Dwerg Hinkebeen
K
W
Wo-
- v'
luuiiiiuiuiiiuiuiiiuiiiiwiiiiiiiiiuiiiiiiuiimiiiuiinuiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiwiiiiiuiiijiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiraiiiiiiiimiiiid^
ONZE VRIEND
li
Allerlei
EEN PRIJSVRAAG
1
JANTJE HIELD
NIET VAN PAP
DE HOOGE REKE
NING
r'.
rJrf
D-
U;
Door Pin BROOS
ra
Z i
gren
1
riif
Het hert koestert zich in het ochtendzonnetje
di-
ZN
HALLO! MET PAPS!
DE V.P.D.
to
JJAVID EN GOLIATH"
r. r. w.
-
GUITJES'
SS
antwoordde de
tori
aces.
v
toen de
i
i u
en
Aire
hanen-
Prijsvraag
en daaronder:
r
i
■-
i
k
c
em.
nj«
Dat was me wat! Ze hadden dus maar
drie en een halven dag om hun oplossing
in te zenden. Want dat ze allen mee zou
den doen, stond van het begin af vast. Op
den bewusten Woensdagmiddag waren al-
.fzender H. N. v. Voorden, den naam
ix vader. Wat zou er in die geheim-
enveloppe zitten? Mientje had
1030
.bO-
OS—
30—
Ik
er
i»
i
i
I
r
i
I
In 1 hoekje van de kamer.
Daar staat een goede vriend
Die ons al heel wat jaren
Zoo eerlijk heeft gediend.
Maar 's winters, nou dan eet hij
Zijn ronde buikje dik,
Dan krijgt hij roode wangen
En voelt zich in z"n schik!
Hoe kouder X wordt, hoe liever,
Dan heeft hij pas plezier;
Dan snort en glanst de rakker,
Xn heeft hij praats voor vier!
30—
50—
.05—
2130
1230
1530
30—
50—
reek
r de
ten,
k
P
T
n
rijen
van
pend
1735
.850
1!
h
3.
het
rd-
de
mr.
M.
Ul-
mt.
>en,
dk-
sht,
;ul-
O).
in
Sen,
utf.
hn-
•uw,
ixn,
n.
r^-ww
T. ->i W*i
■r* 1
r TpMM
WW
Ondergeteekehde vraagt antwoord op de
prijsvraag: Welke zijn de vier langste die
ren van de wereld?
Voor de beste beantwoording van deze
vraag, waarbij ook een korte beschrijving
van de genoemde dieren moet zijn, loof ik
een reep chocolade uit.
Antwoorden in te leveren Woensdag as.
om twee uur precies. Jury aanwezig.
Oeteekend: Vader van Voorden.
Dan heeft hij vele vrienden.
Die rare zwarte guit,
Dan vraagt een ieder vriendelijkt
„Ga alsjeblieft niet uit!’'
Wie is dan toch dat knaapje.
Die rare zwarte vent,
Die 's winters door ons allen
Zoo vreeselijk wordt verwend?
Des zomers eet ons vriendje
(Dat is een beetje gek)
Heel niet. Dan heeft hij
In eten heel geen trek.
Schaakstukken en dobbelsteenen, datee-
rend uit het jaar 500 vóór Christus werden
onlangs gevonden in een afgelegen jungle
in de binnenlanden van Britsch-Indië.
Het donderende geluid van een water
val wordt veroorzaakt door het uiteen
barsten van millloenen luchtbellen.
•\J7
verteller^
schiedenis
kwam.
Na veertien dagen zag
niemand er zoo blozend uit
als het eertijds bleeke Jantje
en dat was allemaal aan dien
goeden kabouterman te dan
ken, die van een klein dom
jongetje een echten piente-
ren baas had gemaakt.
R. VAN DAM
In één jaar tijds werden tweehonderd
filmacteurs en -actrices behandeld in het
hospitaal van Los Angeles, omdat ze door
het sterke licht, waarbij de films opgeno
men worden, een aandoening aan de oogen
hadden opgeloopen.
