Sidi, de trouwe bediende
I
iiioiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiw
>1
i
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiM
De ontevreden
potlooden
Moeders hulp
VAN ALLES WAT
/J
Van Witneus, het
verwaande muisje
WAT HET SCHEMERLAMPJE TOOS
LEERDE
I
n:i
J
c
c>
I
School
I
i
1
nr-
Kindervreugde in het hooggebergte
UURTJE VOOR OWXlË JEUGO
Juichte
Een Oozterzch Verhaal
RiTLOODCN
Zoo lammerden ze in die doos.
f
1
i
HET
Och, sleep ze ons toch een voor een
Een mooie scherpe punt;
Dan hadden we vast allemaal
Nog heel lang mee gekund!"
Maar dat ze soms zoo slordig zijn
Zoo ondoordacht en dom.
Daar laten wij in onze dooe
Heusch menig traantje om!
Werden de potlooden opeens
In hun geklaag gestoord.
,En ik, ik ben zoo stomp als wat,"
Zei potlood nummer twee;
^Als er nog. iets te schrijven valt,
Dan tel ik niet meer mee!"
.Xijk eens naar mij!" sprak nummer een
„M’n hoofd, dat is er af;
Nu kan ik heelemaal niet zien,
‘t Is werkelijk een straf!"
,Jk weet het wel," sprak nummer vier,
.fiat rare domme kind,
Die ons steeds in haar schooltasch heeft.
Weet je, hoe ik die vind?"
In
een
boe ld. Nu werd een lantaarn aangestoken
en bij het licht daarvan zag hij, dat hij
niet Olram maar een ander voor zich had.
,Jk ben verraden!” schreeuwde hij woe
dend.
„Ja,” sel Sidi, ,Jk ben je te slim af ge
weest. Maar daardoor is mijn goede mees
ter nu gered.”
„En ik," zei somber nummer drie,
,Jk voel me toch zoo raar;
Zoo afgeknabbeld als een kluif
't Klinkt gek, maar 't is toch waar!"
Een hand greep vlug een potlood beet
En floep.... daar ging een mee
Met flinken streek en heel kordaat
Door 't hout van alle zes-
Nu staan ze keurig allemaal
Te pronken in hun doos;
Nu is er van de potlooden
Opeens niet een meer boos.'
Zes dikke zwarte potlooden
Die zaten tn een dooe;
En mopperen dat het zestal deed
Ze waren vreeselijk boos!
l UBte rd.
,Een slordig meisje!" Nummer vijf
Gaf antwoord op de vraag
<Ze breekt de punten van ons af
Maar slijpt ons, o zoo traag!"
,,’t Is treurig!" zoo sprak nummer zes,
,We vinden ‘t juist zoo fijn,
Als we de kinderen bij 't werk
Behulpzaam kunnen zijn.
In Queensland heeft men een afschaffera-
medallle in de maag van een krokodil ge
vonden. Naar alle waarschijnlijkheid was
de oorspronkelijke eigenaar In deselfde be
waarplaat* terecht gekomen.
Onder de Arabieren Is het gebruikelijk bij
het eten zooveel geraas te maken als mo
gelijk is. Elk die In stilte zijn maal nuttigt,
vraagt men: of hij een bedelaar Is, dat hö
zijn voedsel gebruikt, alsof hij er zich over
schaamt.
op met die flauwe praat-
Baruch hem toe. ..Anders
je het zoo nauw niet. Toen je den
En dan knipoogt moesje ooi ijk
,Ja wij weten het wel, wat?
Stel ie voor, dat ik m’n meiske
Eens als proefstertje niet had!"
ze een beetje rond
salon Wat
Indien men 400.000.000 rljksdaalders op
elkander stapelde zou men een zuil krijgen
675 mijlen hoog. Telde men se naast elkaar
uit, dan zouden zij 'n stuk land kunnen be
dekken 15 meter breed en 23000 meter lang.
prettig brandt als het andere en dan denk
Ik wel. dat Moeder niet meer zoo verdrie
tig ktjken zal!”
„Hè Ja, tante Jet, wat eenig!”
Toos nu ook en terwijl se plotseling haar
beide armen om tante'* hals sloeg, fluister
de ze haar in 1 oor: „Wat bent U toch een
echte fijne tante!”
