessensap. Wat spar telde en huilde ze! Het duurde een heele poos voor ze In haar doodsangst de pootje* weer op den rand had en er uit kon sprin gen. Maar wat daarna gebeurde was nog erger dan een bessensapbad De groote deftige baas van het glazen huls kwam naar bulten om de vijf muisjes uit te laten. Toen hij Wltneusje zag, stapte hij met groote passen op haar af! Verwon derd keek hij haar aan. „Wat kom Jij hier doen? Ik heb toch geen roode muizen gevraagd? Ik moet hier per soneel hebben met fijne witte vachtjes!” ,Jk ben heusch wit, t mooiste witte muisje van de stad!" huilde Wltneusje. Maar de baas moest er zoo om lachen, dat hij de tranen met de punten van zijn staart uit de oogen moest wisschen. Meteen keek hU om en zag het lieve grijze muisje, dat bescheiden achter Wltneusje stond. „Als er dan niemand anders is zal ik Jou maar aannemen lachte hij vriendelijk tot haar. Wltneusje ging beschaamd naar huls en haar broertje* en zusjes vertelden later WW eens, dat het minstens een week geduurd had voor al het kleverige goedje uit haar vachtje verwijderd was. Was dat geen harde les geweest? HANNY RAMMELT. d’Eerste kgek moet ik nu proeven, 'k Neem een hapje, Slik-, ’t is goed, Moesje weet toch maar het beste Hoe ze koeken bakken moet! Heerlijk! ‘n Heele berg van koeken Stapelt zich nu langzaam op, Waar ik nu en dan een kleintje Stil van tn m’n mondje stop! Want dat zijn mislukten, weet je En die zijn, zegt Moes, voor mij Want je staat er zoo geduldig Als een klein trouw hondje bij!" Baruch werd nu naar de gevangenis ge bracht Nog denzelfden nacht werd ook Olram gepakt De belde schurken werden kort daarna opgehangen. Groot was de blijdschap In de stad, toen bekend werd, dat Kasem's onschuld gebleken was Voor taan stond hij bij den kallef nog hooger In de gunst dan vroeger. *t Behoeft wel niet gezegd, dat Sidi rijk beloond wérd. Maar daar bleef h« niet bij. De kallef nam den trouwen knaap aan zijn hof en Sidi paste daar zoo goed op en toonde zoo’n helder verstand te bezitten, dat hij na ver loop van eenlge Jaren op een der hgogste ambten benoemd werd. J. T. et een bedrukt gezicht zat Toos op |\/l het hoekje van den divan. Ze had Xv A gruwelijk het land en daar was heusch wel een beetje reden voor! Want moeder was boos, of eigenlijk meer verdrie tig en dat was Tooeje’s schuld! Hoe of dat gekomen was? Zuchtend bedaoht Too* nog een* hoe het allemaal wel gegaan was. Ze hadden een leuk jong poesje, waar Toos graag mee speelde, maar vaak gebeurde ‘t, dat Toos de poes zóó wild maakte, dat ze overal opvloog en moeder had al zoo dik wijls gewaarschuwd: „Toos. maak die poes toch met zoo wild, je zult zien er gebeuren nog een* rare dingen." Maar Toosje had moeders raad in den wind geslagen en toen ze nu straks weer met poes aan t spelen was, was die, nadat Toos haar n bal ach terna had gegooid, met een vaartje op een stoel en daarna op den schoorsteen ge sprongen, en wat Moeder voorspeld had. was gebeurd, moeder s mooie schemerlamp je, dat op een hoekje van den schoorsteen «fond, was met een slag op den grond ge vallen en terwijl poes, doodelijk verschrikt, de kamer was uitgehold, had Too* gepro beerd het gedeukte perkamenten kapje en de stukken van het voetje weer aan elkaar te passen. Wat natuurlijk niet gegeven had. Toos vond het vreeselijk, ’t hullen stond haar nader dan ’t lachen; ze wist, dat Moes erg aan het lampje gehecht was; ’t was ook zoo gezellig avonds, als de groo ts lamp nog niet brandde en het schemer lampje op den schoorsteen z’n zacht licht verspreidde; de huiskamer leek dan nog eens zoo prettig! En toen Moeder, geschrok ken door al het lawaai, de kamer In kwam en zag wat er gebeurd was, hè, wat had Moes toen verdrietig gekeken. „Zle-Je wel, ik