Zomers krijgt hij vacantie,
Dan is hij meestal moe
Van ’t lange werk des winters,
Dan komt de rust hem toe.
oen Mientje Zaterdagmorgen naar
school ging, lag er een dikke enve
loppe op haar plaats, met als op
schrift: „Aan de Vereeniging Plant en Dier”,
en a
van
zinnige enveloppe zitten?
grooten lust eens te kijken, maar het was al
laat en daarom at ze maar gauw haar bo
terham op, dronk haar theekopje leeg en
ging na goedendag gezegd te hebben, vlug
naar school. Daar trof zij het bijzonder,
want Bram was juist in de vestibule. Zij
gaf hem de enveloppe en had nog juist tijd
te fluisteren „van vader”, toen de bel ging
en zij naar binnen moesten. In de vrije tien
minuten deelde Bram de briefjes uit, die in
de enveloppe gezeten hadden. Er stond
boven:
Java, tn Achter-Indië en in Z.-China. Heel
gevaarlijk schijnen ze voor menschen niet
te zijn. Orootere zoogdieren en menschen
worden niet door pythons aangevallen en
de inboorlingen verzekeren, dat zelfs kin
deren niet worden gegrepen. In dierentui
nen worden bewakers wel eens door reuzen
slangen aangevallen en bijna gedood,
maar men schijnt in die gevallen eerder
aan verdediging, dan aan aanval te moe
ten denken.
De reuzenhaai, die eveneens 10 tot 13 M.
lang wordt, is een heel onschuldig dier in
weerwil van zijn lengte. Misschien wordt de
ruwe haai nog langer, ik vond ergens een
opgave van 15 M. Deze groote haaien voe
den zich net als de blauwe vinvisch met
kleine dieren. (Fig. 2).
Tenslotte komt de ongewapende lintworm
(Fig. 3) aan de beurt. Men zegt, dat dit
dier 10 meter wordt, maar soms een leng
te bereikt van 36 M. De blaasworm, waar
de eigenlijke lintworm uit ontstaat, bevindt
zich in de spieren van het rund. Vandaar
dat het beste middel om geen lintworm te
krijgen is, nooit ongaar rundvleesch te ge
bruiken.
Bram had zijn antwoord zelfs geïllus
treerd, zoodat natuurlijk iedereen de plaat
jes zien moest. Daarna was het tijd om op
te breken. Allen bedankten mijnheer van
Voorden voor zijn gezellige plannetje en
zeer teVreden ging de club uiteen.
dat ik op de hoogte ben en dat is voldoen
de. Ik raad Je aan om nu dadelijk naar huls
te gaan Jantje, dan Is alles nog niet zoo
zoo erg, want over tien mi
nuten kan je thuis zijn: je
weet uitstekend den weg. En
nog wat, morgenochtend eet
je zonder morren je bordje
pap leeg; wanneer je dat to
paar maal gedaan hebt, sul
je het zeker lusten. Dag
Jantje, alles doen wat ik zeg
hoor!”
Voordat Jantje nog iets
kon zeggen, was de kabou-
maar *t
wat
len prompt om twee uur present. Mijnheer
van Voorden was op zijn post. En naast hem
zat nog iemand: Henk, die de clubleden la
chend verwelkomde. Dat een verras
sing!
„Jullie ziet, dat je werk door een bevoeg
de zal gekeurd worden”, lachte mijnheer
van Voorden. Het duurde wel een uur voor
alle opstellen waren doorgelezen. Maar toen
kon de jury dan ook met algemeene stem
men (Toos mocht het derde jurylid zijn)
mededeelen, dat aan Bram de prijs toe
kwam. Maar er werd aan het ultdeelen een
voorwaarde verbonden, namelijk, dat Bram-
het door hem gegeven antwoord zelf zou
voorlezen. Nu, daar had deze niet het min
ste bezwaar tegen. Hij begon:
„De vier langste dieren, die ik vinden
kon, zijn: de blauwe vinvisch, de donkere
python, de reuzenhaai en de ongewapende
lintworm.
De blauwe vinvisch behoort tot de wal-
visschen. (Fig. 1). Het dier kan volgens de
opgave, die ik las 31 M. lang worden. Toch
leeft het maar van kleine kreeftjes, die
maar 3 c.M. lang zijn. De maag van de
blauwe vinvisch kan wel 1200 stuks van dat
kleine grut bevatten! Merkwaardig is, dat
zulke groote hoeveelheden van die dier
tjes bijeengedreven worden, in het bijzon
der in de fjorden. Het water is er dan dik
van. Geregeld vertoont de blauwe vin
visch zich op de plaatsen, wa^r het grootste
aantal kreeftjes bijeen is.