En werkelijk, moeder was zoo verrast toen
ze later op den dag het nieuwe lampje zag.
dat ze weer heelemaal vroolljk keek. Na
tuurlijk heeft Toos beloofd voortaan niet
meer «xx npjHKirr.ic.htig te zijn en Moes
hoopte madfJat haar kleine meisje woord
zou houden! En trouw bracht Toos iedere
week haar zak geld naar tante Jet en het
gekste was, dat ze het heelemaal niet naar
vondZe was veel te blij, dat er avonds
in een hoekje van de kamer een gezellig
lampje brandde, dat er haar met z‘n zach-
ten glans aan scheen te herinneren, dat ze
een Hef, gehoorzaam meisje worden moest.
En Toosje werd het hoor!
Moederlief bakt appelkoeken
Van die ronde, lekker dik;
En als moesje die gaat bakken
Dan ben ik pas in m’n schik!/
Want ik mag natuurlijk helpen
Proeven mag ik alles hoor!
„Daar neem ik" zegt moesje altijd
•t Allerliefste jou toch voor!
Wantiij kunt precies bepalen
Of het alles is op smaak, -
Stel je voor, dat 'k in de koeken
Eens een heel klein foutje maak!
Eens te veel van zout of suiker
Of te weinig! Stel je voor!
Of ik roerde er tn vergissing
Eens een schepje mosterd door!"
f moesje ooi ijk
Nu. dat vind ik heel niet naar hoor
En als we straks eten gaan
Zullen er nog heel wat koekjes
Door m’n mond naar ‘t maagje gaan!
Moederlief bakt appelkoeken
En ik help, zooals je ziet
Zou je ook wei willen helpen?
Neen hoor, dat mag lekker niet!
schaaltje? Hè, eventjes wou se er van proe
ven! Wip! op de tafel, haar pootjes op de
rand van het schaaltje enplons daar
viel ze midden in de bessensap. Wat spar
telde en huilde ze! Het duurde een heele
poos voor ze In haar doodsangst de pootje*
weer op den rand had en er uit kon sprin
gen. Maar wat daarna gebeurde was nog
erger dan een bessensapbad
De groote deftige baas van het glazen
huls kwam naar bulten om de vijf muisjes
uit te laten. Toen hij Wltneusje zag, stapte
hij met groote passen op haar af! Verwon
derd keek hij haar aan.
„Wat kom Jij hier doen? Ik heb toch geen
roode muizen gevraagd? Ik moet hier per
soneel hebben met fijne witte vachtjes!”
,Jk ben heusch wit, t mooiste witte
muisje van de stad!" huilde Wltneusje.
Maar de baas moest er zoo om lachen, dat
hij de tranen met de punten van zijn staart
uit de oogen moest wisschen. Meteen keek
hU om en zag het lieve grijze muisje, dat
bescheiden achter Wltneusje stond.
„Als er dan niemand anders is zal ik Jou
maar aannemen lachte hij vriendelijk tot
haar.
Wltneusje ging beschaamd naar huls en
haar broertje* en zusjes vertelden later WW
eens, dat het minstens een week geduurd
had voor al het kleverige goedje uit haar
vachtje verwijderd was.
Was dat geen harde les geweest?
HANNY RAMMELT.
d’Eerste kgek moet ik nu proeven,
'k Neem een hapje, Slik-, ’t is goed,
Moesje weet toch maar het beste
Hoe ze koeken bakken moet!
Heerlijk! ‘n Heele berg van koeken
Stapelt zich nu langzaam op,
Waar ik nu en dan een kleintje
Stil van tn m’n mondje stop!
Want dat zijn mislukten, weet je
En die zijn, zegt Moes, voor mij
Want je staat er zoo geduldig
Als een klein trouw hondje bij!"
Baruch werd nu naar de gevangenis ge
bracht Nog denzelfden nacht werd ook
Olram gepakt De belde schurken werden
kort daarna opgehangen. Groot was de
blijdschap In de stad, toen bekend werd,
dat Kasem's onschuld gebleken was Voor
taan stond hij bij den kallef nog hooger
In de gunst dan vroeger. *t Behoeft wel
niet gezegd, dat Sidi rijk beloond wérd.