heb je nog zóó gewaar- schuW!" sel Moeder, „dat komt nu van je wildMid! Poe* kan er natuurlijk niets aan doeq/jlj hebt haar opgejaagd!” Berouwvol had Too* haar hoofd gebogen en Moe* in stilte groot gelijk gegeven. *t Was allemaal haar schuld! Stil had Moes de stukken bij elkaar geraapt en was er de kamer mee uitgegaan. En nu zat Too* daar op den divan en keek naar het leege plaatsje op den hoek van den schoorsteen. Kaal was dat, nu het aardige lampje er niet meer stond! Wat bad ae nu een berouw van haar wildheid! Plotseling hoorde ze de huisbel overgaan. Hè, vervelend, se hoopte maar niet, dat er bezoek was, maar toen se even later een bekende stem hoorde, klaarde haar gezicht meteen op. Leuk, ze hoorde het. tante Jet was daar! Tante Jet was Tooeje’s lleveltngs- tante en Jet was dol op haar. Haar eerste gedachte was dan ook om op te springen en naar de gang te loopen. waar se tante al in druk gesprek met moeder hoorde. dus nog eventjes wachten. Voorzichtig Uep -1 te snuffelen in den stond daar in dat mooie n een oude slof, die bij den jnolenaar op den zolder stond had de familie Mulzeman zich gevestigd en het was er wat gezellig. In een groeten deftlgen stoel bij de kachel zat Pa en las de nieuwsbe richten uit het Mulzendagblad. Onderwijl rookte hij heerlijk uit zijn pijpje, waarop hij geweldig trotsch was. Oeen wonder! Krabbelpootje, het jongste zoontje, had het zelf gemaakt. Eens toen hij een wandelingetje maakte op den zol der van de buren vond hU een prachtige groote erwt. Nu was Krabbelpootje een ver bazend handig muisje. Hij holde het erwtje met een van zijn scherpe nageltjes uit, stak er een hol strootje In en klaar was de pijp Het spreekt dus vanzelf dat Pa haar heel mooi vond. Moeder breide ijverig aan een paar sok jes voor Piepie, want die had toch altijd zoen last van koude pootjes. Witneus speelde zoet met haar broertje Spitssnuitje en In het wiegje, dat In den hoek stond, lag krulstaartje de allerjongste. Dat was het mooiste muisje van de familie. Het had een prachtig krullend staartje en dat Is iets heel zeldzaams voor muizen. Zoo zie Je dus wat een groot gezin de familie Mulzeman vormde. „Ach, ach”, zuchtte Pa en schudde zijn grijze kopje heen en weer; „Wat zijn er weer veel ongelukken gebeurd.” HIJ zette zijn bril wat vaster op zijn neus en las de berichten aan Moeder en de kindertjes voor. „Gisteren is het jongste zoontje van de familie Krabbelgraag overreden door een speelgoed-auto. Hij heeft allebei zijn pootje* Ptot* als was 't gehoord, gebroken." „1 Arme diertje”, zei Moeder. „Als mijn kinderen altijd maar voorzichtig zijn." „Ah, hier is een prettiger bericht”, zei Pa, om de sombere stemming te verjagen. „In het huls op den hoek zijn nieuwe buren gekomen. De provisiekast is er goed voor zien. Wel Moeder, daar moeten wij eens gauw een bezoek brengen, vind je niet?” Maar wat is dat! „Op den zolder bij de familie Slof worden witte muizen gevraagd, voor huisknecht en drie dienstmeisjes Aan melden den heelen nacht!” „Wel, wel, dat Is een mooie advertentie voor onze Witneus”, voegde vader er aan toe. Moeder Mulzeman keek erg bedenke lijk. Ze vond het niet prettig een van haat kindertjes In betrekking te doen. Daar kwam nog bU, dat rij bang was dat het toch al verwaande Wltneusje in zoon deftige betrekking nog verwaander zou worden dan het al was. Nog denzelfden nacht ging Wlt neusje met een trotsch hartje op weg. Het was toch maar heerlijk zoo mooi wit te zijn. Heel wat beter dan al die leelljke grijze muizen met hun zwarte oogen. Haar oogjes waren prachtig rood ..Zoo Wltneusje, waar ga JIJ naar toe?” piepte Iemand naast haar Hooghartig keek ze om en daar zag ze zoo’n leelljk klein muisje naast zich loopen. „Gaat je niet aan”, piepte