De tweede „langerd” is de donkere python.
Hij wordt 10 meter lang en komt voor op
Die zomers mag gaan luieren
En die daarbij niet eet;
Kom, denkt eens goed, ik wed dan.
Dat jij het vast wel weet!
Kom, kun je het niet raden.
Denk eventjes goed na.
Het kost je vast geen moeite.
Denk goed, dan weet je X dra!
Wat zeg je, weet je 1 heusch niet?
Nu, luister dan. Hef kind.
Des winters is.de kachel
Ons allerbeste vrind!u -
«Niets, uwe majesteit,”
waard.
Gestreng keek de koning den waard aan;
de grap begon hem nu toch te vervelen.
Daar viel de waard plotseling voor den
koning op de knieën.
„Vergeving, majesteit,” riep de man ge
heel ontdaan uit. „Ik beken de fout die ik
begaan heb. Toen mij onlangs de eer te
beurt viel U te mogen logeeren, zat ik in
groote zorg en verlegenheid. Ik was niet
door lichtzinnigheid, maar door ongeluk in
groote moeilijkheden geraakt en liep groote
kans door de justitie gevangen genomen te
worden. Vijftienhonderd gulden zou mij
nog kunnen redden. Toen nu uw fourier
mij onlangs vroeg, wat ik voor hotelkosten
in rekening bracht, durfde ik, uit louter
angst, de ongehoorde som van vijftienhon
derd gulden te vragen. Het was echter niet
uit hebzucht. Ik vertrouwde alleen op de
algemeen bekende goedheid van uwe ma
jesteit en niet tevergeefs. Door U werd ik
gered, maar ik wil hiervan niet ten twee
den male misbruik maken.”
„Nu, het doet mij genoegen,” hernam de
koning, „dat ik je uit den nood heb ge
holpen, maar ik wil niet, dat mij iets wordt
geschonken,” en hij gaf den fourier last den
waard nogmaals vijftienhonderd gulden uit
te betalen, opdat zijn hulp van blijvende
waarde zou zijn.
De waard bleef sprakeloos van verbazing
achter en liet niet na, zoo lang hij leefde,
de groote goedheid van den koning steeds
verder te vertellen.'
Toen probeerde hij of hij nog lachen
kon: ook dat lukte opperbest. Toen deed
hij het om beurten: loopen, lachen, loopen.
lachen, loopen, lachen. Er bleef geen twij
fel meer over, alles was waarheid en wer
kelijkheid. Hij zette het op een rennen
als een haas, als een hazewind, als 'n hert
vloog hij tusschen de boomen door naar
huis, zoodat de konijntjes hun hoofden
schudden en zich afvroegen, wat er wel
aan de hand kon zijn en de vogels ver
schrikt en nieuwsgierig hun halzen rekten.
Bij den oerouden dwerg, die een nieuw
tje zat te vertellen, vond hij al zijn kame
raden vereenlgd. Zij zaten juist te lachen,
en, bulten adem, sprong hij tusschen hen
in en lachte mee.
Hij begon te springen en te dansen tot
hij geen adem meer had. De anderen zagen
dat wonder aan en dansten in een wijden
kring om hem heen. Hij bleef voortaan to
vriendelijke dwerg en verhaalde nog me
nige vroolijke geschiedenis.
at een domme jongen! Hij wilde
drie dagen in bet bosch gaan zit
ten om honger te krijgen. Jantje
was een snoezig jongetje van zes jaar, maar
hij had één fout en die was er dan ook
naar, want Jantje wou ’s morgens zijn
bordje pap niet opeten en het was toch
zoo goed voor hem, had de dokter gezegd.
Je moet dan weten, dat Jantje een half
jaar heel ziek is geweest en door die pap
zou hij weer net zoo’n sterk jongetje wor
den als vroeger. Dus het was wel erg noo-
dig dat le den dokter gehoorzaamde, al had
hij nog zoo het land aan pap. Maar neen
hoor, niets daarvan, al deed moeder er nog
zooveel heerlijke bruine suiker op, Jantje
at nooit meer dan twee lepeltjes. Dit duur
de nu al drie weken en vader en moeder
hadden er erg veel verdriet van, dat kun
Je begrijpen.
Maar op een Zaterdagochtend,
schooljuffrouw 't laatste half uur den kin
deren een verhaaltje voorlas, begon er een
verandering in Jantje te komen, want het
was wel heel droevig wat de juffrouw ver
telde. Het was van een jongetje, dat drie
dagen in een bosch verdwaald was en al
dien tijd geen eten kreeg en o zoo graag
z’n maagje had willen vullen al was het
dan ook met bruine boonen, waar hij an
ders heelemaal niet van hield. Gelukkig
liep alles nog goed af en de juffrouw ver
zekerde, dat het jongetje nadien dol op
bruine boonen was.
Dit verhaaltje nu maakte grooten indruk
op Jantje en hij dacht lang en ernstig na,
hoe of hij het papvraagstuk van hem zou
kunnen oplossen, want dit moet gezegd
worden, hij vond het zelf nét zoo vervelend
als vader, moeder en de dokter. Hij nam
zich dan ook voor, om net als t jongetje
uit het verhaaltje, te verdwalen; maar I
wanneer je wèl den weg weet, is het niet zoo
eenvoudig. Maar Jantje dacht: „Ik ga drie
dagen in het bosch zitten en dan zal ik wel
evenveel honger hebben als dat jongetje
waar de juffrouw het vanmorgen over had
en wie weet, word ik dan niet net zoo dol
op pap, als die Heintje op bruine boonen.”
Dus ging Jantje het bosch in en onder
een grooten eikenboom bleef hij zitten om
over alles nog eens na te denken. Toen hij
zoo een tijdje gezeten had, hoorde hij vlak
naast zich een aardig oud stemmetje, dat
vriéndelijk zei: .Jantje, Jantje, wat ben Je
toch een klein dom jongetje; hoe kun je Je
ouders nu zoo ongerust maken. Wat je nu
doet is minstens even erg, al is X ook goed
bedoeld.” Even later kwam er een kabou
terman te voorschijn met een prachtigen
krul baard. Jantje bleef hem aanzien en
zei toen in de grootste verbazing: .Maar,
hoe weet U dat allemaal?”
Ja, dat weet Ik zelf ook niet, doch Je ziet.
oning Max van Beleren overnachtte
eens in een hotel van”teen kleine
stad. Waar er slechts weinig ge
bruikt was, kan men zich de verbazing van
derf fourier, die belast was met de' geld
zaken op reis, voorstellen, toen hij den vol
genden morgen aan den waard vroeg: „Wat
zijn wij schuldig’” en ten antwoord kreeg:
„Vijftienhonderd gulden, alstublieft”.
De fourier begreep er niets van en kon
zijn ooren haast niet gelopven. Hij durfde
het bijna niet aan den koning te vertellen,
maar ten slotte vatte hij moed en deelde
het den vorst mede.
„Betaal het maar,” zeide deze kort.
„Maar Majesteit, het is een ongeoorloof
de afzetterij!”
„Wat hindert dat. Doe maar zooals ik zeg.
betaal, en daarmee basta!”
Op de terugreis van het vorstelijk gezel
schap moest men wederom in hetzelfde
stadje overnachten en de koning beval, dat
men weder in hetzelfde logement intrek
zou nemen. De plichtsgetrouwe fourier wees
er den koning op, dat dit het bewuste hotel
was van de buitensporig hooge rekening,
maar de koning zei hem, dat het niet hin
derde. Daar men verwachtte, dat er tvel’we-
der een flinke hooge rekening zou worden
ingediend, lieten de verschillende personen
van de hofhouding het zich aan niets ont
breken. Den volgenden morgen vroeg de
fourier wederom: „Wat heeft Zijne Majes
teit te betalen?”
„Niets!” antwoordde de waard kort
beslist.
„Niets?” riep de verblufte fourier uit, „ge
denkt toch niet dat de koning voor niets
hier wil logeeren?”
„Neen, zeker niet, maar het komt er niet
op aan, ditmaal kost het niets.”
Het wonderlijke geval werd den koning
medegedeeld; deze lachte er hartelijk om
en liet den waard bij zich roepen.
„Wat ben ik schuldig?” vroeg de koning
op zijn beurt.