Maar daar bleef h« niet bij. De kallef nam
den trouwen knaap aan zijn hof en Sidi
paste daar zoo goed op en toonde zoo’n
helder verstand te bezitten, dat hij na ver
loop van eenlge Jaren op een der hgogste
ambten benoemd werd. J. T.
et een bedrukt gezicht zat Toos op
|\/l het hoekje van den divan. Ze had
Xv A gruwelijk het land en daar was
heusch wel een beetje reden voor! Want
moeder was boos, of eigenlijk meer verdrie
tig en dat was Tooeje’s schuld! Hoe of dat
gekomen was? Zuchtend bedaoht Too* nog
een* hoe het allemaal wel gegaan was. Ze
hadden een leuk jong poesje, waar Toos
graag mee speelde, maar vaak gebeurde ‘t,
dat Toos de poes zóó wild maakte, dat ze
overal opvloog en moeder had al zoo dik
wijls gewaarschuwd: „Toos. maak die poes
toch met zoo wild, je zult zien er gebeuren
nog een* rare dingen." Maar Toosje had
moeders raad in den wind geslagen en toen
ze nu straks weer met poes aan t spelen
was, was die, nadat Toos haar n bal ach
terna had gegooid, met een vaartje op een
stoel en daarna op den schoorsteen ge
sprongen, en wat Moeder voorspeld had.
was gebeurd, moeder s mooie schemerlamp
je, dat op een hoekje van den schoorsteen
«fond, was met een slag op den grond ge
vallen en terwijl poes, doodelijk verschrikt,
de kamer was uitgehold, had Too* gepro
beerd het gedeukte perkamenten kapje en
de stukken van het voetje weer aan elkaar
te passen. Wat natuurlijk niet gegeven had.
Toos vond het vreeselijk, ’t hullen stond
haar nader dan ’t lachen; ze wist, dat
Moes erg aan het lampje gehecht was; ’t
was ook zoo gezellig avonds, als de groo
ts lamp nog niet brandde en het schemer
lampje op den schoorsteen z’n zacht licht
verspreidde; de huiskamer leek dan nog
eens zoo prettig! En toen Moeder, geschrok
ken door al het lawaai, de kamer In kwam
en zag wat er gebeurd was, hè, wat had
Moes toen verdrietig gekeken.
„Zle-Je wel, ik heb je nog zóó gewaar-
schuW!" sel Moeder, „dat komt nu van je
wildMid! Poe* kan er natuurlijk niets aan
doeq/jlj hebt haar opgejaagd!”
Berouwvol had Too* haar hoofd gebogen
en Moe* in stilte groot gelijk gegeven. *t
Was allemaal haar schuld! Stil had Moes
de stukken bij elkaar geraapt en was er de
kamer mee uitgegaan.
En nu zat Too* daar op den divan en
keek naar het leege plaatsje op den hoek
van den schoorsteen. Kaal was dat, nu het
aardige lampje er niet meer stond! Wat
bad ae nu een berouw van haar wildheid!
Plotseling hoorde ze de huisbel overgaan.
Hè, vervelend, se hoopte maar niet, dat er
bezoek was, maar toen se even later een
bekende stem hoorde, klaarde haar gezicht
meteen op. Leuk, ze hoorde het. tante Jet
was daar! Tante Jet was Tooeje’s lleveltngs-
tante en Jet was dol op haar. Haar eerste
gedachte was dan ook om op te springen
en naar de gang te loopen. waar se tante
al in druk gesprek met moeder hoorde.
dus nog eventjes wachten. Voorzichtig Uep
-1 te snuffelen in den
stond daar in dat mooie
n een oude slof, die bij den jnolenaar
op den zolder stond had de familie
Mulzeman zich gevestigd en het was er
wat gezellig. In een groeten deftlgen stoel
bij de kachel zat Pa en las de nieuwsbe
richten uit het Mulzendagblad. Onderwijl
rookte hij heerlijk uit zijn pijpje, waarop
hij geweldig trotsch was.