ze terug en liep verwaand dom zonder op. of om te zien. Zoodoende zag ze ook niet dat het kleine muisje eveneens op weg was naar het groote glazen huls In den salon van de familie Slof. Eindelijk was ze op de plaats van bestemming. Wat zou het toch heerlijk zijn als ze hier mocht wonen. Vijf muisje* waren al in het glazen huis om zich voor te stellen en Wltneusje moest eersten keer voor de rechtbank kwam, wist je, dat alles, wat je van Kasem vertelde, gelogen was. En nu zou je willen verkla ren, dat hjj onschuldig is! Denk echter maar niet, dat je er zoo gemakkelijk af komt. Voor je valsche aanklacht zou je zwaar gestraft worden, wees daar zeker van! Neen, vriendje, je kunt niet meer terug.” „Maar wat moet Ik dan doen?" vroeg Sidi snikkend en de handen wringend. „Wat Je doen moet? Niets anders dan morgen zeggen, wat we af gesproken heb ben. Kasem wordt dan ter dood veroordeeld en JU krijgt de duizend goudstukken, die Ik je beloofd heb.” „Neen schurk, Kasem zal niet sterven, maar JU zult opgehangen worden!” riep thans een krachtige stem en de rechter, die nu genoeg gehoord had, kwam voor den dag. „Hier mannen, neemt hem gevangen!” OnmlddellUk schoten de twee politiedie naren toe en eer Baruch goed wist, wat er gebeurde, was hU al vastgegrepen en ge- Maar meteen bedacht ae, dat tante Jet het wel heelemaal niet leuk sou vinden, al* ze hoorde, wat er met het lampje gebeurd was en nu durfde Toos haar toch niet goed onder de oogen te komen! Even hoorde ze moeder met tante Jet nog praten, toen klonken er voetstappen door de gang tot bU de kamerdeur en hoorde ze tante Jet roepen: „Toos, Toosje, meld waar zit je toch?" Toen sprong Too* met een vaartje van den divan, trok de deur open en rolde meteen in tante'» geopende armen. „O tante, wat heerhjk, dat u er bent, Ikerer Is toch zoo Iets akeHgs ge beurd!” Tante Jet schrok er werkelijk van van toen ze Toos’ bedrukt gezichtje zag. „Wat ia er gebeurd meiske, 1* het zoo erg?" Stil troonde Toos tante Jet mee naar den divan. En toen kwam het heele verhaal van poes, die het schemerlampje eraf gestoo- ten had, maar dat het heelemaal hkax eigen schuld was geweest. En dat ze het toch zoo naar vond dat moes zoo verdrie tig gekeken had! Stil had tante Jet geluisterd. Tja, dat was nu een echte vervelende geschiedenis! Of tante Jet er niet* op wist? Hoopvol keek Toos haar tante aan. Deze dacht een oogenblik na. Toen zei ze ernstig: „Ja, Toosje, ik geloof wel, dat Ik er iet* op weet. Wat zou je er van zeggen, al* je voor Moe der een* een nieuw lampje kocht?” „Hè ja, dat zou fUn zijn!” juichte Toos, „maar” Het ze er dadelUk op volgen, „ik heb niet zooveel geld tante 1" „Kijk een* Toos, nu had ik zóó gedacht. Ik schiet Je het geld voor een nieuw sche merlampje voor en JU betaalt me Iedere week met je zakgeld terug. Dat zal dan wel een heele poos duren, maar Ik denk, dat, als je er iedere week opnieuw weer aan herinnerd wordt, dat je naar je Moeder luisteren moet en niet altijd je eigen zin moet doen, je tegen dat je mij het geld te rug betaald hebt, wel veranderd zijn zult! Nu zie je Toosje, hoeveel narigheid Jfc er van hebt, al* je ongehoorzaam bentyf’ Met gebogen hoofd had Too* geli Tante had gelijk; se was een echt naar kind geweest! Zacht zei se: „*t I* goed tan te Jet. Wilt U dan een lampje voor Moe der koopen gaan? En Ik.... ik beloof U. dat Ik V eerlijk iedere week m’n zakgeld zal brengen, net zoo lang, totdat ik alle* terugbetaald heb!” ,Jn orde hoor!” sel tante vroolljk. „Weet je wat we doen, meisje? We gaan nu met een samen een ander lampje ultsoeken, een dat veel op het andere lijkt en dan zetten we het straks stilletjes neer en al* Moeder dan in de kamer komt en denkt: hè, wat jammer, nu kan ik m'n gezellige lampje