-ft'
Waarom wordt er ge woon lijk een haan
op de torens geplaatst? Men zegt wel eens,
omdat de eieren stuk zouden vallen, als
men er een kip op plaatste. Dat zal na
tuurlijk de ware reden wel niet zijn. Eeni-
gen schrijven dat gebruik toe aan de Go
th en, die den haan als hun veldteeken
droegen. Anderen zeggen, dat de haan van
ouds als weerprofeet beschouwd werd en
daarom op de torens wordt geplaatst ten
einde de richting van den wind aan te
geven. Het waarschijnlijkst echter is die
gewoonte van chrlstelijken oorsprong en
doelt op den haan van 8t. Petrus. De haan
was steeds het zinnebeeld der waakzaam
heid en roept ons als het ware van die
hoogte toe: „Waal^t en bidt”, want het ge
bed ving eertijds aan met het hanen
gekraai.
Een Engelsch geleerde zegt, dat oesters
niet zooveel voedsel bevatten als men ge
woonlijk aanneemt; htj verklaart dat één
el evenveel voedsel bezit als veertien oes
ters.
Op Usland groeien geen boomen, behalve
een soort wilg, niet hooger dan mans
hoogte.
HET UURTJE VOOR OMZE JEUGO
Met zijn stok zocht hij onder de struiken,
tusschen de braambosschen, achter boomen
en onder blaren en takken.
Ineens dacht hij er over, welke van de
twee hartewenachen hij wel zou doen, als
hij het geluk had de wonderplant te vinden.
Dat was niet gemakkelijk te beslissen. Hij
mocht Immers maar één wensch doen en
toch wilde dwerg Hinkebeen zoo graag, dat
zijn been recht werd én dat hij weer
lachen kon. Lang en diep dacht hij na tot
hij er hoofdpijn van kreeg en nog had hij
geen besluit genomen, omdat allebei de
wenschen hem na aan het hart lagen. Hij
kon er niet van slapen en eten, zoo kwelde
hem de vraag. Tenslotte besloot hij het op
zijn knoopen af te tellen en „lachen”
zei de laatste knoop. Goed, als hij de won
derplant vond, zou. hij vragen of hij weer
mocht lachen, dan hoefde hij in leder ge
val ook niet zoo bedroefd bij zijn kameraden
te zitten. Per slot was hij met dezen wensch
toch ook het meest blij.
Zoo vergingen jaren en jaren zonder dat
hij de bloem met den diamantschljn vond.
Er groeiden al zilvergrijze haren in zijn
prachtigen vollen baard en bijna had hij
de hoop al opgegeven nog ooit te zullen
mogen lachen. Toch steeg hij telkens wan
neer hjj op zijn wahdkalender een volle-
maannacht aangeteekend vond, naar de
aarde en zocht vlijtig, maar altijd tever
geefs.
Nee niet altijd tevergeefs!
Toen hij weer eens een keer zijn grooten
hoornen bril opgezet had en zoekend naar
de wonderplant het bosch doorkruiste, zag
hij plots in de verte iets fonkelen en blin
ken. Hoe dichter hij naderde, hoe feller ’t
schitteren werd. Zijn hart bleef bijna stil
staan van opwinding, toen hij bemerkte,
dat de wonderlijke schijn uitgestraald werd
door een bloem. Ja dat moest de wonder
plant zijn, waarvan de stokoude dwerg ver
teld had.
Vlug boog hij zich voorover en op het
zelfde oogenblik dat hij haar plukte,
wenschte hij weer van heeler harte te
kunnen lachen. Hij was buiten zichzelf van
vreugde en probeerde terstond of het ging.
Ja hoor, het lukte nog beter dan vroeger in
zijn jonge jaren. Het klonk vol en helder
door het stille bosch en werd weerkaatst
door de dikke boomen, zoodat de dwerg
nog harder begon en haast niet op kon
houden. Van louter geluk kuste hij de
bloem, nog eens en nog eens.
Plots donderde door ’t bosch achter hem
een hevige slag. Geschrokken keek hij om.
Voor’ hem stond een wondermooie prinses,
die hem beide handen toestak. lachte
hem vriendelijk toe en bedankte hem, dat
hij haar uit de betoovering, die haar reeds
lange jaren in haar ban hield, bevrijd had.
Zij vertelde den ademloos luisterenden
dwerg, dat een booze fee haar eens in een
onkruid had veranderd, maar dat een goede
fee haar nog juist óp tijd in dat wonder
kruid had kunnen omtooveren. Zij had
daardoor de kracht gekregen om aan den-
gene, die haar vond, eeq. wensqh te vervul
len. Wie echter-de plant kuste en daardoor
de prinses uit de betoovering verloste,
mocht nóg een wensch doen.