Oeen wonder! Krabbelpootje, het jongste
zoontje, had het zelf gemaakt. Eens toen
hij een wandelingetje maakte op den zol
der van de buren vond hU een prachtige
groote erwt. Nu was Krabbelpootje een ver
bazend handig muisje. Hij holde het erwtje
met een van zijn scherpe nageltjes uit, stak
er een hol strootje In en klaar was de pijp
Het spreekt dus vanzelf dat Pa haar heel
mooi vond.
Moeder breide ijverig aan een paar sok
jes voor Piepie, want die had toch altijd
zoen last van koude pootjes.
Witneus speelde zoet met haar broertje
Spitssnuitje en In het wiegje, dat In den
hoek stond, lag krulstaartje de allerjongste.
Dat was het mooiste muisje van de familie.
Het had een prachtig krullend staartje en
dat Is iets heel zeldzaams voor muizen. Zoo
zie Je dus wat een groot gezin de familie
Mulzeman vormde.
„Ach, ach”, zuchtte Pa en schudde zijn
grijze kopje heen en weer; „Wat zijn er
weer veel ongelukken gebeurd.” HIJ zette
zijn bril wat vaster op zijn neus en las de
berichten aan Moeder en de kindertjes
voor.
„Gisteren is het jongste zoontje van de
familie Krabbelgraag overreden door een
speelgoed-auto. Hij heeft allebei zijn pootje* Ptot* als was 't gehoord,
gebroken."
„1 Arme diertje”, zei Moeder. „Als mijn
kinderen altijd maar voorzichtig zijn."
„Ah, hier is een prettiger bericht”, zei
Pa, om de sombere stemming te verjagen.
„In het huls op den hoek zijn nieuwe buren
gekomen. De provisiekast is er goed voor
zien. Wel Moeder, daar moeten wij eens
gauw een bezoek brengen, vind je niet?”
Maar wat is dat! „Op den zolder bij de
familie Slof worden witte muizen gevraagd,
voor huisknecht en drie dienstmeisjes Aan
melden den heelen nacht!”
„Wel, wel, dat Is een mooie advertentie
voor onze Witneus”, voegde vader er aan
toe. Moeder Mulzeman keek erg bedenke
lijk. Ze vond het niet prettig een van haat
kindertjes In betrekking te doen. Daar
kwam nog bU, dat rij bang was dat het toch
al verwaande Wltneusje in zoon deftige
betrekking nog verwaander zou worden dan
het al was. Nog denzelfden nacht ging Wlt
neusje met een trotsch hartje op weg. Het
was toch maar heerlijk zoo mooi wit te zijn.
Heel wat beter dan al die leelljke grijze
muizen met hun zwarte oogen. Haar oogjes
waren prachtig rood
..Zoo Wltneusje, waar ga JIJ naar toe?”
piepte Iemand naast haar Hooghartig keek
ze om en daar zag ze zoo’n leelljk klein
muisje naast zich loopen. „Gaat je niet
aan”, piepte ze terug en liep verwaand dom
zonder op. of om te zien. Zoodoende zag ze
ook niet dat het kleine muisje eveneens op
weg was naar het groote glazen huls In den
salon van de familie Slof. Eindelijk was ze
op de plaats van bestemming. Wat zou het
toch heerlijk zijn als ze hier mocht wonen.
Vijf muisje* waren al in het glazen huis
om zich voor te stellen en Wltneusje moest
eersten keer voor de rechtbank kwam, wist
je, dat alles, wat je van Kasem vertelde,
gelogen was. En nu zou je willen verkla
ren, dat hjj onschuldig is! Denk echter
maar niet, dat je er zoo gemakkelijk af
komt. Voor je valsche aanklacht zou je
zwaar gestraft worden, wees daar zeker
van! Neen, vriendje, je kunt niet meer
terug.”
„Maar wat moet Ik dan doen?" vroeg
Sidi snikkend en de handen wringend.
„Wat Je doen moet? Niets anders dan
morgen zeggen, wat we af gesproken heb
ben. Kasem wordt dan ter dood veroordeeld
en JU krijgt de duizend goudstukken, die
Ik je beloofd heb.”
„Neen schurk, Kasem zal niet sterven,
maar JU zult opgehangen worden!” riep
thans een krachtige stem en de rechter, die
nu genoeg gehoord had, kwam voor den
dag. „Hier mannen, neemt hem gevangen!”