niet meer aansteken, het ia stuk, dan staat er een ander lampje, dat hopelijk nèt zoo Is dus af gesproken." Daama ging hij heen Ook Sidi ging verder. Hij had altijd ver moed, dat Baruch en Olram samen afge sproken hadden, zijn meester valsch te be schuldigen, maar thans had hij zekerheid, t Kwam er nu echter op aan, het te bewij zen. Eer het middernacht was, duurde nog ruim twee uur. Van dien tijd moest hij gebruik maken. Het was de laatste kans om zijn meester te redden. Eenigen tijd dacht hij na en begaf zich toen naar het huis van den opperrechter. Tegen den bediende, die de deur opende zei hij, dat hij voor een gewichtige zaak kwam en werd nu weldra binnen gelaten. HU vertelde thans, wat hij gehoord had De opperrechter, die Kasem hoog achtte, hoorde den jongen belangstellend aan Toen Sldl zijn verhaal geëindigd had, Het hij twee van zijn beste politiedienaren roepen en gaf de noodlge bevelen. Onge veer een uur later trok het viertal naar de afgesproken plek In het park. Daar aan gekomen, ging Sldl In het gebouwtje, ter wijl de rechter zich zóó opstelde, dat hij alles, wat daar binnen gesproken werd, zou kunnen verstaan en de twee politiemannen een eindje verder achter de struiken gingen liggen. Het was zeer duister, maar dat zou uitstekend te pas’komen. Het was omstreeks middernacht, toen Iemand zachtjes het gebouwtje naderde „Ben Je er, Olram?” vroeg hjj. „Ja heer. Ik zit hier al een heelen tijd op u te wachten.” was het antwoord. Baruch trad nu binnen. „We zijn hier Immers veilig?" vroeg hij. „Zeker heer. We kunnen hier gerust pra ten.” Baruch ging naast den gewaanden Ol ram op een bank zitten en herhaalde nog eens, wat hij voor de rechters verklaren moest. Hij zei hem ook. wat hij op vragen, die men hem misschien stellen zou, moest antwoorden. „Hebt ge nu alles goed begrepen?” vroeg hij eindelijk. In plaats van te antwoorden, begon Sldl opeens te zuchten en zacht te weenen. „Scheelt er wat aan?” vroeg Baruch. ,Jteh heer,” zei Sldl, ,4k voel me zoo on gerust. Mijn geweten verwijt me. dat Ik heel slecht handel. Kasem is Immers on schuldig.” „Dat weet Ik even goed, al* jij,” zei Ba ruch driftig .Maar wat zou dat? T Is im mer1* alleen te doen om hem te vernieti gen.” ,Maar Ik vind het toch te erg. heer. Ka sem heeft heelemaal geen deel aan de sa menzwering. En nu zou Ik de schuld zijn van zijn dood! Neen heer, Ik kan het niet doen. „Houd toch jes!" snauwde neem ■W—5 en der voornaamste Inwoners van Bagdad, de hoofdstad van het Oos- tersche rijk, was Kasem. Hij bezat groote rijkdommen en was algemeen be mind om zijn weldadigheid en behulpzaam heid. Een menigte armen kwam eiken dag aan zijn woning en nooit werd iemand af gewezen. Kasem woonde in een prachtig paleis en had een groot aantel bedienden. Een van die bedienden heette Sidi. Hjj was als een arme vaderlooze knaap van tien jaar door Kasem opgenomen en sedert In zijn dienst gebleven. De andere bedienden hielden al len van Sldl. En deze verdiende dat, want hij was een aardige, vlugge jongen, altijd even vriendelijk en opgeruimd en altijd be reid iefeiand een pleizier te doen. In Kasem's paleis was een andere be diende, die In gelaat, kleur van haar en gestalte veel op Sidi leek. Vooral als het wat donker was, gebeurde het sorfls, dat die twee met elkaar verward werden, karakter was tusschen beiden echter groot verschil, want Oiram, zoo heette die andere bediende, was een eerste deugniet HIJ was valsch en wraakzuchtig en daarbij oneerlijk. Door mooi praten en huichelen was het hem gelukt, bij zijn meester in de gunst te komen. Op zekeren dag ontdekte Kasem echter, dat hjj door Olram bestolen was en bij nader onderzoek bleek, dat deze zich aan nog meer oneerlijkheden had schuldig gemaakt HIJ had hem nu bij het gerecht kunnen aanklagen, maar dat wil de hij niet doen. HIJ wilde hem echter niet langer in zijn dienst hebben en stuurde hem dus weg. Oiram was daarover woedend en zon op wraak. HU sloot zich aan bij een zekeren Ba ruch. een rijk en aanzienlijk man, die de grootste vijand van zijn vorigen meester was. Baruch haatte Kasem. omdat deze bij den kaUef, die te Bagdad zijn residentie had, In hoog aanzien stond en aan het hof veel invloed had. HU meende, dat hij bfj hem werd achtergesteld en was daarover zeer verbitterd. In Oiram vond hij een goeden bondgenoot. Belden besloten, wan neer de gelegenheid gunstig was, Kasem ten val te brengen; door welke middelen deed er niet toe Spoediger dan ze ver wacht hadden, bood de kans zich aan. Er werd namelUk een samenzwering te gen den kalief ontdekt. Zulke samenzwe ringen kwamen destijds dlkwUl* voor, zoo dat de kaliefen eigenlijk nooit zeker van hun leven waren. Nu was, meende Baruch, de tUd gekomen om zUn vijand tn het on geluk te storten. Met Olram samen vorm de hU een boos plan. Ze zouden Kasem aanklagen en al* loon voor zijn hulp zou Oiram een groote som geld ontvangen. Nadat ze goed besproken hadden, hoe te handelen begaf Baruch zich naar den ka Uef en vertelde hem, dat hU te weten was gekomen, dat Kasem tot de samenzweer der* behoorde. De vorst, die Kasem ten volle vertrouwde, wilde dit niet gelooven Baruch verzocht nu Olram te laten roepen die bewijzen zou brengen. De kalief vond dit goed. Oiram werd nu gehaald en ver klaarde, dat Kasem, toen hU nog bij hem in dienst was, soms de hoofden der samen zweerder* In zün pelel* ontvangen en met hen vergaderd had. HU wist zijn verhaal zóó geloofwaardig te maken,.dat de kalief niet langer kon twUfelen en Kasem liet gevangen nemen. Tevergeefs verzekerde deze, dat bU onschuldig was; tevergeefs verklaarden ook de gevangen genomen samenzweerders, dat hij niets met hen had uit te staan gehad. Olram hield onbe schaamd zijn beschuldiging vol en Kasem werd tn de gevangenis opgesloten Het nieuw* van deze gevangenneming veroorzaakte groote opschudding In de stad. Ieder had medelUden met den man die om zUn goedheid en milddadigheid al gemeen bemind was. Maar niemand was meer bedroefd dan 8idi. Wat zou hij zijn meester gaarne geholpen hebben! Dag en nacht dacht hU erover na en maakte al lerlei plannen, die hU echter als onuitvoer baar weer moest opgeven. Eenlge dagen waren zoo verloopen. toen 8idl op een avond de stad was Ingegaan. Tbevallig kwam hU in de buurt, waar het paleis van Baruch lag. Het was al tamelijk donker. Opeen* voelde hU zich op den schouder kloppen en iemand sei: .Einde lijk vind ik je toch, Olram. Ik heb je over al gezocht.” Sldl keek om en herkende Baruch. HU was op het punt te zeggen: „Ik ben Oiram niet," maar hU bedacht zich, want hU be greep, dat Baruch zich door de duhterni vergiste. Wie weet, misschien kon hU daar mee zUn voordeel doen. HU antwoordde dus: „Wat is er van uw verlangen, heer?” „Morgen komt Kasem voor de laatste maal voor de rechtbank. Oe zult dus ook opgeroepen worden." „Goed beer, ik zal gaan." ,Maar eerst moeten we nog een* goed afspreken, wat ge voor de rechter* zeggen moet. Kom mee naar mUn woning.” „Neen heer, niet naar uw paleis,” zei Sidi Dat is te gevaarlijk. Al* de vrienden van Kasem ons zagen, zouden se zeggen, dat we alle* afgesproken hebben. Ik vreet oen betere plaats.” „Waar dan?” ,jn het park, bU d* groote fontein, staat, zooals ge weet, een klein open gebouwtje. Daar *Un we geheel veilig. Om middernacht aal ik er rijn. We kunnen dan rustig samen praten.” „Ooed overlegd Olram,” ael Baruch. „Datl/ gUIIHIIHIIIIIHIIIIIflIllllllUNIIIII I I

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1934 | | pagina 6