Geen moment bedacht dwerg Hinkebeen
zich langer en hij wenschte terstond zijn
gezonde been terug. Nauwelijks had hij uit
gesproken, of hij voelde, dat zijn kromme
been zich rekte en strekte en spoedig stond
hij als vroeger vóór het ongeluk kaars
recht op zijn beenen.
Hij wilde de prinses bedanken, maar die
was, terwijl hij naar zijn been stond te kij
ken, spoorloos verdwenen. Hij kneep zich
in den arm of hij niet gedroomd had, voel
de aan zijn been en probeerde te loopen: ’t
ging uitstekend.
y yeel diep, diep in het bosch verborgen,
I—n daar waar in het voorjaar de lelie-
tjes-der-dalen en de blauwklokjes
hun kleurige kelkjes omhoog steken, waar
in den zomer de eenvoudige driekleurige
viooltjes en de anemonen hun geuren ver
spreiden, waar in het najaar frambozen en
braambessen te rijpen staan, waar sommi
ge paddenstoelen groeien als struiken zoo
hoog, daar waar nog nooit een mensch zijn
voet gezet heeft, woont het dwergen
geslacht. Het is een vlijtig en vreedzaam
volkje, dat onder den grond woont en zoo
nu en dan op aarde komt.
Op zekeren dag was uit een ver land een
vreemde dwerg bij hen komen wonen; to
echte ruwe klant. Met iedereen zocht hij
ruzie, zoodat niemand met hem te maken
wou hebben en hem uit den weg ging, maar
dat ergerde hem nog veel meer.
Eens ontmoette hij dwerg Johoho, den
smid, die erg stevig gebouwd was. De hu
meurige dwerg begon te mopperen op alles
en nog wat tot het Johoho te erg werd en
hij hem een fikschen draal om zijn oören
gaf. De dwerg struikelde over to grooten
kei en brak zijn been.
Daar lag hjj nu met vreeselijke pijn, ter
wijl Johoho de smid als een haas den dwer
gendokter. haalde, die bedenkelijk zijn
hoofd sehtttMe--toen hij het geval bekeek en
het been spalkte. -
Na maanden was het been genezen, ten
minste de dwerg kon weer loopen: kreupel.
'Van dien tijd droeg hij ook een anderen
naam: dwerg Hinkebeen. Het ongeluk had
hem echter in zijn voordeel veranderd. Hij
was heelemaal niet vechtlustig meer, maar
vriendelijk en vreedzaam en deed zijn
best de andere dwergen zooveel mogelijk
te helpen.
Het bleek nu ook, dat hij de gave bezat
om de mooiste en leukste verhalen te ver
tellen, waar zijn kameraden uren en uren
naar konden luisteren, terwijl zij dikwijls
hun buik vast moesten houden van het
lachen. Hij zelf, en dat was het eigenaardig
ste, kon na zijn ongeluk niet meer lachen.
Als hij ’t probeerde, leek ’t eerder op hul
len. De andere dwergen hadden erg veel
medelijden met hem, maar niemand kon
hem helpen.
Op zekeren dag vertelde een heel oude
dwerg, dat iedere duizend jaar op de aarde
In een volle-maannacht een bloem bloeide;
degene die deze plant vond, mocht een
wensch doen, die vervuld zou worden, al
was hij nog zoo groot. Zachtjes vroeg
dwerg Hinkebeen hem of hij niet wist hoe
dat wonderplantje er uitzag. Dat wist de
oude echter niet. Hij herinnerde zich wel
van zijn overgrootvader gehoord te hebben,
dat er zoo’n heldere schijn van uitging ais
de schittering van edelsteen en diamanten
in de zon.
Sinds dien dag had dwerg Hinkebeen
geen oogenblikje rust meer en ook geen
lust om zijn kameraden vroolijke geschie
denissen te vertellen. Waar hij ging of
stond, bij alles wat hij deed, dacht hij aan
het wonderplantje.
In lederen volle-maannacht kroop hij uit
zijn woning onder den grond naar de aar
de en wandelde zoekend in het bosch rond.
terman verdwenen,
ventje deed dadelijk
hem aangeraden was.
Wat waren vader en moe
der gelukkig toen ze hun
kleine bleekneusje zagen
aankomen en Ik wil je wel
dat de heele ge-
allen ten goede
IÏV i
I