OnmlddellUk schoten de twee politiedie
naren toe en eer Baruch goed wist, wat er
gebeurde, was hU al vastgegrepen en ge-
Maar meteen bedacht ae, dat tante Jet het
wel heelemaal niet leuk sou vinden, al* ze
hoorde, wat er met het lampje gebeurd
was en nu durfde Toos haar toch niet goed
onder de oogen te komen! Even hoorde ze
moeder met tante Jet nog praten, toen
klonken er voetstappen door de gang tot
bU de kamerdeur en hoorde ze tante Jet
roepen: „Toos, Toosje, meld waar zit je
toch?" Toen sprong Too* met een vaartje
van den divan, trok de deur open en rolde
meteen in tante'» geopende armen.
„O tante, wat heerhjk, dat u er bent,
Ikerer Is toch zoo Iets akeHgs ge
beurd!” Tante Jet schrok er werkelijk van
van toen ze Toos’ bedrukt gezichtje zag.
„Wat ia er gebeurd meiske, 1* het zoo
erg?"
Stil troonde Toos tante Jet mee naar den
divan. En toen kwam het heele verhaal van
poes, die het schemerlampje eraf gestoo-
ten had, maar dat het heelemaal hkax
eigen schuld was geweest. En dat ze het
toch zoo naar vond dat moes zoo verdrie
tig gekeken had!
Stil had tante Jet geluisterd. Tja, dat
was nu een echte vervelende geschiedenis!
Of tante Jet er niet* op wist? Hoopvol
keek Toos haar tante aan. Deze dacht een
oogenblik na. Toen zei ze ernstig: „Ja,
Toosje, ik geloof wel, dat Ik er iet* op weet.
Wat zou je er van zeggen, al* je voor Moe
der een* een nieuw lampje kocht?”
„Hè ja, dat zou fUn zijn!” juichte Toos,
„maar” Het ze er dadelUk op volgen, „ik
heb niet zooveel geld tante 1"
„Kijk een* Toos, nu had ik zóó gedacht.
Ik schiet Je het geld voor een nieuw sche
merlampje voor en JU betaalt me Iedere
week met je zakgeld terug. Dat zal dan wel
een heele poos duren, maar Ik denk, dat,
als je er iedere week opnieuw weer aan
herinnerd wordt, dat je naar je Moeder
luisteren moet en niet altijd je eigen zin
moet doen, je tegen dat je mij het geld te
rug betaald hebt, wel veranderd zijn zult!
Nu zie je Toosje, hoeveel narigheid Jfc er
van hebt, al* je ongehoorzaam bentyf’
Met gebogen hoofd had Too* geli
Tante had gelijk; se was een echt naar
kind geweest! Zacht zei se: „*t I* goed tan
te Jet. Wilt U dan een lampje voor Moe
der koopen gaan? En Ik.... ik beloof U.
dat Ik V eerlijk iedere week m’n zakgeld
zal brengen, net zoo lang, totdat ik alle*
terugbetaald heb!”
,Jn orde hoor!” sel tante vroolljk. „Weet
je wat we doen, meisje? We gaan nu met
een samen een ander lampje ultsoeken, een
dat veel op het andere lijkt en dan zetten
we het straks stilletjes neer en al* Moeder
dan in de kamer komt en denkt: hè, wat
jammer, nu kan ik m'n gezellige lampje
niet meer aansteken, het ia stuk, dan staat
er een ander lampje, dat hopelijk nèt zoo
Is dus af gesproken." Daama ging hij heen
Ook Sidi ging verder. Hij had altijd ver
moed, dat Baruch en Olram samen afge
sproken hadden, zijn meester valsch te be
schuldigen, maar thans had hij zekerheid,
t Kwam er nu echter op aan, het te bewij
zen. Eer het middernacht was, duurde
nog ruim twee uur. Van dien tijd moest
hij gebruik maken. Het was de laatste
kans om zijn meester te redden.
Eenigen tijd dacht hij na en begaf zich
toen naar het huis van den opperrechter.
Tegen den bediende, die de deur opende
zei hij, dat hij voor een gewichtige zaak
kwam en werd nu weldra binnen gelaten.
HU vertelde thans, wat hij gehoord had
De opperrechter, die Kasem hoog achtte,
hoorde den jongen belangstellend aan
Toen Sldl zijn verhaal geëindigd had, Het
hij twee van zijn beste politiedienaren
roepen en gaf de noodlge bevelen. Onge
veer een uur later trok het viertal naar de
afgesproken plek In het park. Daar aan
gekomen, ging Sldl In het gebouwtje, ter
wijl de rechter zich zóó opstelde, dat hij
alles, wat daar binnen gesproken werd, zou
kunnen verstaan en de twee politiemannen
een eindje verder achter de struiken gingen
liggen. Het was zeer duister, maar dat zou
uitstekend te pas’komen.
Het was omstreeks middernacht, toen
Iemand zachtjes het gebouwtje naderde
„Ben Je er, Olram?” vroeg hjj.
„Ja heer. Ik zit hier al een heelen tijd op
u te wachten.” was het antwoord.
Baruch trad nu binnen. „We zijn hier
Immers veilig?" vroeg hij.
„Zeker heer. We kunnen hier gerust pra
ten.”
Baruch ging naast den gewaanden Ol
ram op een bank zitten en herhaalde nog
eens, wat hij voor de rechters verklaren
moest. Hij zei hem ook. wat hij op vragen,
die men hem misschien stellen zou, moest
antwoorden.
„Hebt ge nu alles goed begrepen?” vroeg
hij eindelijk.
In plaats van te antwoorden, begon Sldl
opeens te zuchten en zacht te weenen.
„Scheelt er wat aan?” vroeg Baruch.
,Jteh heer,” zei Sldl, ,4k voel me zoo on
gerust. Mijn geweten verwijt me. dat Ik
heel slecht handel. Kasem is Immers on
schuldig.”
„Dat weet Ik even goed, al* jij,” zei Ba
ruch driftig .Maar wat zou dat? T Is im
mer1* alleen te doen om hem te vernieti
gen.”
,Maar Ik vind het toch te erg. heer. Ka
sem heeft heelemaal geen deel aan de sa
menzwering. En nu zou Ik de schuld zijn
van zijn dood! Neen heer, Ik kan het niet
doen.
„Houd toch
jes!" snauwde
neem
■W—5 en der voornaamste Inwoners van
Bagdad, de hoofdstad van het Oos-
tersche rijk, was Kasem. Hij bezat
groote rijkdommen en was algemeen be
mind om zijn weldadigheid en behulpzaam
heid. Een menigte armen kwam eiken dag
aan zijn woning en nooit werd iemand af
gewezen.
Kasem woonde in een prachtig paleis en
had een groot aantel bedienden. Een van
die bedienden heette Sidi. Hjj was als een
arme vaderlooze knaap van tien jaar door
Kasem opgenomen en sedert In zijn dienst
gebleven. De andere bedienden hielden al
len van Sldl. En deze verdiende dat, want
hij was een aardige, vlugge jongen, altijd
even vriendelijk en opgeruimd en altijd be
reid iefeiand een pleizier te doen.
In Kasem's paleis was een andere be
diende, die In gelaat, kleur van haar en
gestalte veel op Sidi leek. Vooral als het
wat donker was, gebeurde het sorfls, dat
die twee met elkaar verward werden,
karakter was tusschen beiden echter
groot verschil, want Oiram, zoo heette die
andere bediende, was een eerste deugniet
HIJ was valsch en wraakzuchtig en daarbij
oneerlijk. Door mooi praten en huichelen
was het hem gelukt, bij zijn meester in de
gunst te komen. Op zekeren dag ontdekte
Kasem echter, dat hjj door Olram bestolen
was en bij nader onderzoek bleek, dat deze
zich aan nog meer oneerlijkheden had
schuldig gemaakt HIJ had hem nu bij het
gerecht kunnen aanklagen, maar dat wil
de hij niet doen. HIJ wilde hem echter niet
langer in zijn dienst hebben en stuurde
hem dus weg. Oiram was daarover woedend
en zon op wraak.
HU sloot zich aan bij een zekeren Ba
ruch. een rijk en aanzienlijk man, die de
grootste vijand van zijn vorigen meester
was. Baruch haatte Kasem. omdat deze bij
den kaUef, die te Bagdad zijn residentie
had, In hoog aanzien stond en aan het hof
veel invloed had. HU meende, dat hij bfj
hem werd achtergesteld en was daarover
zeer verbitterd. In Oiram vond hij een
goeden bondgenoot. Belden besloten, wan
neer de gelegenheid gunstig was, Kasem
ten val te brengen; door welke middelen
deed er niet toe Spoediger dan ze ver
wacht hadden, bood de kans zich aan.
Er werd namelUk een samenzwering te
gen den kalief ontdekt. Zulke samenzwe
ringen kwamen destijds dlkwUl* voor, zoo
dat de kaliefen eigenlijk nooit zeker van
hun leven waren. Nu was, meende Baruch,
de tUd gekomen om zUn vijand tn het on
geluk te storten. Met Olram samen vorm
de hU een boos plan. Ze zouden Kasem
aanklagen en al* loon voor zijn hulp zou
Oiram een groote som geld ontvangen.
Nadat ze goed besproken hadden, hoe te
handelen begaf Baruch zich naar den ka
Uef en vertelde hem, dat hU te weten was
gekomen, dat Kasem tot de samenzweer
der* behoorde. De vorst, die Kasem ten
volle vertrouwde, wilde dit niet gelooven
Baruch verzocht nu Olram te laten roepen
die bewijzen zou brengen. De kalief vond
dit goed. Oiram werd nu gehaald en ver
klaarde, dat Kasem, toen hU nog bij hem
in dienst was, soms de hoofden der samen
zweerder* In zün pelel* ontvangen en met
hen vergaderd had. HU wist zijn verhaal
zóó geloofwaardig te maken,.dat de kalief
niet langer kon twUfelen en Kasem liet
gevangen nemen. Tevergeefs verzekerde
deze, dat bU onschuldig was; tevergeefs
verklaarden ook de gevangen genomen
samenzweerders, dat hij niets met hen had
uit te staan gehad. Olram hield onbe
schaamd zijn beschuldiging vol en Kasem
werd tn de gevangenis opgesloten
Het nieuw* van deze gevangenneming
veroorzaakte groote opschudding In de
stad. Ieder had medelUden met den man
die om zUn goedheid en milddadigheid al
gemeen bemind was. Maar niemand was
meer bedroefd dan 8idi. Wat zou hij zijn
meester gaarne geholpen hebben! Dag en
nacht dacht hU erover na en maakte al
lerlei plannen, die hU echter als onuitvoer
baar weer moest opgeven.
Eenlge dagen waren zoo verloopen. toen
8idl op een avond de stad was Ingegaan.
Tbevallig kwam hU in de buurt, waar het
paleis van Baruch lag. Het was al tamelijk
donker. Opeen* voelde hU zich op den
schouder kloppen en iemand sei: .Einde
lijk vind ik je toch, Olram. Ik heb je over
al gezocht.”
Sldl keek om en herkende Baruch. HU
was op het punt te zeggen: „Ik ben Oiram
niet," maar hU bedacht zich, want hU be
greep, dat Baruch zich door de duhterni
vergiste. Wie weet, misschien kon hU daar
mee zUn voordeel doen. HU antwoordde
dus: „Wat is er van uw verlangen, heer?”
„Morgen komt Kasem voor de laatste
maal voor de rechtbank. Oe zult dus ook
opgeroepen worden."
„Goed beer, ik zal gaan."
,Maar eerst moeten we nog een* goed
afspreken, wat ge voor de rechter* zeggen
moet. Kom mee naar mUn woning.”
„Neen heer, niet naar uw paleis,” zei Sidi
Dat is te gevaarlijk. Al* de vrienden van
Kasem ons zagen, zouden se zeggen, dat we
alle* afgesproken hebben. Ik vreet oen
betere plaats.”
„Waar dan?”
,jn het park, bU d* groote fontein, staat,
zooals ge weet, een klein open gebouwtje.
Daar *Un we geheel veilig. Om middernacht
aal ik er rijn. We kunnen dan rustig samen
praten.”
„Ooed overlegd Olram,” ael Baruch. „Datl/
gUIIHIIHIIIIIHIIIIIflIllllllUNIIIII
I
I